0oop de Deugd. De avonturen van een hond. Saar Set Engelsch van Ascott R. Hope. Vrij bewerkt door C. H. HOOFDSTUK IX. Ben vriend in den nood. He werd plotseling uit mijn diepen slaap Opgeschrikt door twee straatjongens, die mij •aan den staart trokken. Ik sprong brommen de overeind, waarop ze half lachende en half "/verschrikt een eind wegliepen en mij met alles wat maar onder hun bereik was, gooi den. Waarom gooien jongens toch zoo graag? En waarom straffen hun ouders hen niet, als zij weerlooze dieren plagen? Stijf en pijnlijk hinkte ik weg. Ik had geen flauw idee, waar ik was. Och, als ik alles maar vooruit geweleTt had, zou ik zeker nooit zijn weggeloopen. Mijn gedachten waren al even "Sonibe>-, als mijn maag leeg was. Wat zou er van mij worden? In mijn verbeelding zag ik mezelf er al even ellendig uitzien als de magere hond, dien ik bij het begin van mijn zwerftocht ontmoet had.' Zooiets zou twee dagen geleden niet in mij zijn opgekomen! Ik kon mij echter nog niet eens aan mijn treurige gedachten overgeven, want de ondeu gende jongens liepen me achterna. Ze hadden een ouden tinnen ketel opgeraapt, dien zij pro beerden aan mijn staart te hangen. Doodelijk verschrikt door het ongewone leven, liep ik zoo hard mogelijk weg, als mijn bezeerde poot dit toeliet. Ik kan onmogelijk zeggen, hoe dit alles nog afgeloopen zou zijn, als er niet een man was komen opdagen in een blauwe jas met glim mende knoopen, zooals ik zoo dikwijls op straat gezien had, maar waarvan ik nooit ge weten had, wat voor soort man het was. Toen de jongens hem zagen, liepen ze hard weg. Hij kwam langzaam op me af, bekeek me eens goed cn stak zijn hand in zijn zak. Ik probeer de mijn ooren te spitsen, denkende dat hij me wat te eten zou geven. Maar toen hij een stuk touw te. voorschijn haalde, begreep ik, wat hij wilde en maakte ik mij uit de voeten. Ik was te veel overstuur en te onervaren cm te begrijpen, dat het een vriend was, die mij te hulp kwam. De man haalde me echter op den hoek van een straat in, greep me stevig vast, bond het touw om mijn nek en trachtte me mee te nemen. Ik weigerde echter te loopen en bleef met stijve poolen staan,^ctte en hoogen rug, beet in het touw, om kort te gaan, ik veroor zaakte zooveel mogelijk moeite, totdat het hem deels door trekken, deels door vriende lijke woorden gelukte, mij vooruit te krijgen. Had ik echter geweten, zooals ik later be merkte dat ik als een dief door een politie agent werd opgepakt, ik zou me tot het uiterste verzet hebben. Ik dacht echter, dat hij ook een hondendief was, doch ik was er zoo ellendig aan toe, dat het mij onverschillig liet. Ik zou in ieder geval wat te eten krijgen en ik rammelde van den honger. We liepen door verschillende straten. Ik moet zeggen, dat de man heel vriendelijk was; toen hij zag, dat ik kreupel was, liep hij wat langzamer en stond hij even stil om mij uit een emmer te laten drinken. Hij droeg me zelfs een eindje en ik bedankte hem door zijn hand le likken. Wie hij ook zijn mocht, .k be greep, dat de man zelf een hond had. Eindelijk kwamen we bij een groot huis, waar ik een verschrikkelijk lawaai hoorde. Er blaften zóóveel, honden, als ik nog nooit te gelijk gezien of gehoord had. Dit gaf mij weer wat moed en toen de agent mij aan een ande ren man overgaf, die sterk naar honden rook, liet ik dezen vol vertrouwen mijn bezeerden poot zien, dien hij voorzichtig uilwaschte en verbond. Hij gaf me zelfs een stuk hondenbrood, dat ik gretig verorberde. Geen van de lekkernijen, die ik van mijn vrouwtje kreeg, hadden me ooit zóó goed; gesmaakt! Toen het laatste kruimeltje verdwenen was, kreeg ik een halsband om en werd ik op een binnenplaats gebracht, waar de honden waren, allen bij troepjes in groote hokken op gesloten. Door te blaffen, te janken en te hui len riepen ze mij een welkom toe. Ik had nooit gedacht, dat er zooveel honden op de wereld waren! Ik werd ook in een groot hok gestopt, waar ik met verschillende lotgenootcn kennis maak te. 't Was wel een eigenaardige gewaarwor ding, mij plotseling door zooveel vreemden omringd te zien. Maar er was toch één hond, dien ik kende. Dat was de magere, die mij den eersten dag het bot afhandig had gemaakt. Hij sloeg geen acht op mij; misschien omdat hij zich schaamde of misschien omdat hij druk bezig was een stuk hondenbrood door de tralies naar zich toe te trekken. Toen'ik echter langs hem heen ging, pakte ik het weg en kon hij zich dus verdere moeite besparen. Zoo kwam loontje om zijn boontje! HOOFDSTUK X. Het h o n d e n-a s y 1. In het groote hok, waarin ik mij bevond, waren ongeveer een dozijn honden. Toen ze allemaal om mij heen drongen en mij vroe gen, hoe ik heette, waar ik thuis hoorde en boe oud ik was, hoorde ik plotseling vanuit het hok naast het mijne een bekende stem. Stel jullie mijn vreugde voor, toen ik daar mijn ouden vriend Popsy ontdekte, den hond, die in het huis naast dat van mijn meesteresje woonde en dikwijls bij mij op visite gevraagd werd! Ik vloog naar dien kant en we kusten elkaar door de tralies heen. „Dandy! Jij bent dus ook verdwaald!" riep hij uit. „Het schijnt mode te worden in onze buurt." „O, praat er niet van!" blafte ik terug. «Maar vertel me eens, Popsy, waar zijn we hier?" „In het honden-asyl. Heb je daar nooit van gehoord? Als de politie ons vindt, worden we hierheen gebracht om op onzen meester te Wachten, totdat hij ons komt halen." „En behandelen ze ons hier goed?" „Ja, dat gaat wel. 't Is hier natuurlijk niet fik thuis, maar je kunt hier toch wel-ptezier onder elkaar hebben .Wacht. Zonder zijn zin af te maken, rende hij naar het andere eind van het hok en liet mij staan. Toen ik de reden van deze onbeleefdheid zag, vergaf ik haar onmiddellijk: hij had plotse ling zijn meester herkend, een jongen, die een groot vriend van mijn vrouwtje was. „Popsy, brave hond, kom maar!" riep de jongen en mijn vriendje rende al jankende achter dc tralies heen en weer. Onmiddellijk kwam de oppasser om hem er uit te laten en alle andere honden drongen naar voren en blaften: „neem mij ook mee! neem mij ook mee!" Ze werden echter allen teruggedreven. Hoe. teleurgesteld we ook waren, dat niemand) ons kwam halen, het was werkelijk een gehot getuige te zijn /an deze ontmoeting. Ik bleef blaffen en springen om de aandacht van den jongen te trekken, want ik dacht, dat als hij me zag, hij dit zeker aan mijn vrouwtje zou vertellen. Vóór hij wegging, herkende hij mij gelukkig en sprak hij met den oppasser over me. Dit was werkehjk een uitkomst voor een hond, die in twee dagen niemandi gezien heeft, dien hij kent. Toen hij weg was, koesterde ik de hoop, dat mijn lijden spoedig geëindigd zou zijn. Nu nam ik de andere honden in mijn hok eens op. De meesten lagen tegen elkaar aan te slapen. Eén deftige fox-terrier lag alleen in een hoek als een toonbeeld van ellende. Hij beefde over al zijn ledematen en nu en dan hief hij zijn droevige oogen op om te zien, of zijn vrienden niet kwamen. Arme jongen! Ik had werkelijk medelijden met hem, bij ervaring wetend, wat het beteekent een gelukkig thuis te moeten missen. De levendigste uit het heele gezelschap was een Iersche setter, die zijn vroolijkheid nog niet verloren scheen te hebben. „Kom jongens,", blafte hij, „met kniezen komen we niet verder. Wie voelt er wat voor een spelletje? Laten we „dames en heeren" spelen. Dat is eens iets anders." „Onzin!" antwoordde een poedel. „Dit Is geen plaats om te spelen. Als je een thuis ver loren hadt zooals ik, zou alle lust je daartoe ontbreken." „Wat zou je wel zeggen, als je mijn meesteres kende?" kon ik niet nalaten te vra- geg. „Luister eens naar dien pocher 1" riep nu een groote buldog. „Ik weet zeker, dat er geen tweede vrouwtje zoo is!" Toen begonnen alle ljonden te pochen om hun meesters en meesteressen te prijzen, „Mijn vrouwtje gaat altijd uit rijden 1" „Mijn meester rijdt paard!" „De mijne heeft een fiets!" „Onze kinderen gaan in een kinderwagen uit en ik bewaak ze!" „Bij ons zijn vier honden, die alle vier in het salon mogen komen." „En mijn vrouwtje heeft een tuin, waarin -ik botten mag begraven," zei ik om voor de anderen niet onder te doen. „Nu, we hoeven er niet over te kibbelen," zei de goedhartige Iersche setter, die den vrede wilde bewaren. „Al dat moois helpt ons hier toch niet." „Wie kibbelt er?" gromde de buldog. „Die nieuweling geeft zich ook zoo'n airl" „Bijt hem dan!" Kefte een ander. „Wie wil me bijten?" vroeg ik opstuivend. „Ik, klein ding, als je je niet gauw stil houdt," blafte de buldog. „Probeer dat eens!" kefte ik terug. We begonnen werkelijk te vechten en ik ge loof, dat de anderen het een aangename afwis seling vonden. Op hetzelfde oogenblik echter, dat we elkaar in de haren vlogen, kwam de oppasser er aan om te zien, wat er te doen was. We kregen beiden een paar tikken en hij dreigde ons nog harder te zullen slaan, als we weer begonnen te vechten. We konden elkaar dus alleen boos aankijken, hetgeen we dan ook braaf deden. Sierrewit. Naar het Engelsch van Mrs. Musgrave. Bewerkt door C. II. Er werd eens een klein veulentje geboren in een weiland, dat uren ver weg lag van steden of drukke straten. De lucht was er zuiver en frisch en de vogels wisten er niet, wat rook was en werden nooit opgeschrikt door het fluiten van een trein. Toen het kleine veulentje voor het eerst zijn mooie bruine oogen opende, was de we reld in voorjaarsdos en zag het de schitte rende zon boven zijn hoofd en het sappige groene gras onder zich, vol boterbloemen en madeliefjes. Het kon de blauwe klokjes en de viooltjes, die in het naburige bosch groeiden, ruiken, want de zachte voorjaarswind bracht de heerlijkste geuren mee. De hagen en strui ken waren allen vol vogeltjes, die van den eenen tak op den anderen sprongen, luid tjil pend en elkaar vol trots vertellend van hun nestjes met eieren of jonge vogeltjes. Natuur lijk verstond het veulentje de vogeltaal niet, maar hetbegrecp toch best, dat alles om hem heen heel gelukkig en vroolijk was op dien heerlijken voorjaarsdag. De vogels zongen en tjilpten, omdat de natuur zoo mooi was en er zooveel voedsel te vinden, was In het gras en in de hagen. Toen het veulentje eens om zich heen keek, vond het ook, dat de wereld mooi was en voelde het zich heel gelukkig. He probeerde eens op zijn beenen te staan om nog beter rond te kijken en te zien, wat er aan den anderen kant van de heg was. Nu weten jullie misschien, dat veulens heel lange bee nen hebben, maar dat ze niet dadelijk sterk zijn; ze moeten eerst wat geoefend worden. Je zou bepaald gelachen hebben, als je gezien had hoe grappig het veulentje met zijn bee nen door elkaar sloeg. Toch slaagde het er in even te blijven staan. Het rekte zich uit om over de heg heen te kunnen zien. Aan den anderen kont waren twee vroolijke, kleine konijntjes, die verstoppertje speelden. Zij hadden zoo'n plezier, dat het veulen wel over de heg had willen springen om mee te doen. Doch daartoe waren zijn beenen niet stevig genoeg; het kon nog maar amper staan, er was zelfs geen sprake van loopen. Al heel gauw kwam de moeder van het veulentje naar hem toe. Zij likte het en ver telde het, dat *c zijn moeder was, dat het haar moest gehoorzamen en altijd bij haar blijven en nooit probeeren alleen door een 1 hek Ie komen- Als het dat deed» soa het slecht met hem afloopen, want in de wereld daar buiten was er niemand, die zóó voor hem zorgen zou als zijn moeder. De naam der moeder was Flora. Zij was een verstandig dier, dat hard gewerkt had op de boerderij, toen zij nog jong was. Zij had de velden beploegd en geëgd, het hooi en het koren op groote wagens naar huis gereden en in den winter knollen en takkenbossen in karren vervoerd. Zij en de andere groote paarden praatten altijd met veel wijsheid over den oogst en hel weer, dingen waarvan het veulentje natuurlijk nog niets begreep. Nu mocht zij echter eens rust nemen gedurende dit mooie - voorjaar en kon zij den geheclen dag voor haar veulenlje zorgen en met hem spelen. Zij leerde het 't malsche gras te eten en te drinken uit het kabbelende beekje, dat langs de haag stroomde. Het water was zóó helder, dat je de steentjes op den bodem tellen kon. Het veulentje leerde al heel gauw, dat het de lammeren niet mocht achterna rennen of verschrikt maken. Den geheelen dag hoor de hij echter hun „Bè-bè-bè" en hij vond het een kinderachtig geluid, dat niets beteekende. Waarom konden zij hun moeder niet vinden zonder zoo te blaten? Toen het veulentje een week in de wei was geweest, kon het al naar hartelust loopen en zijn beenen schenen met den dag langer en sterker te worden. Hoe heerlijk vond ons veulentje het, ze uit te strekken! Op een mooien middag kwamen er een heer en een jongetje door het hek, die naar hem bleven staan kijken. Ons veulentje was erg verlegen cn liep hard weg, maar zij gingen zachtjes naar hem toe en dreven het in een hoek. Toen hield Flora op met gras eten en kwam ze naderbij om te zien, wat er gebeur de. De jongen scheen wel aardigheid in het veulen te hebben en zei maar steeds, dat hij het heel mooi vond. „Maar je moet een naam hebben, lief klein veulentje'*, zei hij. „Vader, zegt u eens hoe hij moet beeten." Dc vader glimlachte echter en zei: „Je moet zelf een naam voor hem beden ken." De jongen bleef nu hel veulen eenige oogen- blikken heel ernstig aankijken. Eindelijk klap te hij in de handen. „Ik weet het!" riep hij uit. „We zullen hem „Sterrewil" noemen, omdat hij een witte ster lusschen zijn oogen heeft." Het veulen sprong op. Het was heel blij, dat het nu ook een naam had, net als alle groote paarden. Het zag den jongen met zijn vader weer door het hek gaan en 't vroeg zich af, of ze ooit weer naar hem zouden komen kij ken Terwijl de zomer verliep, werd kleine Ster- rewit veel grooter en hield hij steeds meer van de mooie wei. Hij kon soms bedroefd worden, als bij de groote paarden hoorde spreken over de stallen, waarin zij gedurende den kouden winter werden opgesloten. Hij vond niets heerlijker dan 's nachts naar de prachtige sterrenlucht te kijken en 's morgens vroeg de zon te zien opkomen. Doch er brak een tijd aan, dat de bladen bruin en geel werden en op den grond vielen, dat de vogels in heele vluchten wegtrokken naar een warm land, ver weg. Hel deed Sier rewit plezier te zien.'aat de musschen en kraaien niet weggingen en dat zij gretiger dan ooit haar voedsel zochten. Eindelijk, toen er bijna geen bladeren meer aan de hoornen waren, werd het 's nachts koud en nat buiten, doch de sterren schitterden helderder dan ooit. Sterrewit's moeder zei, dat er wel spoedig sneeuw en ijs zou komen, want dat dit het begin van den winter was en dat zij wel gauw naar den warmen stal zouden ver huizen, waar zij hooi en wortels en andere lekkere dingen uit een ruif zouden eten. Het speet Sterrewil, dat hij dan niet langer bui ten zou zijn. maar toen de sneeuw, werkelijk kwam, nestelde hij zich dicht tegen Flora aan en vond hij het best, dat er een man in de wei kwam en moeder en hem naar den stal bracht. Daar waren nog meer paarden en het was er lekker warm, droog en gezellig. Een tijdje vond Sterrewit het er prettig, maar toen de zon zoo heerlijk door de ruiten scheen, zelfs al was het midden in den winter, ver langde hij toch naar de wei terug. De boer kwam eiken morgen in de vroegte het stroo opharken en versch water in de drinkbakken brengen, evenals voedsel in de ruif. Soms werd hij meegenomen om buiten een eindje te draven meit een touw om zijn hals. Hij ver beeldde zich, dat zijn beenen elke week lan ger werden en hij vroeg zich af, of hij spoe dig groot zou zijn en werk moeten verrichten evenals de andere paarden. Op zekeren dag sloot hij vriendschap met een poesje, dat tusschen het stroo in een hoek van den stal huisde. Ze was nog jong en speelsch en veel vroolijker gezelschap dan de groote paarden, waarmee Flora gewoonlijk sprak. Toen het poesje Sterrewil begon te kennen, was het heelemaal niet bang voor hem en ging het op zijn rug zitten en met zijn manen spelen. Zij amuseerde niet alleen zich zelf. maar ook Sterrewit. Na een eindeloozen tijd van wachten werd het weer voorjaar en mocht Sterrewit op nieuw in de wei. O, wat voelde hij zich toen gelukkig! Daar waren zijn vriendjes, de ko nijnen, die weer evenals vroeger verstop pertje in de haag speelden en daar hoorde hij de vogels weer. En de zon scheen ook weer zoo heerlijk, 't Leek wel, of de vogels nog mooier zongen en de bloemen nog heerlijker roken dan het vorige jaar. Zoo bracht Sterrewit zijn leven door, 's zo mers in de wei en 's winters in den stal, tot dat hij twee jaar oud was. Toen kwam er op zekeren dag een man, die hem meenam naar een andere wei. De man deed hem een gebit aan. Sterrewit schudde met het hoofd en vond het gebit erg lastig. Hij was echter heelemaal niet weerbarstig en deed zijn best om le be grijpen, wat hij doen moest, want hij herin nerde zich, dat zijn moeder tegen hem gezegd had, dat hij werken veel gemakkelijker en plezieriger zou vinden, als hij het gehoor zaam en opgewekt deed. Het ls veel prettiger iets gewillig te doen, dan de zweep en eindelijk zelfs de sporen ts moeten voelen, want toegeven moet je Uns* Sterrewit stond daarom heel stil, toen er een zware zak op zijn rug gelegd werd, hij bracht hem gewillig weg. „Dit ls al een heel gemakkelijk dier om te dresseeren," zei de men tegen een ander, die in de buurt oan het werk was. Hij was blij, da» Sterrewit xoo welnia moeite gaf. Eiken dag kreeg Sterrewit nu Jes in het een of ander en al heel gauw gaf hij niet meer ora het gebit en liet bij zich zelfs zonder tegen stribbelen zadelen. Hij begon niet eens te trap pen, toen een jongen op zijn rug sprong en op hem wegreed. Niemand was ooit onvrien delijk tegen Sterrewit geweest en hij wist niet dat er zoo iels als angst op de wereld bestond. Hij was heel mak en werd door iedereen ge prezen en aangehaald, omdat hij zoo gehoor zaam en geduldig was. Hij was nooit koppig en deed iets net zoo lang over, totdat hij het kou. (Slot volg*). Waarom Liesje niet van kersenjam hieid. door D. B. Ken je Liesje niet? O, neen? Nu dan, Liesje is mijn overbuurtje. Ze is nog geen vier jaar, maar toch is ze al heel, heel slim. Als Liesje 's morgens nog geen zin heeft om wakker te worden, dan houdt mijn lieve meisje haar oogjes stijf dicht, zoo lang tot Moeke haar even aan 't neusje kriebelt of een straaltje water op haar roode wangetjes laat loopen. Daarvan schrikt ze zoo erg, dat ze dadelijk de oogjes open doet. Als moesje eens erge hoofdpijn heeft, moet Liesje heel stil zijn Maar daar houdt ons meisje niet van, dan gaat zc voor't raam staan en wacht tot ze ons een van allen ziet; dan legt ze een vingertje op haar roode lipjes en één handje op haar hoofdje. We weten dan al wat Liesje graag wil en we haasten ons om haar gauw te gaan halen. Ze blijft dan gewoonlijk den heelen dag bij ons en wordt dan wel een klein beetje ver wend. Een boterham met koek of suiker, daar smult ze van; ook houdt ze heel veel van koekjes en taartjes, net als jullie; maar denk eens aan, klein Liesje houdt niet van een boter ham met kersenjam- Kun jullie je dat begrij pen? Ik niet hoor; maar toch weet ik wel hoe 't komt, dat Liesje er niet van houdt en dat zal ik jullie nu eens vertellen. 't Was schoonmaak bij Liesje's moeder. Moe der, de meid en de werkster hadden het alle maal heel, heel erg druk en niemand lette er eigenlijk goed op, wat Liesje deed. Eerst had Liesje in de kamer gespeeld met haar pop haai- serviesie en haar prentenboek, maar toen haar dat verveelde, wel toen ging ze eens kijken, waar moeder was. Ze keek eens in de keuken; neen, daar was Moeke niet. Toen ging ze naar de slaapkamer, daar was Moeke ook niet. Eindelijk vond ze haar moedertje in dc provisiekast. Dat was een heel groote kast. haast een kamertje, want er was ook een raampje in. En in die groote kast bewaarde moeder allerlei lekkere dingen, als koek, kaas, jam, ja, Liesje zou je niet precies kunnen ver tellen wat er allemaal in die kast stond. Ze wist echter wel heel precies, dat zc er niet in mocht komen. En nu denk jullie zeker, dat ze als een zoet meisje in de gang bleef staan? Neen hoor! Op haar teentjes liep ze de kast in en kroop in het donkerste hoekje, achter een heel groote trommel. Haar oogjes glin sterden van plezier. Liesje hield zich doodstil en moeder ging heen, zonder Liesje te hebben gezien. Dat was juist naar haar zin. Ze bleef nog een poosje heel stil zitten, maar toen Moeke niet lerua kwam, kroot) xe uit haar hoekje en keek eens goed rond. Vlak bij haar stond een potje kersenjam. Mm! wat heerlijk ducht ons kleine meisje. „Maar ik mag er niet van snoepen!" zei ze hardop tegen zich zelf. En ze liep verder de kast rond, tot ze weer bij het jampotje stond. „Och één keertje mijn vinger er in, dat is toch niet stout!" dacht ze cn jawel hoor! Een klein roze vingertje werd uitgestoken, kwam in de jampot en ging toen naar Liesje's mondje. Maar het bleef niet 1>:' één keertje. Neen wel tien, neen wel vijftig keer ging het vingertje in de jampot en weer in Liesje's mondje. Haar lipjes, haar kinnetje.» haar handjes, haar schortje, alles zat met jam. En daar, o wee, daar riep moesje. Wat schrok Liesje, ze durfde geen antwoord geven en kroop gauw weer in haar hoekje achter dc groote trommel. Daar bleef ze stil zitten. De oogjes stijf dicht, de vingertjes in de ooren om toch maar niets te hooren. Zoo bleef ze stil zitten en toen viel ze in slaap. Ze hoorde er dus niets van, dat moeder en Kaatje, de meid, en Leentje, de werkvrouw, riepen en zochten. Ze keken in de slaapkamer, in de keuken, op de logeerkamer, maar nergens was Liesje. „O", zei moesje eindelijk, „misschien is ze wel hierover. Ga eens gauw kijken Kaatje, of ze daar ook is." Kaatje ging, maar kwam terug met de bood schap, dat ze Liesje niet gezien hadden. „Mis schien". zei Kaatje, „is ze wel meegereden met Truitje, de melkvrouw! Zal ik daar even been loopen?" „Goed!" zei moesje en Kaatje ging heen. maar kwam na een half uurtje terug met de boodschap, dat Truitje Liesie niet had mee genomen. Och. och, wat was nwesie bedroefd. Groujf tranen rolden langs haar wangen en weer bot gon ze te zoeken. Wat zou Paatje zeggen, ai* hij straks thuis kwam? 't Was al kwart vocA twaalven en nog was Liesje niet gevondeftf Kaatje begon al met de koffietafel te dekkeïj en kwam in de provisiekast om boter te holern Hé. svat schrok ze, toen ze de deur open deed. Er bewoog iels achter de groote trom mel in den hoek. 't Was zeker poes, en Kaaljo zou er haar eens gauw weg lagen. Ze Liep ct licen en wie vond ze daar? Liesje. Juist, Liesieo Ze zette het botervlootje neer, pakte het verf, loren schaap op en bracht haar regelrecht naar Moeke. Och, och, wat was Moeke bil!/ dat ze haar kleine meisje terug had. Maai toen Moeke haar eens goed aankeek, sdiroli ze van haar Liesje. Al de kleur van haar wan» gen leek wel op haar witte schortje te zijn g£< dropen. Want haar wangetjes waren wit eri haar schortje was rood. Moesje moest haajl; heelemaal wasschen en een schoon schorfffc voordoen en onderwijl moest Liesje alles ver* tellen. In haar boterham had ze geen trek' en 's middags werd ze een beetje ziek van al/ die gesnoepte jam. Toen bracht Moesje haaf naar bed en kreeg ze niets dan een beelia droge rijst en wat spuitwater. Drie dagen lalc$ was Liesie gelukkig weer heelemaal bcteri Maar na dien lijd houdt ze niet meer van kcri? senjara. Ik denk, dat zc cr te veel van gesnoept had. Van alles wat. Vernuft van dieren. Dal sommige dieren heel vernuftig kunnen zijn, weten jullie wel, maar ik denk toch, dut je het wel eens aardig zult vinden weer eenigé, staaltjes hiervan te hooren. Een hond was gewend eiken Zondag met zijn baas van Parijs naar Charenlon tc waitj delen, waar d«ze naar de kerk ging. Op ze?4 keren Zondag werd het dier thuis gelaten) wat hem heelemaal niet aanstond. Uit het* geen later bleek, kon men afleiden, dat hij. vermoedde, dat dit slechts voor één enkeiep! keer het geval zou zijn en hij schikte zicbl daarom in zijn lot. Doch toen men hjem derjï volgenden Zondag weer opsloot, nam hij rijt?) maatregelen zóó goed. dat hef voor de derdél maal niet weer kon gebeuren. Hoe hij dat aan* legde? Wel, hij liep rveds Zaterdagavond vam Parijs naar Charonton, waar zijn ban^ heiui den volgenden morgen aantrof. Deze hoordé» van een paar kennissen, dat het dier cr dcri, vorigen avond reeds was annrekomen. Had' een mensch wel verstandiger kunnen d'oenft „Als ik tot morgen wacht," had het sliinmo dier gedacht, „kan ik niet meer voorkomen^ dat men mij opsluit, zooals reeds twete keei*j gebeurd Is. Het is dus beter, dat ik reeds Yah* daag op weg ga." „Maar," hoor ik jullie, terwijl je dit leest; al uilroepen: „Hoe kan nu. een hond de da« gen tellen of onderscheiden?" Dit is echlor. meermalen gebeurd en men zou er vele voor» beelden van kunnen aanvoeren. Er zijn hon* den, die in de nabijheid van steden wonen et{ nimmer verzuimen op marktdag in de sta<ï te zijn, om daar het een of ander te krijgen,1 Ik heb zelfs een hond gekend, die elkeift Zondag tot 's middags vier uur vastte, zondek dat hij iets wilde aannemen van hetgeen meift hem aanbood. Waarom? Omdat op dien da# en om dien tijd leonand in huis kwam, dl$ hoe het overblijfsel meebracht van een ge*"/ reéht, dat zijn grootste lekkernij was. Hif wilde rijn eetlust blijkbaar niet door iets an* ders bederven. Van het vernuft van olifanten kent «neut ook vele voorbeelden. Ik zag eens een olifant) in een dierentuin; twee mannen stonden cf ook bij. De oppasser zette den olifant eeni flesch voor. Eén der mannen strooide uit zijd' doos wat snuif op de kurk der flesch, hetwelk' het opmerkzame dier niet ontging. Toen d$# oppasser hem beval te drinken, blies hij dé' snuif weg, trok met zijn slurf de kurk af, hlejl de flesch op en dronk. Na eenige rainutejfö wilden wij heengaan en één der mannen ginS vooruit. Dezen liet de olifant ongemoeid gaari/jf maar den tweeden gaf hij met zijn slurf 2ul]e een slag, dat hij bijna op den grond viel. Dlï maakte mij angstig, doch de oppasser venJek kerde mij, dat ik het dier niet geplaagd! dus niets te vreczen had. En werkelijk, raj'- liet mij ongemoeid Raden welke van drie naast elkaar lïgqende messen aangeraakt ia. Men spreekt met iemand, die zien kan welk mes aangeraakt wordt, een geheim teeken af. B.v.Wordt het rechter mes aangeraakt, dan moet de ingewijde naar boven kijken, wordt het linker aangeraakt naar beneden en wordt het middelste aangeraakt, recht voor zich uit. Het spreekt van zelf, dat degene, die In kamer komt, nu al heel gemakkelijk het tan* geraakte mes kan aanwijzen. O, mijn arme, kleine beer, Heb jij nog niet gegeten? 'I Is al lang je slapenstijd, Ik had je baast vergelen l Klein Moedertje- Zit je daar zoo braafjes stil, En wacht je op je papje? Kom dan rtaar, mijn kleine vent, Dan kr/jg j'n lekker hapje. En dan één, twee, drie naar bed Ik zal je warmpjes dekken. Als het tijd van opstaan is, Komt moedertje je wekken. Mie B.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7