0oop de Deugd.
De avonturen van een
hond.
Saar Set Engelsch van Ascott R. Hope.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK IX.
Ben vriend in den nood.
He werd plotseling uit mijn diepen slaap
Opgeschrikt door twee straatjongens, die mij
•aan den staart trokken. Ik sprong brommen
de overeind, waarop ze half lachende en half
"/verschrikt een eind wegliepen en mij met
alles wat maar onder hun bereik was, gooi
den. Waarom gooien jongens toch zoo graag?
En waarom straffen hun ouders hen niet, als
zij weerlooze dieren plagen?
Stijf en pijnlijk hinkte ik weg. Ik had geen
flauw idee, waar ik was. Och, als ik alles maar
vooruit geweleTt had, zou ik zeker nooit zijn
weggeloopen. Mijn gedachten waren al even
"Sonibe>-, als mijn maag leeg was. Wat zou er
van mij worden? In mijn verbeelding zag ik
mezelf er al even ellendig uitzien als de
magere hond, dien ik bij het begin van mijn
zwerftocht ontmoet had.' Zooiets zou twee
dagen geleden niet in mij zijn opgekomen!
Ik kon mij echter nog niet eens aan mijn
treurige gedachten overgeven, want de ondeu
gende jongens liepen me achterna. Ze hadden
een ouden tinnen ketel opgeraapt, dien zij pro
beerden aan mijn staart te hangen. Doodelijk
verschrikt door het ongewone leven, liep ik
zoo hard mogelijk weg, als mijn bezeerde
poot dit toeliet.
Ik kan onmogelijk zeggen, hoe dit alles nog
afgeloopen zou zijn, als er niet een man was
komen opdagen in een blauwe jas met glim
mende knoopen, zooals ik zoo dikwijls op
straat gezien had, maar waarvan ik nooit ge
weten had, wat voor soort man het was. Toen
de jongens hem zagen, liepen ze hard weg.
Hij kwam langzaam op me af, bekeek me eens
goed cn stak zijn hand in zijn zak. Ik probeer
de mijn ooren te spitsen, denkende dat hij
me wat te eten zou geven. Maar toen hij een
stuk touw te. voorschijn haalde, begreep ik,
wat hij wilde en maakte ik mij uit de voeten.
Ik was te veel overstuur en te onervaren cm
te begrijpen, dat het een vriend was, die mij
te hulp kwam.
De man haalde me echter op den hoek van
een straat in, greep me stevig vast, bond het
touw om mijn nek en trachtte me mee te
nemen. Ik weigerde echter te loopen en bleef
met stijve poolen staan,^ctte en hoogen rug,
beet in het touw, om kort te gaan, ik veroor
zaakte zooveel mogelijk moeite, totdat het
hem deels door trekken, deels door vriende
lijke woorden gelukte, mij vooruit te krijgen.
Had ik echter geweten, zooals ik later be
merkte dat ik als een dief door een politie
agent werd opgepakt, ik zou me tot het
uiterste verzet hebben.
Ik dacht echter, dat hij ook een hondendief
was, doch ik was er zoo ellendig aan toe, dat
het mij onverschillig liet. Ik zou in ieder geval
wat te eten krijgen en ik rammelde van den
honger.
We liepen door verschillende straten. Ik
moet zeggen, dat de man heel vriendelijk was;
toen hij zag, dat ik kreupel was, liep hij wat
langzamer en stond hij even stil om mij uit
een emmer te laten drinken. Hij droeg me
zelfs een eindje en ik bedankte hem door zijn
hand le likken. Wie hij ook zijn mocht, .k be
greep, dat de man zelf een hond had.
Eindelijk kwamen we bij een groot huis,
waar ik een verschrikkelijk lawaai hoorde. Er
blaften zóóveel, honden, als ik nog nooit te
gelijk gezien of gehoord had. Dit gaf mij weer
wat moed en toen de agent mij aan een ande
ren man overgaf, die sterk naar honden rook,
liet ik dezen vol vertrouwen mijn bezeerden
poot zien, dien hij voorzichtig uilwaschte en
verbond.
Hij gaf me zelfs een stuk hondenbrood, dat
ik gretig verorberde. Geen van de lekkernijen,
die ik van mijn vrouwtje kreeg, hadden me
ooit zóó goed; gesmaakt!
Toen het laatste kruimeltje verdwenen was,
kreeg ik een halsband om en werd ik op een
binnenplaats gebracht, waar de honden
waren, allen bij troepjes in groote hokken op
gesloten. Door te blaffen, te janken en te hui
len riepen ze mij een welkom toe. Ik had nooit
gedacht, dat er zooveel honden op de wereld
waren!
Ik werd ook in een groot hok gestopt, waar
ik met verschillende lotgenootcn kennis maak
te. 't Was wel een eigenaardige gewaarwor
ding, mij plotseling door zooveel vreemden
omringd te zien. Maar er was toch één hond,
dien ik kende. Dat was de magere, die mij den
eersten dag het bot afhandig had gemaakt.
Hij sloeg geen acht op mij; misschien omdat
hij zich schaamde of misschien omdat hij
druk bezig was een stuk hondenbrood door
de tralies naar zich toe te trekken. Toen'ik
echter langs hem heen ging, pakte ik het weg
en kon hij zich dus verdere moeite besparen.
Zoo kwam loontje om zijn boontje!
HOOFDSTUK X.
Het h o n d e n-a s y 1.
In het groote hok, waarin ik mij bevond,
waren ongeveer een dozijn honden. Toen ze
allemaal om mij heen drongen en mij vroe
gen, hoe ik heette, waar ik thuis hoorde en
boe oud ik was, hoorde ik plotseling vanuit
het hok naast het mijne een bekende stem.
Stel jullie mijn vreugde voor, toen ik daar
mijn ouden vriend Popsy ontdekte, den hond,
die in het huis naast dat van mijn meesteresje
woonde en dikwijls bij mij op visite gevraagd
werd! Ik vloog naar dien kant en we kusten
elkaar door de tralies heen.
„Dandy! Jij bent dus ook verdwaald!" riep
hij uit. „Het schijnt mode te worden in onze
buurt."
„O, praat er niet van!" blafte ik terug.
«Maar vertel me eens, Popsy, waar zijn we
hier?"
„In het honden-asyl. Heb je daar nooit van
gehoord? Als de politie ons vindt, worden we
hierheen gebracht om op onzen meester te
Wachten, totdat hij ons komt halen."
„En behandelen ze ons hier goed?"
„Ja, dat gaat wel. 't Is hier natuurlijk niet
fik thuis, maar je kunt hier toch wel-ptezier
onder elkaar hebben .Wacht.
Zonder zijn zin af te maken, rende hij naar
het andere eind van het hok en liet mij staan.
Toen ik de reden van deze onbeleefdheid zag,
vergaf ik haar onmiddellijk: hij had plotse
ling zijn meester herkend, een jongen, die een
groot vriend van mijn vrouwtje was.
„Popsy, brave hond, kom maar!" riep de
jongen en mijn vriendje rende al jankende
achter dc tralies heen en weer.
Onmiddellijk kwam de oppasser om hem er
uit te laten en alle andere honden drongen
naar voren en blaften: „neem mij ook mee!
neem mij ook mee!" Ze werden echter allen
teruggedreven. Hoe. teleurgesteld we ook
waren, dat niemand) ons kwam halen, het
was werkelijk een gehot getuige te zijn /an
deze ontmoeting.
Ik bleef blaffen en springen om de aandacht
van den jongen te trekken, want ik dacht, dat
als hij me zag, hij dit zeker aan mijn vrouwtje
zou vertellen. Vóór hij wegging, herkende hij
mij gelukkig en sprak hij met den oppasser
over me. Dit was werkehjk een uitkomst
voor een hond, die in twee dagen niemandi
gezien heeft, dien hij kent. Toen hij weg was,
koesterde ik de hoop, dat mijn lijden spoedig
geëindigd zou zijn.
Nu nam ik de andere honden in mijn hok
eens op. De meesten lagen tegen elkaar aan
te slapen. Eén deftige fox-terrier lag alleen
in een hoek als een toonbeeld van ellende.
Hij beefde over al zijn ledematen en nu en
dan hief hij zijn droevige oogen op om te
zien, of zijn vrienden niet kwamen. Arme
jongen! Ik had werkelijk medelijden met hem,
bij ervaring wetend, wat het beteekent een
gelukkig thuis te moeten missen.
De levendigste uit het heele gezelschap was
een Iersche setter, die zijn vroolijkheid nog
niet verloren scheen te hebben.
„Kom jongens,", blafte hij, „met kniezen
komen we niet verder. Wie voelt er wat voor
een spelletje? Laten we „dames en heeren"
spelen. Dat is eens iets anders."
„Onzin!" antwoordde een poedel. „Dit Is
geen plaats om te spelen. Als je een thuis ver
loren hadt zooals ik, zou alle lust je daartoe
ontbreken."
„Wat zou je wel zeggen, als je mijn
meesteres kende?" kon ik niet nalaten te vra-
geg.
„Luister eens naar dien pocher 1" riep nu
een groote buldog.
„Ik weet zeker, dat er geen tweede vrouwtje
zoo is!"
Toen begonnen alle ljonden te pochen om
hun meesters en meesteressen te prijzen,
„Mijn vrouwtje gaat altijd uit rijden 1"
„Mijn meester rijdt paard!"
„De mijne heeft een fiets!"
„Onze kinderen gaan in een kinderwagen
uit en ik bewaak ze!"
„Bij ons zijn vier honden, die alle vier in
het salon mogen komen."
„En mijn vrouwtje heeft een tuin, waarin
-ik botten mag begraven," zei ik om voor de
anderen niet onder te doen.
„Nu, we hoeven er niet over te kibbelen,"
zei de goedhartige Iersche setter, die den vrede
wilde bewaren. „Al dat moois helpt ons hier
toch niet."
„Wie kibbelt er?" gromde de buldog. „Die
nieuweling geeft zich ook zoo'n airl"
„Bijt hem dan!" Kefte een ander.
„Wie wil me bijten?" vroeg ik opstuivend.
„Ik, klein ding, als je je niet gauw stil
houdt," blafte de buldog.
„Probeer dat eens!" kefte ik terug.
We begonnen werkelijk te vechten en ik ge
loof, dat de anderen het een aangename afwis
seling vonden. Op hetzelfde oogenblik echter,
dat we elkaar in de haren vlogen, kwam de
oppasser er aan om te zien, wat er te doen
was. We kregen beiden een paar tikken en
hij dreigde ons nog harder te zullen slaan,
als we weer begonnen te vechten. We konden
elkaar dus alleen boos aankijken, hetgeen we
dan ook braaf deden.
Sierrewit.
Naar het Engelsch van Mrs. Musgrave.
Bewerkt door C. II.
Er werd eens een klein veulentje geboren
in een weiland, dat uren ver weg lag van
steden of drukke straten. De lucht was er
zuiver en frisch en de vogels wisten er niet,
wat rook was en werden nooit opgeschrikt
door het fluiten van een trein.
Toen het kleine veulentje voor het eerst
zijn mooie bruine oogen opende, was de we
reld in voorjaarsdos en zag het de schitte
rende zon boven zijn hoofd en het sappige
groene gras onder zich, vol boterbloemen en
madeliefjes. Het kon de blauwe klokjes en de
viooltjes, die in het naburige bosch groeiden,
ruiken, want de zachte voorjaarswind bracht
de heerlijkste geuren mee. De hagen en strui
ken waren allen vol vogeltjes, die van den
eenen tak op den anderen sprongen, luid tjil
pend en elkaar vol trots vertellend van hun
nestjes met eieren of jonge vogeltjes. Natuur
lijk verstond het veulentje de vogeltaal niet,
maar hetbegrecp toch best, dat alles om hem
heen heel gelukkig en vroolijk was op dien
heerlijken voorjaarsdag. De vogels zongen en
tjilpten, omdat de natuur zoo mooi was en
er zooveel voedsel te vinden, was In het gras
en in de hagen.
Toen het veulentje eens om zich heen keek,
vond het ook, dat de wereld mooi was en
voelde het zich heel gelukkig. He probeerde
eens op zijn beenen te staan om nog beter
rond te kijken en te zien, wat er aan den
anderen kant van de heg was. Nu weten
jullie misschien, dat veulens heel lange bee
nen hebben, maar dat ze niet dadelijk sterk
zijn; ze moeten eerst wat geoefend worden.
Je zou bepaald gelachen hebben, als je gezien
had hoe grappig het veulentje met zijn bee
nen door elkaar sloeg. Toch slaagde het er in
even te blijven staan. Het rekte zich uit om
over de heg heen te kunnen zien. Aan den
anderen kont waren twee vroolijke, kleine
konijntjes, die verstoppertje speelden. Zij
hadden zoo'n plezier, dat het veulen wel over
de heg had willen springen om mee te doen.
Doch daartoe waren zijn beenen niet stevig
genoeg; het kon nog maar amper staan, er
was zelfs geen sprake van loopen.
Al heel gauw kwam de moeder van het
veulentje naar hem toe. Zij likte het en ver
telde het, dat *c zijn moeder was, dat het
haar moest gehoorzamen en altijd bij haar
blijven en nooit probeeren alleen door een
1 hek Ie komen- Als het dat deed» soa het
slecht met hem afloopen, want in de wereld
daar buiten was er niemand, die zóó voor
hem zorgen zou als zijn moeder.
De naam der moeder was Flora. Zij was een
verstandig dier, dat hard gewerkt had op de
boerderij, toen zij nog jong was. Zij had de
velden beploegd en geëgd, het hooi en het
koren op groote wagens naar huis gereden en
in den winter knollen en takkenbossen in
karren vervoerd. Zij en de andere groote
paarden praatten altijd met veel wijsheid over
den oogst en hel weer, dingen waarvan het
veulentje natuurlijk nog niets begreep. Nu
mocht zij echter eens rust nemen gedurende
dit mooie - voorjaar en kon zij den geheclen
dag voor haar veulenlje zorgen en met hem
spelen. Zij leerde het 't malsche gras te eten
en te drinken uit het kabbelende beekje, dat
langs de haag stroomde. Het water was zóó
helder, dat je de steentjes op den bodem tellen
kon. Het veulentje leerde al heel gauw, dat
het de lammeren niet mocht achterna rennen
of verschrikt maken. Den geheelen dag hoor
de hij echter hun „Bè-bè-bè" en hij vond het
een kinderachtig geluid, dat niets beteekende.
Waarom konden zij hun moeder niet vinden
zonder zoo te blaten?
Toen het veulentje een week in de wei was
geweest, kon het al naar hartelust loopen en
zijn beenen schenen met den dag langer en
sterker te worden. Hoe heerlijk vond ons
veulentje het, ze uit te strekken!
Op een mooien middag kwamen er een heer
en een jongetje door het hek, die naar hem
bleven staan kijken. Ons veulentje was erg
verlegen cn liep hard weg, maar zij gingen
zachtjes naar hem toe en dreven het in een
hoek. Toen hield Flora op met gras eten en
kwam ze naderbij om te zien, wat er gebeur
de. De jongen scheen wel aardigheid in het
veulen te hebben en zei maar steeds, dat hij
het heel mooi vond.
„Maar je moet een naam hebben, lief klein
veulentje'*, zei hij. „Vader, zegt u eens hoe hij
moet beeten."
Dc vader glimlachte echter en zei:
„Je moet zelf een naam voor hem beden
ken."
De jongen bleef nu hel veulen eenige oogen-
blikken heel ernstig aankijken. Eindelijk klap
te hij in de handen.
„Ik weet het!" riep hij uit. „We zullen hem
„Sterrewil" noemen, omdat hij een witte ster
lusschen zijn oogen heeft."
Het veulen sprong op. Het was heel blij, dat
het nu ook een naam had, net als alle groote
paarden. Het zag den jongen met zijn vader
weer door het hek gaan en 't vroeg zich af,
of ze ooit weer naar hem zouden komen kij
ken
Terwijl de zomer verliep, werd kleine Ster-
rewit veel grooter en hield hij steeds meer
van de mooie wei. Hij kon soms bedroefd
worden, als bij de groote paarden hoorde
spreken over de stallen, waarin zij gedurende
den kouden winter werden opgesloten. Hij
vond niets heerlijker dan 's nachts naar de
prachtige sterrenlucht te kijken en 's morgens
vroeg de zon te zien opkomen.
Doch er brak een tijd aan, dat de bladen
bruin en geel werden en op den grond vielen,
dat de vogels in heele vluchten wegtrokken
naar een warm land, ver weg. Hel deed Sier
rewit plezier te zien.'aat de musschen en
kraaien niet weggingen en dat zij gretiger
dan ooit haar voedsel zochten. Eindelijk, toen
er bijna geen bladeren meer aan de hoornen
waren, werd het 's nachts koud en nat buiten,
doch de sterren schitterden helderder dan
ooit. Sterrewit's moeder zei, dat er wel
spoedig sneeuw en ijs zou komen, want dat
dit het begin van den winter was en dat zij
wel gauw naar den warmen stal zouden ver
huizen, waar zij hooi en wortels en andere
lekkere dingen uit een ruif zouden eten. Het
speet Sterrewil, dat hij dan niet langer bui
ten zou zijn. maar toen de sneeuw, werkelijk
kwam, nestelde hij zich dicht tegen Flora aan
en vond hij het best, dat er een man in de
wei kwam en moeder en hem naar den stal
bracht. Daar waren nog meer paarden en het
was er lekker warm, droog en gezellig. Een
tijdje vond Sterrewit het er prettig, maar
toen de zon zoo heerlijk door de ruiten scheen,
zelfs al was het midden in den winter, ver
langde hij toch naar de wei terug. De boer
kwam eiken morgen in de vroegte het stroo
opharken en versch water in de drinkbakken
brengen, evenals voedsel in de ruif. Soms
werd hij meegenomen om buiten een eindje te
draven meit een touw om zijn hals. Hij ver
beeldde zich, dat zijn beenen elke week lan
ger werden en hij vroeg zich af, of hij spoe
dig groot zou zijn en werk moeten verrichten
evenals de andere paarden.
Op zekeren dag sloot hij vriendschap met
een poesje, dat tusschen het stroo in een hoek
van den stal huisde. Ze was nog jong en
speelsch en veel vroolijker gezelschap dan de
groote paarden, waarmee Flora gewoonlijk
sprak. Toen het poesje Sterrewil begon te
kennen, was het heelemaal niet bang voor
hem en ging het op zijn rug zitten en met zijn
manen spelen. Zij amuseerde niet alleen zich
zelf. maar ook Sterrewit.
Na een eindeloozen tijd van wachten werd
het weer voorjaar en mocht Sterrewit op
nieuw in de wei. O, wat voelde hij zich toen
gelukkig! Daar waren zijn vriendjes, de ko
nijnen, die weer evenals vroeger verstop
pertje in de haag speelden en daar hoorde
hij de vogels weer. En de zon scheen ook weer
zoo heerlijk, 't Leek wel, of de vogels nog
mooier zongen en de bloemen nog heerlijker
roken dan het vorige jaar.
Zoo bracht Sterrewit zijn leven door, 's zo
mers in de wei en 's winters in den stal, tot
dat hij twee jaar oud was. Toen kwam er op
zekeren dag een man, die hem meenam naar
een andere wei. De man deed hem een gebit
aan. Sterrewit schudde met het hoofd en vond
het gebit erg lastig. Hij was echter heelemaal
niet weerbarstig en deed zijn best om le be
grijpen, wat hij doen moest, want hij herin
nerde zich, dat zijn moeder tegen hem gezegd
had, dat hij werken veel gemakkelijker en
plezieriger zou vinden, als hij het gehoor
zaam en opgewekt deed.
Het ls veel prettiger iets gewillig te doen,
dan de zweep en eindelijk zelfs de sporen ts
moeten voelen, want toegeven moet je Uns*
Sterrewit stond daarom heel stil, toen er een
zware zak op zijn rug gelegd werd, hij bracht
hem gewillig weg.
„Dit ls al een heel gemakkelijk dier om te
dresseeren," zei de men tegen een ander, die
in de buurt oan het werk was. Hij was blij,
da» Sterrewit xoo welnia moeite gaf.
Eiken dag kreeg Sterrewit nu Jes in het een
of ander en al heel gauw gaf hij niet meer ora
het gebit en liet bij zich zelfs zonder tegen
stribbelen zadelen. Hij begon niet eens te trap
pen, toen een jongen op zijn rug sprong en
op hem wegreed. Niemand was ooit onvrien
delijk tegen Sterrewit geweest en hij wist niet
dat er zoo iels als angst op de wereld bestond.
Hij was heel mak en werd door iedereen ge
prezen en aangehaald, omdat hij zoo gehoor
zaam en geduldig was. Hij was nooit koppig
en deed iets net zoo lang over, totdat hij het
kou. (Slot volg*).
Waarom Liesje niet van
kersenjam hieid.
door D. B.
Ken je Liesje niet? O, neen? Nu dan, Liesje
is mijn overbuurtje. Ze is nog geen vier jaar,
maar toch is ze al heel, heel slim. Als Liesje
's morgens nog geen zin heeft om wakker te
worden, dan houdt mijn lieve meisje haar
oogjes stijf dicht, zoo lang tot Moeke haar
even aan 't neusje kriebelt of een straaltje
water op haar roode wangetjes laat loopen.
Daarvan schrikt ze zoo erg, dat ze dadelijk
de oogjes open doet. Als moesje eens erge
hoofdpijn heeft, moet Liesje heel stil zijn
Maar daar houdt ons meisje niet van, dan gaat
zc voor't raam staan en wacht tot ze ons
een van allen ziet; dan legt ze een vingertje op
haar roode lipjes en één handje op haar
hoofdje. We weten dan al wat Liesje graag
wil en we haasten ons om haar gauw te gaan
halen. Ze blijft dan gewoonlijk den heelen dag
bij ons en wordt dan wel een klein beetje ver
wend. Een boterham met koek of suiker, daar
smult ze van; ook houdt ze heel veel van
koekjes en taartjes, net als jullie; maar denk
eens aan, klein Liesje houdt niet van een boter
ham met kersenjam- Kun jullie je dat begrij
pen? Ik niet hoor; maar toch weet ik wel hoe
't komt, dat Liesje er niet van houdt en dat
zal ik jullie nu eens vertellen.
't Was schoonmaak bij Liesje's moeder. Moe
der, de meid en de werkster hadden het alle
maal heel, heel erg druk en niemand lette er
eigenlijk goed op, wat Liesje deed. Eerst had
Liesje in de kamer gespeeld met haar pop
haai- serviesie en haar prentenboek, maar
toen haar dat verveelde, wel toen ging ze eens
kijken, waar moeder was. Ze keek eens in de
keuken; neen, daar was Moeke niet. Toen ging
ze naar de slaapkamer, daar was Moeke ook
niet. Eindelijk vond ze haar moedertje in dc
provisiekast. Dat was een heel groote kast.
haast een kamertje, want er was ook een
raampje in. En in die groote kast bewaarde
moeder allerlei lekkere dingen, als koek, kaas,
jam, ja, Liesje zou je niet precies kunnen ver
tellen wat er allemaal in die kast stond. Ze
wist echter wel heel precies, dat zc er niet
in mocht komen. En nu denk jullie zeker, dat
ze als een zoet meisje in de gang bleef staan?
Neen hoor! Op haar teentjes liep ze de kast
in en kroop in het donkerste hoekje, achter
een heel groote trommel. Haar oogjes glin
sterden van plezier. Liesje hield zich doodstil
en moeder ging heen, zonder Liesje te hebben
gezien. Dat was juist naar haar zin. Ze bleef
nog een poosje heel stil zitten, maar toen
Moeke niet lerua kwam, kroot) xe uit haar
hoekje en keek eens goed rond. Vlak bij haar
stond een potje kersenjam. Mm! wat heerlijk
ducht ons kleine meisje. „Maar ik mag er niet
van snoepen!" zei ze hardop tegen zich zelf.
En ze liep verder de kast rond, tot ze weer
bij het jampotje stond. „Och één keertje mijn
vinger er in, dat is toch niet stout!" dacht ze
cn jawel hoor! Een klein roze vingertje werd
uitgestoken, kwam in de jampot en ging toen
naar Liesje's mondje. Maar het bleef niet 1>:'
één keertje. Neen wel tien, neen wel vijftig keer
ging het vingertje in de jampot en weer in
Liesje's mondje. Haar lipjes, haar kinnetje.»
haar handjes, haar schortje, alles zat met jam.
En daar, o wee, daar riep moesje. Wat schrok
Liesje, ze durfde geen antwoord geven en
kroop gauw weer in haar hoekje achter dc
groote trommel. Daar bleef ze stil zitten. De
oogjes stijf dicht, de vingertjes in de ooren
om toch maar niets te hooren. Zoo bleef ze
stil zitten en toen viel ze in slaap. Ze hoorde
er dus niets van, dat moeder en Kaatje, de
meid, en Leentje, de werkvrouw, riepen en
zochten. Ze keken in de slaapkamer, in de
keuken, op de logeerkamer, maar nergens was
Liesje.
„O", zei moesje eindelijk, „misschien is ze
wel hierover. Ga eens gauw kijken Kaatje,
of ze daar ook is."
Kaatje ging, maar kwam terug met de bood
schap, dat ze Liesje niet gezien hadden. „Mis
schien". zei Kaatje, „is ze wel meegereden
met Truitje, de melkvrouw! Zal ik daar even
been loopen?"
„Goed!" zei moesje en Kaatje ging heen.
maar kwam na een half uurtje terug met de
boodschap, dat Truitje Liesie niet had mee
genomen.
Och. och, wat was nwesie bedroefd. Groujf
tranen rolden langs haar wangen en weer bot
gon ze te zoeken. Wat zou Paatje zeggen, ai*
hij straks thuis kwam? 't Was al kwart vocA
twaalven en nog was Liesje niet gevondeftf
Kaatje begon al met de koffietafel te dekkeïj
en kwam in de provisiekast om boter te holern
Hé. svat schrok ze, toen ze de deur open
deed. Er bewoog iels achter de groote trom
mel in den hoek. 't Was zeker poes, en Kaaljo
zou er haar eens gauw weg lagen. Ze Liep ct
licen en wie vond ze daar? Liesje. Juist, Liesieo
Ze zette het botervlootje neer, pakte het verf,
loren schaap op en bracht haar regelrecht
naar Moeke. Och, och, wat was Moeke bil!/
dat ze haar kleine meisje terug had. Maai
toen Moeke haar eens goed aankeek, sdiroli
ze van haar Liesje. Al de kleur van haar wan»
gen leek wel op haar witte schortje te zijn g£<
dropen. Want haar wangetjes waren wit eri
haar schortje was rood. Moesje moest haajl;
heelemaal wasschen en een schoon schorfffc
voordoen en onderwijl moest Liesje alles ver*
tellen. In haar boterham had ze geen trek'
en 's middags werd ze een beetje ziek van al/
die gesnoepte jam. Toen bracht Moesje haaf
naar bed en kreeg ze niets dan een beelia
droge rijst en wat spuitwater. Drie dagen lalc$
was Liesie gelukkig weer heelemaal bcteri
Maar na dien lijd houdt ze niet meer van kcri?
senjara. Ik denk, dat zc cr te veel van gesnoept
had.
Van alles wat.
Vernuft van dieren.
Dal sommige dieren heel vernuftig kunnen
zijn, weten jullie wel, maar ik denk toch, dut
je het wel eens aardig zult vinden weer eenigé,
staaltjes hiervan te hooren.
Een hond was gewend eiken Zondag met
zijn baas van Parijs naar Charenlon tc waitj
delen, waar d«ze naar de kerk ging. Op ze?4
keren Zondag werd het dier thuis gelaten)
wat hem heelemaal niet aanstond. Uit het*
geen later bleek, kon men afleiden, dat hij.
vermoedde, dat dit slechts voor één enkeiep!
keer het geval zou zijn en hij schikte zicbl
daarom in zijn lot. Doch toen men hjem derjï
volgenden Zondag weer opsloot, nam hij rijt?)
maatregelen zóó goed. dat hef voor de derdél
maal niet weer kon gebeuren. Hoe hij dat aan*
legde? Wel, hij liep rveds Zaterdagavond vam
Parijs naar Charonton, waar zijn ban^ heiui
den volgenden morgen aantrof. Deze hoordé»
van een paar kennissen, dat het dier cr dcri,
vorigen avond reeds was annrekomen. Had'
een mensch wel verstandiger kunnen d'oenft
„Als ik tot morgen wacht," had het sliinmo
dier gedacht, „kan ik niet meer voorkomen^
dat men mij opsluit, zooals reeds twete keei*j
gebeurd Is. Het is dus beter, dat ik reeds Yah*
daag op weg ga."
„Maar," hoor ik jullie, terwijl je dit leest;
al uilroepen: „Hoe kan nu. een hond de da«
gen tellen of onderscheiden?" Dit is echlor.
meermalen gebeurd en men zou er vele voor»
beelden van kunnen aanvoeren. Er zijn hon*
den, die in de nabijheid van steden wonen et{
nimmer verzuimen op marktdag in de sta<ï
te zijn, om daar het een of ander te krijgen,1
Ik heb zelfs een hond gekend, die elkeift
Zondag tot 's middags vier uur vastte, zondek
dat hij iets wilde aannemen van hetgeen meift
hem aanbood. Waarom? Omdat op dien da#
en om dien tijd leonand in huis kwam, dl$
hoe het overblijfsel meebracht van een ge*"/
reéht, dat zijn grootste lekkernij was. Hif
wilde rijn eetlust blijkbaar niet door iets an*
ders bederven.
Van het vernuft van olifanten kent «neut
ook vele voorbeelden. Ik zag eens een olifant)
in een dierentuin; twee mannen stonden cf
ook bij. De oppasser zette den olifant eeni
flesch voor. Eén der mannen strooide uit zijd'
doos wat snuif op de kurk der flesch, hetwelk'
het opmerkzame dier niet ontging. Toen d$#
oppasser hem beval te drinken, blies hij dé'
snuif weg, trok met zijn slurf de kurk af, hlejl
de flesch op en dronk. Na eenige rainutejfö
wilden wij heengaan en één der mannen ginS
vooruit. Dezen liet de olifant ongemoeid gaari/jf
maar den tweeden gaf hij met zijn slurf 2ul]e
een slag, dat hij bijna op den grond viel. Dlï
maakte mij angstig, doch de oppasser venJek
kerde mij, dat ik het dier niet geplaagd!
dus niets te vreczen had. En werkelijk, raj'-
liet mij ongemoeid
Raden welke van drie naast elkaar
lïgqende messen aangeraakt ia.
Men spreekt met iemand, die zien kan welk
mes aangeraakt wordt, een geheim teeken af.
B.v.Wordt het rechter mes aangeraakt, dan
moet de ingewijde naar boven kijken, wordt
het linker aangeraakt naar beneden en wordt
het middelste aangeraakt, recht voor zich uit.
Het spreekt van zelf, dat degene, die In
kamer komt, nu al heel gemakkelijk het tan*
geraakte mes kan aanwijzen.
O, mijn arme, kleine beer,
Heb jij nog niet gegeten?
'I Is al lang je slapenstijd,
Ik had je baast vergelen l
Klein Moedertje-
Zit je daar zoo braafjes stil,
En wacht je op je papje?
Kom dan rtaar, mijn kleine vent,
Dan kr/jg j'n lekker hapje.
En dan één, twee, drie naar bed
Ik zal je warmpjes dekken.
Als het tijd van opstaan is,
Komt moedertje je wekken.
Mie B.