Qoof de Ijecigd. Siegfried en Handa. Naar het Engelsch van MARY D E M 0 R G A N. Bewerkt door C. H. Lange, lange jaren geleden lag er "aan den rand van een groot woud een dorpje, welks bewoners allen gelukkig waren, omdat zij eerlijk en vlijtig waren. Hel was een aller liefst dorp en er lieerschle de grootste wel vaart. Ztiekte kende men er niet en als de mensdien stierven, was hel van ouderdom. ■De kindieren groeiden allen flink op. Er werd nooit getwist, ieder leefde er vreedzaam. Nu was er eens van dit dorp voorspeld, dat zoo lang de bewoners ijverig en eerlijk waren en niet zelfzuchtig werden, hun geen onheil zou overkomen, doch dal het in rouw gedompeld zou worden, zoodra zij deze voorschriften niet nakwamen. De kinderen in dit dorp waren al even ge lukkig als hun ouders en het allergelukkigst was misschien wel de kleine Siegfried, de zoon van den schoenmaker. Hij had geen broertjes of zusjes, maar hij voelde zich toch nooit eenzaam, want hij speelde altijd met Handa, het dochtertje van den molenaar, dat juist even oud was als hij zelf cn een heel lief meisje, van wie hij veel hield. Siegfrieds vader, Ralph, was de eenigc schoenmaker in het dorp en maakte voor iedereen schoenen en laarzen. Eenmaal per jaar kwam iedere inwoner naar hem toe en zei„Ralph, ik heb een paar nieuwe schoe nen noodig, maak ze vooral even goed als het laatste paar.Ralph had dus volop wrerk, maar hij gunde zich den tijd voor elk paar, want hij wil (De goed werk leveren on zou zich schamen, als men hem verweet, dat de laar zen te spoedig versleten waren of niet goed zaten. Hij wilde Siegfried zijn vak leeren, dan kon deze na hem dorpsschoenmr.ker worden. Als hij groot was, wilde Siegfried met Handa trouwen. Het boseh was vol vogels en andere -dieren en daar er nooit gejaagd werd en de dorpe lingen den dieren geen kwaad deden, waren zij1 heel mak De vogels nestelden zich dikwijls op de schouders van de voorbijgangers. De eekhorentjes bicven rustig zitten, als -er iemand naderde cn lieten zi-eh gewillig slree- len. Ja, zelfs de hazen speelden krijgertje tus- schen de been-en der kinderen en waren niet banger voor hen dan een poes zou geweest zijn. In één wroordde dieren in het woud leefden al even vredig cn gelukkig als de dor' pelingen. Op zekeren dag kwam er langs den hoofd weg een grappig, oud, klein mannetje hij zag er allesbehalve vriendelijk uit met kleine oogjes en een spitse muts op het hoofd. Op zijn rug droeg hij een zwaar pak, net als een marskramer. Toen hij in het dorp kwam, bleef hij stilstaan en maakte hij zijn pak open. Alle kinderen slonden naar hem te kijiken. Ook de voorbijgangers hieven stilstaan, want •het gebeurde hoogst zelden, dat er een vreem deling in het dorp kwam. De oude man nam een paar staken en een plank, die hij ook op zijn rug gedragen had. Hij maakte er eer stalletje van aan den kant van den weg. Daarop maakte hij zijn pak open en nam cr een groot aantal laarzen en sokoem.ii uit, die hij allen uitstalde, terwijl hij er zelf op een krukje naast ging zitten. De kinderen gingen nu om het stalletje heen staan en keken hun oogen uit, want nog nooit hadden zij zóóveel schoenen en laarzen bij een gezien. -Er waren groeten en kleinen, blauwen, groenen, rooden, gelen, paarsen, ja, elk kleur was vertegenwoordigd op sommi gen prijkten strikken of rozetten, anderen waren weer eenvoudiger. En allen waren van een prijs voorzien. O, wat waren ze goed koop! De schoenen en laarzen van Ralph wa ren wel driemaal zoo duur. Na een tijdje begon de oude man le zingen Komt allen, koopt maar op, Denk niet, dat ik je fop Roode schoenen, blauwe schoenen, Zwarte schoenen, witte schoenen, Dikke schoenen, dunne schoenen, Sterke schoenen, lichte schoenen!'* Doch de dorpelingen gmgon hem allen voor- bij en lachten slechts, terwijl zi} naar zijn stal letje keken en zeiden: „Hij behoeft hier niet Ie komen, we hebben hem niet noodig, want we hobben Ralph, die onze schoenen en laar zen maakt en hij doet het heel goed De oude man "kreeg dien eersten dag dus geen klanten en toen de avond viel, pakte hij zijn koopwaar weer in en nam zijn stalletje uit elkaar. Daarop ging hij weg. Doch den volgenden morgen vroeg was hij er al weer en zette hij -opnieuw zijn stalletje mat de schoenen en laarzen op. Gedurende vele we ken zat hij daar eiken dag aan den kant van den weg, precies op dezelfde plaats en Steeds hetzelfde versje zingen die. Toch kwam er niemand wat bij 'hem koopen en de kinderen raakten zoo gewoon aan "hem, dat zij niet lan ger bleven stilstaan om naar hem of zijn koop waar te kijken. Doch op zekeren dag kwam Liesbelh. "de dochter \an den bakker, langs het stalletje. Zij zag een paar hcht-blauwe schoentjes met mooie gespen en de oude man keek naar haar, zonder echter een woord te zeggen. Zij liep verder door, maar voelde toch naar het geld In haar zak en keek nog eens om naar de mooie schoentjes. De oude man knikte cn wreef zich in de handen, terwijl hij haar ga desloeg. Den volgenden morgen kwam zij terug en nu nam zij de schoentjes eens in de hand en bekeek ze aandachtig. Zij zette ze echter weer neer en vervolgde evenals den vorigen dag haar weg. 's Avonds kwam zij weer terug, nam de schoentjes opnieuw in de hand en dezen keer zette zij ze niet weer neer, maar kreeg haar geld te voorschijn en betaalde den ouden man. Hierna liep zij hard weg en verborg de schoentjes onder baar schort, want zij was bang, dat zij uitgelachen zon worden, omdat zij schoenen van den ouden mand had ge kocht Zij ging er dadelijk mee naar haar grootste ▼riendiin Alice. „Zie deze aardige blauwe schoentjes eens", zei ze „Ik heb ze zoo even bij den ouden man aan hel stalletje gekocht en zij kosten maar één gulden. Vind je ze niet beelderig?'' Alice keek er naar en antwoordde: „Ja, *e zijn allerliefst, maar ik denk niet, dat ze sterk zullen zijn. Ze zijn echter zóó goedkoop, dat dat er niet veel op. aan komt. Als hij 'nog zoo'n paar heeft, zou ik dat wel willen koopen.'' Laesbeth en Alice gingen nu samen terug naar liet stalletje en de laatste kocht een paar roode schoentjes, dde precies als die van Lies- belh waren. Daarop lieten zij ze aan de an dere meisjes in het dorp zien en er was er niet één onder hen, die niet zoo'n paar schoentjes wilde koopen, zoodat zij weldra allen een paar bij den ouden man uitgezocht hadden. Daarna begonnen de vrouwen. „Als zij zóó goedkoop zijn'", zeiden zij tegen elkander, „kunnen wij er ook wel eens een paar aan wagen. "We zijn niet gebonden alleen schoenen van Ralph te dragen." Na een tijdje hadden alle vrouwen nu ook schoenen voor zichzelf en hun kinde ren van het oude mannetje gekocht en einde lijk begonnen ?ij hun mannen te overreden ze ook te keuren. In 'l eerst weigerden de man nen. Zij zeiden, dat Ralph al hun leven laar zen" voor hen had gemaakt en dat zij nu niet uaar een ander moesten gaan. Doch de vrou wen hielden aan cn cén voor één gaven de mannen toe, zoodat er eindelijk in het geheele dorp niemancl meer was, behalve Ralph, zijn vrouw en hun zoontje Siegfried, die niet de schoenen of laarzen - van den ouden man droeg. Eerst lachte Ralph er óm en zei hij, dal ze wel spoedig weer in zijn winkel terug zouden komen, als zij tot de ontdekking kwamen, wat de schoenen van den ouden man waard wa ren, want dat hij onmogelijk goede waar voor zulk een lagem prijs kon leveren. Maar de schoenen versleten en de menschen gingen toch terug naar hel stalletje van den ouden man. hoewel zij wisten, dat ook de nieuwe spoedig zouden slijten. Toen begon "Ralph heel ernstig te kijken en zei hij tegen iedereen, dat als zij niet veran derden en weer evenals vroeger hij hem hun schoenen en laairzen kochten, hij het dorp zou moeten verlaten om ergens anders heen te gaan, waar hij klanten zou krijgen, want dat hij niet kon leven van den wind. Hoewel het al een eind in het voorjaar was, vroor het op zekeren nacht buitengewoon hard en den volgenden morgen morgen zagen de boeren, dat bet jonge, groene koren geheel «wart gevroren was. Zoo iets was nog nooit gebeurd en de bevolking was zeer uit het veld geslagen, want wat moesten zij doen, als zij geeni koren hadden om brood van te maken? Toen hagelde het verschrikkelijk en alle vruchten vielen van de boomen. Nu maakten de dorpelingen zich nog bezorgder, want het zag er al heel slecht voor hen uit, als zij vruchten noch brood hadden om te elen. Daarna werd het heel warm zoo warm, dat iedereen er van le lijden had en al het gras verschroeide, zoodat het vee niets te eten had en er dus ook geen melk was. De putten droogden heelemaal op en spoedig was er zelfs geen water meer. Het wilde maar niet regenen en tol overmaat van ramp brak er een besmettelijke ziekte in het dorp uit en wer den verscheiden menschen heel gevaarlijk ziek Niemand dacht echter, dat al deze Tam pen iels met den ouden schoenmaker hadden uit te staan, die nog maar sbeeds aan den kant van den weg zat, terwijl hij zijn schoenen verkocht en zijn versjes zong. Maar op zeke ren dag herinnerde één der mannen zich het oude gezegde, dat de bevolking van het dorp altijd in voorspoed zou leven, zoolang zij eer lijk en« vlijtig warein en niet zelfzuchtig wer den. „Maar dal kan het niet zijn'', zeiden de an deren, „dat al die rampen over ons gebracht heeft, want we zijn eerlijk en vlijtig" en niet zelfzuchtig." Doch kleine Handa schudde haar hoofdje en zei „Jullie zijn wel zelfzuchtig, wamt jullie laat den armen Ralph van honger omkomen, om- dat ie alleen schoenen van dien ouden man koopt. Ralph heeft zijn heele leven zijn best voor jullie gedaan en nu laat je hem allemaal in den steek, omdat die andere man nieuw is, maar julMe weet even goed als ik. dat zijn schoenen niet- in de schaduw kunnen slaan van die van Ralph." „Je praat over dingen, waarvan je geen ver stand hebt, Han-da", antwoordde haar vader, de molenaar, boos. „Natuurlijk doen we goed door de schoenen zoo goedkoop mogelijk te betalen. Bemoei je er dus niet mee, kind." Iedereen was boos op Handa, omdat ze zóó sprak, doch zij veranderde niet van meening en schreide, als zij Ralph, diens vrouw of Sieg fried zag. De koorts ïn het dorp verspreidde zich steeds meer en ook Ralph werd er door aan getast. Zelfs al zouden er rui menschen schoe nen ol laarzen bij hem bestellen, hij zou ze niet' hebben kunnen maken. Eindelijk waren hij en zijn vrouw zóó arm, dat zij al hun meu bels aan den man moeslen brengen om brood le kunnen koopen. Toen begon Siegfrieds moe der alle kleeren, die zij niet hoog noodig had den, te verkoopen, ja zelfs de schoenen, die zij aan de voeten droegen, zoodat de arme jongen nu blootsvoets moest loopen. Er brak hongersnood uit in het dorp en de mannen begonnen de dieren uit het woud te vangen cn on te eten Doch eindelijk gebeurde nog het allerergste. Een klein meisje, dat Frieda heette en het dochtertje van een boer was, verdween plotseling en niemand wist waar zij gebleven was. Men zocht haar overal, in het dorp en in het geheele bosch, doch zij was nergens 1e vinden en iedereen dacht, dat zij gestolen was. Maar den volgenden dag werd er een ander meisje vermist en ook dit was niet te vinden. Den volgenden dag weer een en den daaropvolgend en dag weer, totdat er vijf- kleine meisjes verdwenen waren. En op den zesden dag werd Handa vermist. Toen voorzagen alle -dorpelingen zich van knuppels en wapens en zoohten uren in het rond tot in de verste hoeken van het woud, doch er werd geen spoor der kinderen ontdekt. Doch Han da's vader liet hel er niet bij, hij zocht dag en nacht, terwijl de arme Siegfried zóó lang zocht, dat zijn voeten stuk waren van het vel© loopen cnhij nauwelijks meer voort kon. Niemand, die vroeger het dorp gekend had, zou het nu nog herkennen. Dc bewoners za gen er au niet gezond en welvarend meer uil, doch waren gedrukt en bleek, terwijl de oo.gen der vrouwen rood waren van het schreien om hun kinderen. De huizen waren vervallen en armoedig. Over hel geheele dorp hinig een dikke mist en eiken dag werd de koorts erger en maakte zij meer slachtoffers. (Slot volgt). Het Indische Jongetje. door TRUUS SALOMON'S. Niemand houdt op school van Harry. Dat kun jc goed merken en zoo op het eerste ge zicht, als je voorbij de school komt, dan denk jc, dat Harry veel kwaad heeft gedaan, want altijd slaat het kereltje alleen. Hij is twaalf jaar en heeft een aardig donker gezichtje, en als hij praat een klankvolle pretlige jongens stem. Maar hij praal vreemd, Engelsch zie je, en ze lachen hem uit, als hij vraagt om mee te spelen. Iedereen doet dat op school cn nu moet je weten, dat liet een deftige jongens school is. waar ik van vertel. Echt waar, geen onopgevoede kinderen waren daar, nee, 't wa ren nette jongeheeren mei mooie jekkers aan en de moeders kwamen hen wel eens niet een aulo halen. Ilarry werd niel mei een aulo gehaald en zijn Moesje woonde niel in een mooi huis hier rn Holland Vader was in Indië, daar zorgde hij voor een hecleboel menschen en die zeiden „Toewan", dat beleekent „mijn heer" Legen hem. Harry's Moesje was een klein bruin vrouwtje met groote donkere oogen en zwart haar. Zijn Vader dacht Harry moei leeren'', en toen stuurde hij den jongen naar zijn vaderland, dat was Holland. Ze woonden op Geylon, weet je, dal is heel ver weg en daarom praalle Harry zoo vreemd. Maai' de juffrouw, waar Harry in huis was, kon hem goed verslaan en hij wilde wol altijd thuis blijven bij die dame, die wel hartelijk deed. Maar dat kon niethij moest naar school. Zoo kwam hij altijd heel alleen en ging ook altijd alleen weer weg en dan dacht hij aan zijn mooien tuin, aan hel kleine bruine zusje, aan Vader, die mooie sprookjes en groote oorlogsverhalen wist. Vader, wat wist die nietl Alles! En altijd weer dacht hij er aan, dal het hier koud was en de menschen niel lief en gastvrij en nooit zooals Vader. Nooit kwam hij bij iemand spe len, nooit zou één van de jongens zeggen: „Wil je mijn tol eens?" En Harry was zoo slil. dat hij er ook niet om durfde vragen. Zoo was het nu altijd gegaan met onzen kléinen held en misschien zou ik julfie niets van hem verteld hebben, als er niet erger was geweest dan dit. Die gebeurtenis zal ik aan de jongens van onze krant eens heel uitvoerig vertellen, want ik heb er zoo'n verdriet van gehad en misschien zullen jullie zoo'n jongetje ook ecus tegenkomen en dan aan mij denken. Zooals ik reeds zei. ze vonden Harry stil en ze dachten alleen aan hun pleziertjes op straal. Maar ons kereltje hield ook van prei en van de natuur en mooie muziek. Ja. daar van hield hij zóó veel, dat hij soms uren ach ter elkaar kon spelen, vreemde Indiische lied jes en dingetjes, die hij zelf zoo bedacht. En hij hield van zwemmen en visschen, en dat kon hij ook best. De jongens hadden al ontdekt, dat Harry goed wist, waar veel visch zo1- Eens, 't was In den zomer, een half jaar nadat we het baasje voor de school zagen staan, waren de jongens te welen gekomen, dat Harry Sanderson uit zwemmen was en zou gaan baden in het kanaal. Dat mocht eigen lijk niet, want het was een vaarwater, en daar kunnen jongens zoo maar niel in zwemmen Nu wilden ze toch wel eens zien, of hij hel heuseh goed kon en een heel stelletje ging op weg. Klaas Ennis, een vreeselijke plaaggeest, vormde bij zich zelf het plan om dien zwart kop eens te tergen. Toen ze bij de vaart kwamen en Harry's verwonderd gezicht zagen deze begreep niet. waarom ze allen daarheen kwamen barstten ze in lachen uit en riepen sarrend „Je durft niet in het midden te zwemmen, vasl niet. stille!" Harry zei niets, maar hij begreep hen en zwom naar het midden. Dit zwijgen maakte Ennis woedend en hij wilde nu laten zien, dat hij het ook kon. Hij sprong in het water en werd door ai de an deren nagestaard. Ze joelden hem toe en En nis vond dat prettig. Een tijdje ging alles goed, zonder spreken zwommen de beide jongens een poosje voort. Daar gilde op eeus één van de jongens tegen Ennis „Pas op, daar is een stoomboot 1" Maar Ennis hoorde niets en Harry, die heel waakzaam was en veel op deze plaats ge zwommen had, voelde aan het water, dal er een boot aankwam en wilde juist op den oever toezwemmen, maar hij keerde zich om cn zag, dat Ennis moeite had om terug te ko men Hij begreep het gevaarlijke van zajn toe stand en vergat hun geplaag. Ilij ging op zijn rug liggen en zich naar Ennis keerende, za hij „Ik ga voor, kom maar achlpr me aan." Ennis voelde het mooie in dezen raad wel, maar hij kon het plagen toch niet laten. Toen werd Ilarry zóó boos, dat hij het voornemen opgaf om Ennis te helpen en even later kwam de boot er aan en zagen alle jongens, dat Sanderson alleen terugkeerde en dc ander eerst moeilijk en toen in 't geheel niet meer bovenkwam. Allen hadden gezien, hoe Ilarry gehandeld had. Ze voelden, hoe diep belce- digd hij moest zijn en ze vreesden hel ergste Maar wat was dat? Daar ging hij werkelijk weer te waterde hoot was voorbij on nog kwam Ennis niet boven. Hij zou toch niet Zij "hielden hun hart vast. 1 "Was zoo. Eenïge minuten later zwom Harry weer terug met een lang jongenslichaam in zijn eene arm. Uitgeput legde hij het leven- looze lichaam lusschen de anderen in,.zei weer niets en kleedde zich op zijn eenzaam plekje aan. Met heel andere oogen keken de jongens nu naar het Indische jongetje. Hij voelde het echter niet en dacht aan zijn Moesje, die hij zoo lief had en aan zijn Vader en hij nam zich plechtig voor, -daar nooit meer te zwem men. Na de begrafenis van Ennis kwamen d« jt, gens op 't schoolplein op Harry af. Ze w» ten niet eoed hoe te beginnen- „Wil je lid worden van onze voetbalclub?" vroeg Willem Arncls, terwijl hij hem de hand toestak. „Nee, dank je wel", zei Harry in zijn moei lijk taaltje. „Ik wil wel gewoon alles op school meedoen en ik ben blij, dal jullie weel, dal ook Indische jongens durven, al praten ze niei zoo mooi. Ik kan zoo in eens geen vriend wor den, later misschien wel." Beteuterd bleven ze allemaal staan; nu wisten ze pas, dat Harry een echt kwieke jongen was. Jammer dat Klaas Ennis het hun had moe ten leeren Kribbel-Krabbel. Andersen naverteld. Jullie hebt, denk ik, wel eens een micros coop gezien, die alles veel grooler en duide lijker voorstelt, dan het mét het bloote oog te zien is. Als men daarmee een druppel water bekijkt, ontdekt men er over de duizend kleine diertjes in, waarvan raeai anders in het water niets bemerkt. Zij, zitten er echter wel dege lijk in. 't Heeft wed wat van een schotel vol levende garnalen, die daar door elkander spartelen. Zij zijn bijzonder boos cn grimmig ze trekken elkaar heel hard aan de pootesn en zijn op hun manier toch ook weer vroolijk cn vergenoegd. Nu was er eens een oud man, dien alle menschen Kribbel-Krabbel noemden. Jullie denkt zeker, dat dit ecu bijnaam is? Nee toch niet, hij heette werkelijk zoo. Op zekeren dag zal hij met het vergrootglas voor zijn oogen en bekeek een waterdruppel, die uit de sloot op zij van zijn huisje genomen was. Lieve help, wat een gewriemel was dalAl die kleine diertjes huppelden en sprongen, trokken el kaar aan de poolen, ja, slokten elkaar zelfs heelemaal op. „Ze maken het toch wel wat al 4e bar!" zei de oude Kribbel-Krabbel. „Zou men hen er niet toe kunnen brengen, dat ze in rust en vrede samen leefden, zoodal ieder zich alleen om zich zelf bekommerde?" En hij dacht na en dacht na, maar 't wilde niet lukken. Hij moest er dus iets op verzin nen. „Ik moet hun een kleurtje geven, zoodat ze duidelijker te zien zijn5', zei hij En toen goot hij iets, als een klein druppeltje rooden wijn in den waterdroppelen nu werden al die wonderlijke diertjes heelemaal rozerood 't Gewriemel was nu veel duidelijker. „Wat heb je daar?" vroeg een ander oud man. „Ja, als je raden kunt wat hel is", antwoord de Kribbel-Krabbel, „zal ik het je present ge ven, maar ik wil je dadelijk zeggen, dat het niet gemakkelijk te raden is voor iemand, die 't niet weet." En de oude man keek door bet glas. 't Leek daardoor wezenlijk wel een groote stad, waar in alle menschen zonder klcereu rondliepen, Brr, zoo akelig! Maar nog akeliger om te zien was, hoe de een den ander stompte en knauwde, schopte en trapte, beet en trok. Wat in de hoogte was, moest naar onder. Kijk! kijk! Zijn been is langer dan het mijne. Weg ct mee! Daar zal er eentje zoo stil, als een klein, zoel meisje; zij begeerde niels anders dan vrede en rust. Maar zij moest nu ook voor den dag komen, en zij mishandelden haar en sloklen haar zoo maar op. „Dat is kluchtigzei dc oude man. „Ja, maar wat denk'je dat het is?" vroeg Kribbel-Krabbel. „Bon je slim genoeg om mij dat te zoggen?" „Wel, dat kan-iedereen toch dadelijk zien'', zei de ander. „Dat is natuurlijk Parijs of een andere groote stad! Zij Jijken allemaal op elkaar; een groote stad is het." „Het is slootwaterantwoordde Kribbel- Krabbel. Van alles wat. Het verdwenen gouden theekopje. Keizer Alexander II van Rusland bracht eens een bezoek aan het Berlijnsche hof. Zooals hij een dergelijk hoog bezoek ge bruikelijk is, ontbrak het niet aan parades, fccstvoorsteüingen, diners en dergelijke. Daar keizer Alexander echter meer van het verkeer in kleinen kring hield, werd er natuurlijk op die eigenaardigheid acht geslagen. Daartoe werd door keizerin Augusta een theeavondje aangericht in haar eigen vertrekken, waar bij slechts 22 personen uitgenoodigd werden. Dat had bovendien ook nog een andere reden. De koningin beschikte namelijk over een, voor 21 personen berekend theeservies, yan zuivel goud, dat ze bij deze gelegenheid wilde ge* bntiken. Tot dc genoodigden behoorde ook een garde< luitenant van reusachtige grootte, graaf L., dien keizer Wilhelm I zijn collega van de Newa als den grootslen Duitschcu soldaat wilde voor stellen. Alexander stond dan ook versteld over de buitengewone lengte van dezen man, dié In zijn land zijns gelijke niet vond. De avond ging voorbij. De keizerin echter, die wat verdrietig was, dat de ..lanRe man'- üijna uitsluitend het middelpunt van het ge sprek geworden was, gevoelde een bijzonder® innerlijke onrust, alsof er iets gebeuren zou. Onwillekeurig aan haar gouden servies den kend, ging zii naar de zilverkamer, en hoorde van de nu dubbel-verschrikte bedienden, dat een gouden kopje ontbrak. Al het zoeken hielp niels, aan diefstal kon heelemaal niet gedacht worden, en zoo bleef het verdwijnen een onopgelost raadsel. En toch was de op lossing zeer eenvoudig, zooals de keizerin later ontdekte. Bij de volgende groote schoonmaak in het slot werd hel kopje op den bovensten rand van den hoogen schoorsteenmantel "evonden. Dc thee was namelijk door bedienden gepre senteerd en de andere gasten hadden hun kopjes op een tafelt ie neergezet Daartoe had craaf L. zich echter te diep moeten bukken u dus had hij het kopje maar boven op den schoorsteenmantel ^gezet. Hij wist zich te redden. Het gebeurde eens, dat een onderopziener van een kabinet van zeldzaamheden bij afwe zigheid van den opperbewaarder de verkla ring van enkele voorwerpen op zich genomen had. Hij gaf zich op alle denkbare wijze moei te om zoo geleerd mogelijk te schijnen. Eén der vreemdelingen naderde een glazéP kast. waarin twee doodshoofden stonden, éér groot en één klein. Ilij vroeg: „Van wien is dc grootste sche del?" „Van Hannibal", antwoordde de onderop- ziener deftig. „En de kleinste?" vroeg dc vreemdeling weer. „Die is ook van Hannibal, toen hij nog een kleine jongen was", verklaarde de geleerde man op vasten toon. Het Deensche eiland Bornholm. Hoe het er tegenwoordig mee gesteld Is, kan ik niet met zekerheid zeggen, maar wel weet ik, dat ongeveer een halve eeuw gele den het Deensche eiland Bornholm bijna uit sluitend door horlogemakers bewoond werd. Hoe dat zoo gekomen is? Men vertelt, dat eens twee Engelsche schepen, waarvan de lading hoofdzakelijk uit horloges bestond, op het strand van dit eiland schipbreuk leden. Zoo kwam natuurlijk ieder eilander gemakkelijk en goedkoop aan een horloge en er waren er, die er zelfs meer. dan één op na hielden, 's Winters valt er voor die menschen al even min aan varen als aan ■visschen le denken. Als tijdverdrijf begonnen zij nu te beproeven, of zij ook een horloge konden maken en al vielen de eerste proeven niet heel gelukkig uit, het ging weldra beter en er ontstond ?cn wedstrijd, wie het 't beste zou doen. Spoedig waren zij -er zeer ervaren in en toen zij be merkten, dat er ook wat mee verdiend kon worden, werd het langzamerhand een belang rijke tak van nijverheid. Oplossing van het combinatieraadsel uit het vorige nummer. (A) lo zor (B) (Cl wij den (D) De oorsponkelijke woorden zijnlez.r en wyjdm Je krijet dus: Lezer, (AB) dat ziit gij zeil, lezer! en wijzer (CB) is het, wat ik denk, dat ge allemaal graag zult willen worden. Als ge dat zfjt, dan zal de maatschappij zich over je als nuttiee leden (AD) verblijden die hun krachten wijden (CDf aan het heil hunner medemenschen. Vervelen. Ze rillen rich braai te vervelen Marietje, Adolf en Annet, ze weten niet meer wat te spelen cn willen toch ook niet naar bed. Gelukkig komt Vader eens kijken; „wat's dèt nu?" zoo klinkt er zajn stem, en gauw zal 't den kinderen blijken: vervelen, cat is niets voor hemt Neen, Vader weet steeds te verzinnen wat lenk is en prettig en goed; „we gaan eens met teek'nen beginnen*, zoo zegt hij en maakt er vrat spoed. Het paard, waarmee Dolf niet wou spelen dat krijgen ze nu tot model; ze denken niet meer aan vervelen, dit is ook zoo'n nieuw, aardig spell HERMANN A.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7