Qool3 de Uea^d. ^v. Siegfried en Handa. Naar het Engelsch tan MARY D E M 0 R G A N. Bewerkt door C. bL. (Slot). Op den tweeden avond nadat Handa ver dwenen was, hep Siegfried al schreiende in hot bosch naar haar te zoeken. Zelfs het woud was veranderd: er zongen geen vogels racer in do hoornen zooals vroeger. De bladeren waren bruin geworden en vielen veel vroe ger af dan andere jaren. De dieren vluchtten 'verschrikt weg op het geluid van voetstap pen, bang als zij waren gevangen te worden. Terwijl Siegfried verder Idep, stootte hij met zijn voell tegen iets, dat een val bleek te rijn en waarin een arm Ilaasje met één poot gevangen zat. )rArm Haasje", zei Siegfried, „misschien speelde je vroeger om ons heen, toen ik hier met Handa wandelde. Ik zal je bevrijden, maar je moet In het vervolg voorzichtiger zijn.' Hij maakte den val open en het Haasje •prong er uit, doch in plaats van hard weg ie loopen. zooals Siegfried verwacht had, bleef het rustig zitten en keek het hem aan. „Ik heb Handa gisteravond gezien", zei het eindelijk met een fijn stemmetje. Siegfried was één en al verbazing, maar hij was zóó blij iels over Handa te hooren, dat hij zijn verbazing over het spreken van het Haasje hcelemaal vergat. „Heb je Hauda gezien?'' riep hij uit. „Waar dan? Leeft zij nog? O, vertel het mij toch!" „Zij is in een onderaardsch hol'', antwoord de het Haasje. „Zij en alle andere kleine meis jes zillen daar op een rij on zij kunnen zich niel bewegen en niet spreken, omdat zij too- verschoencn aan de voeten hebben, die dc oude nian voor hen gemaakt heeft en waar door zij als verstijfd zijn. Hij wachtte hen één voor één in de buurt van het dorpje op en gaf hun een paar mooie gele schoentjes. .Toen zij ze aangetrokken hadden, liepen ze hard met hen weg en hoe zij ook hun best deden, zij konden niet stil blijven staan. Zij brachten hen madden in het woud. Daarop opende de grond zich en liepen de schoentjes regelrecht naar het onderaardsche hol, waar op de grond rich weer sloot. En daar zitten de arme Handa en dc andere vijf meisjes nu; nooit zullen zij zich meer kunnen bewegen, als iemand hun de schoenen niet uittrekt. De oude man wacht tot vanavond om nog een meisje te stelen, zoodat er in het geheel zeven zijn Dan zal hij ze allen dooden. In werke lijkheid is hij een soort dwerg en heel wreed sn slecht. Hij heeft zich als een schoenmaker vermomd om kleine meisjes te stelen. Hij be hoort lot een soort dwergen, dat maar drie honderd jaar leeit; dan worden zij al kleiner en kleiner cn eindelijk zóó dun, dat zij als lucht verdwijnen, tenzij zij zeven klcane meis jes kunnen stelen, van wier beenderen zij een vreeselijk loovermiddel maken, waardoor zij weer honderd jaar kunnen leven. Ik zou je onmogelijk kunnen zeggen, hoeveel kinderen hel oude mannetje op die wijze reeds gedood heeft, want hij is bijna twee duizend jaar. Nu is 't echter de tijd voor hem om weer zeven kinderen te dooden en als hij daarin niet slaagt, verschrompelt hij heelemaal om einde lijk te verdwijnen. Nu klapte Siegfried in de handen. „Dat is prachtig 1" riep hij uit. „Ik zal hun dadelijk allemaal de schoenen uittrekken en als hij dan terugkomt, zijn ze gevlogen en zal hij geen anderen meer bijtijds kunnen krijgen, zoo dat hij zal versclirompelen cn verdwijnen moet.'' Het Haasje schudde zijn kopje. „Je loopt te hard van stal", zei hij. „Je kunt hun de schoe nen niet uittrekken, zoo lang ook maar één persoon in het heele dorp nog schoenen of laarzen draagt, welke door den ouden man ge maakt zijn. Het eerste wat je doen moet, is dus alle schoenen te verzamelen, ze op een hoop te stapelen en te verbranden.'* „Maar hoe kan ik dat doen?" vroeg Sieg fried. „De menschen zullen mij nooit hun «choenen geven om te verbranden en al vertel hun alles, wat ik van jouw gehoord heb, 4an zullen ze mij nog niet gelooven." „Laten wij samen naar den Uil gaan en het hem vragen", zei het Haasje. „Hij vliegt deD geheelen nacht rond, als er niemand te zien is. Misschien zou hij ze voor je willen weg halen en ze hier brengen." Zoo gingen Siegfried en het Haasje samen naar den Uil Deze zat op een tak en sliep nog half, want het was no-g licht, zoodat hij nog niet heelemaal wakker was. Siegfried moest met een stukje hout naar hem gooien om hem wakker te maken. Hij keek heel boos, toen hij rijn oogen opende en vernam, wat zij verlang don, maar hij zei toch: „Ik zal het voor je doen, als je mij er voor betaalt. Als je mij één van je oogen geeft, zal üc je vanavond, nadat de menschen naar bed rijn, alle schoenen brengen." „Maar waarom wTil je mijn oog hebben?" vroeg Siegfried. „Daar heb je toch niets aan. Fe zult met mijn oog niet kunnen zien en mis schien zal Handa niet meer van mij houden, els ik maar één oog heb." „Dat zijn mijn zaiken niet" antwoordde de Uil. „Ik wil je oog hebben, anders haal ik de •choenen niet voor je. Ik kan heel slecht zien en denk, dat jouw oogen beter zijn dan de mijnen.'* „Nu goed dan", amAwoordde Siegfried met een zucht. „Breng mij alle schoenen en laar- •en en je zult mijn oo-g hebben." „Kom vannacht om twaalf uur weer op deze plaats, dan zul je ze vinden", kraste de Uil cn toen ging hij weer slapen en dwaalde" Sieg fried alleen door het bosch, want het Haasje was weggesprongen, nadat het nog gezegd had om twaalf uur present te zijn. Maar Sieg fried durfde niet naar huis gaan, want hij was bang, dat hij dan niot meer naar het bosch terug mocht. Hij huilde bij het denkbeeld, dat hij één van zijn bruine oogen zou moeten missen. „Maar ik zou ze beaden voor Handa willen geven", dacht hij „alleen zou ik haar dan nooit meer kunnen zien." De avond kroop langzaam voorbij en toen het tccen twaalven liep, ging hij weer naar de plek terug, waar hij den Uil verlaten had en waar onder de boomen alle schoenen en laarzen opgestapeld waren, die de oude man verkocht had, sinds hij in het dorp was ge komen. De mcesten waren geheel versletensom migen waren zelfs niet veel meer dan stukken zolen, waaraan nog kledne stukjes leer hingen. Ze waren er allemaal. Daar lagen licht-blau- we schoentjes, die Licsbelh het eerst de oogen hadden uilgestoken; er waren groole gaten in. En daar lag het paar, dat Ahce gekocht had Vóór den stapel zat de Uil en hc«t Haasje zat naast hem. „Ze zijn er allernaar', zed de Uil. ,Geef mij nu mijn belooning." Siegfried zuchtte, maar hij wilde zijn be lofte niet breken. Daarom nam hij zijn rech ter oog uit zijn hoofd en gaf het den Uil, die er mee in triomf wegvloog. „Ik hoop, dal Handa me herkennen zal", dacht Siegfried,, Rij had grooten lust te gaan schreien, maar Hij wilde niet, dat het Haasje het zag en zed slechts: „Laten wïj ze maar dadelijk in brand ste ken." „Luister eerst naar mij", zei hel Haasje, ..want als de schoenen beginnen te verbran den, loop ik weg. Als ze heelemaal verbrand zijn, zal er oen hoopje zwarte asch overblij ven en dat moet je nauwkeurig doorzoeken, want je zult er een paar sandalen onder vin dend die heelemaal niet verbrand of ge schroeid zijn. Die moet je aantrekken en hard op den grond stampen. Deze zal zich dan openen en je zult een don kere gang voor je zien, die je naar het onderaardsche hol voert, waar Handa en de andere kinderen zijn. De sandalen zul len het uithouden, tot je weer in het bosch terug bent, dan zullen zij lot poeier wor den, alsof zij verbrand zijn. Nu, goeden nacht. Ik zpu je dit alles niet verteld hebben, als je mii niel uit den val verlost had." „Goeden nacht, lief Haasje; ik dank je dui zend maal", zei Siegfried, terwijl het Haasje vlug wegsprong. Toen nam hij een stukje droog hout en slak dit in brand; hij legde het onder den stapel schoenen. Spoedig vatten zij vuur en ver brandden zij, doch Siegfried merkte op, dat zij geen geluid maakten behalven een razen als van kokend water. De stapel brandde eenigen tijd, waarop het vuur plotseling met een lui den knal doofde, zonder echter den minsten rook te verspreiden. Toen Siegfried zijn vin gers in de asch hield, voelde hij, dat deze ge heel koud was. Hij doorzocht de asch, zooals 't Haasje hem gezegd had te doen en vondi on derin een paar sandalen, die in 't geheel niet aangetast waren door het vuur. Hij deed ze aan zijn voeten en stampte hard op den grond, terwijl hij midden in de asch stond. Plotse ling voelde hij den grond onder zich bewegen en vóór hem ontstond een groole opening, die het begin van een lange, donkere gang scheen te zijn. Siegfried verzamelde al zijn moed, ging op den rand der opening zitten, liet er zich voor zichtig in zakken en liep recht door. Hel was er pikdonker en zóó nauw, dat als hij zijn har.den bewoog, hij de wanden aanraakte en zich stootte, als hij zijn hals uitrekte. Er was maar net ruimte voor hem om te loopen, zoo dat hij niet bang was te verdwalen Hij liep maar steeds door. Eindelijk begon hij te roe pen: „Handa, Handa, Handa 1" en de naam klonk nu van alle kanten; hij wist echter, dat het niet Handa's stem was, doch slechts een tergende echo. Hij begon al hang te worden, dat het Haasje hem gefopt had en hij nooit meer uit deze donkere gang zou komen. Hij gevoelde veel lust te gaan ritten en het uit te snikken, doch er was geen ruimte om te gaan zitten. Toen hij, zóó moe was, dat" hij bijna niet meer voort kon, zag hij eohter in de verte een rood licht en hij spande al zijn krachten in om dit te bereiken. Hij ontdekte, dat het uit een soort spelonk kwam, waar heen de donkere gang leidde, en die hel ver licht was. hoewel er nóch een lamp nóch een raam was. Langs den kant zaten op een rij zes figuren, die hij eerst voor standbeelden aanlag, maar die hem weldra bleken te z - Handa en de vijf andere vermiste meisjes. Handa 1" riep hij udt. „Kom, ik ben het." Doch Handa bewoog zich'niet en zat alsof zij versieend was. Toen herinnerde Siegfried zich de tooverschoenen aan haar voeten en terwijl hij naar haar toeliep, trok hij ze haastig uit. Handa sprong op en het eerste, wat zij zei, was: „Siegfried, wat is er met je oog ge beurd?" Siegfried vertelde haar nu alles, wat er ge beurd was en waarom hij zijn oog aan den Uil had moeten geven. Hij zei, dat hij zich niet bekommerde om het verlies van zijn oog, nu hij haar teruggevonden had. Handa schrei de echter en zei, dat zij liever wilde, dat de oude man haar gedood had dan dat Siegfried ziin oog had moeten verliezen Toen gingen zij naar de andere meisjes, die nog steeds als marmeren beelden langs den wand zalen en Siegfried trok hun de schoe nen van de voeten en één voor één sprongen zij op en bedankten zij hem, dat hij hen gered had. Siegfried wees hun nu de lange, don kere gang en ging hun voor, terwijl de kin deren hem op de hielen volgden. Toen zij eindelijk door de opening In het hosch kwamen, zagen zij, dat de zon reeds helder scheen, zoodat er* minstens vijf of zes uur voorbij waren gegaan, sinds Siegfried de schoenen verbrand had. Hij hielp alle kinderen udt de opening en sprong er zelf het laatst uit en niet zoodra j liepen zijn voeten weer over het gras, of de i sandalen vielen als poeier uit elkaar, net alsof zij tot asch verbrand waren. Op hetzelfde oogenblik sloot de opening in den grond zich weer en niemand kon meer zien, waar het ge weest was. De molenaar, Handa's vader, was zóó ver moeid van al het zoeken, dat hij dien nacht naar bed had moeten gaan, maar bij het aan breken van den dag was hij weer opgcstaaD om de verloren kinderen te zoeken. Hij kon echter nergens zijn schoenen vin den. „Dat is al heel vreemd", zesi hij, „want ik weet zeker, dat ik ze hier neergezet heb. Vrouw, heb jij mijn schoenen soms gerien?" Maai' zijn vrouw zei, dat zij ze niet gezien had en, wat nog vreemder was, dat zij haaa* eigen schoenen ook niet kon vinden. ..Dan zal ik er maar /.onder schoenen op uit gaan", zei de molenaar. Zoo ging hij dus blootsvoets op weg, maar toen hij aan den weg kwam, waar het oude mannetje gewoonlijk zijn stalletje opzette, bleef hij stilstaan. „Buurman", zei hij, „kun je mij vanmor gen ook een paar heel goedkoope schoenen geven? Ik kan de mijne nergens vinden." Het oude mannetje antwoordde als gewoon lijk: Komt allen, koopt maar op, Denk! niet, dat ik je fop." Terwijl de molenaar een paar schoenen op- najn, keek liij den ouden man aan en vroeg: „Wel vriend, wat hapert er aan? Ben je ziek? Je bent vannacht al heel bleek en mager ge worden." Maar de oude man zei niets en de mole naar koos een paar schoenen uit, die hij dacht, dat hem wel zouden passen. Nauwe lijks had hij ze echter aangietrokken, of ze vielen als poeier uit elkaar. De molenaar keek natuurlijk heel verbaasd en het oude mannetje werd nog bleeker en begon nu vreeselijk te beven. „Maar man", riep de molenaar uit, „wat mankeert er aan die schoenen? Ze zijn geen cent waard. Geef me maar gauw een ander paar." Hij koos een ander paar uit, trok ze aan, maar precies hetzelfde gebeurde weer. Zoodra ze aan zijn voeten waren, vielen ze uil elkaar. De molenaar werd nu heel boos. „Wat verbeeld jij je wel, om zulke prullen te verkoopen!" riep hij uit. „Geef mij een an der paar en zorg er voor, dat die heter zijn. of ik zal je kort en klein slaan. Ik laat mij niet voor den gek houden 1" Nu begon Rel oude mannetje nog heriger le beven, terwijl hij klappertandde en elke minuut bleeker en magerder werd, want hij wast, dat de hetoovering verbroken was. De molenaar nam nu het derde paar schoe nen, maar zij waren precies als de vorigen en zijn woede kende nu geen grenzen. Hij greep den ouden man bij den kraag en sleurde hem naar de markt, waar hij hem ten aanzien van iedereen wilde afranselen. Doch toen hij daar aankwam, zag hij ei* een heelen oploop en daar nu midden in waren Siegfried en Handa en de vijf andere meisjes. Toen Handa haar vader zag, vloog zij hem in de armen. De molenaar liet den ouden man los en deze viel op den grond. Siegfried ver telde nu alles, wat er gebeurd was en ieder een keek daarop naar den ouden man, die de oorzaak van alles geweest was. „Wat zullen we met hem doen?" riepen zij „Hoe zullen we hem genoeg straffen?" „We zullen hem slaan", zed de een. „Laten we Rem in de gevangenis werpen", zei een ander. „Neen", zei Siegfried, „hij wordt al genoeg gestraft. Kijk maar!" Iedoreen*keek nu naar den ouden man, die nog steeds op den grond lag en reeds tot zijn halve lengte was inge krompen. Allen hielden den adem vol verba- ring in, want hij kromp nu in eens zóó veel in, dat er spoedig niets meer van hem over zou blijven. Ieder oogenblik werd hij kleiner, tot dat hij eindelijk geheel verd-wenen was Gedurende eenige oogenblikken zweeg iedereen. Eindelijk zei de molenaar: „Laten we dankbaar zijn, dat hij verdwenen is. En kijk eens hic-T: Siegfried heeft ons onze kin deren teruggebracht en zijn ééne oog voor hen afgestaan. Hoe zullen we hem dat beloo- nen?'y Allen keken nu naar Siegfried, die naast Handa stond. „We zullen hem geven, wat hij maar heb ben wil", riep de een. „We zullen ons geheele leven voor hem wer ken". zei een ander. „Neen", antwoordde Siegfried. „Dat verlang ik niet, maar beloof mij, dat zoolang mijn vader leeft, jullie hem alle schoenen en laar zen zult laten maken en ze van niemand an ders zult koopen. Jullie hebt al deze rampen doo-r je zelfzucht over het dorp gebracht, want het scheelde maar heel weinig, of wij waren van gebrek omgekomen, omdat jullie van dien ouden man schoenen kocht en Vader het brood daardoor uit den mond stootte." „De jongen heeft gelijk", zei de molenaar; „wij hebben slecht en zelfzuchtig gehandeld ih we zijn daarvoor gestraft." Langzamerhand werd alles in het dorp weer beter. De koorts week en de dikke ne vels verdwenen. De regen viel weldra en alles herleefde. De welvaart keerde terug en de huizen werden weer opgeknapt. Toch wisten de menschen, al zagen zij er weer even vroo- lijk en opgewekt uit als vroeger, dat het nooit meer hetzelfde kon worden als vóór den tijd dat de oude man gekomen was. Zij wisten, dat dc hetoovering verbroken was en dat hun dom niiet beter was dan alle andere dorpen in de wereld. Maar het bleef een gelukkig te huis voor Siegfried, die, toen hij ouder ge worden was. de dorpsschoenmaker werd cd met Handa trouwde. De trouwe herdershond. Op een warmen zomerdag draafde Nero over een eenzame vlakte. Hij was van zijn baas, een ouden ketellapper, die de dorpen rondreisde, weggeloopen, omdat deze hem ge slagen had en dat was iets, waarvan Nero heelemaal niet hield. Zijn baas had het niet breed en dikwijls was Schraalhans keuken meester. Nu was dit weer het geval geweest, en Nero was zóó hongerig, dat hij behalve zijn eigen portie, die al heel klein was, ook de boterham van zijn baas had opgepeuzeld. De oude Thomas, zoo heette de ketellapper, had hem hiervoor een pak slaag gegeven en Nero wilde niet geslagen worden; daarom liep hij weg. Na uren lang voortgeloopen le hebben, kwam hij bij een armoedige hut, die door een schaapherder met zijn vrouw en twee kin deren, Jan en Mina, bewoond werd. De kin deren stonden voor de deur hun boterham op le eten, toen Mina eensklaps iets kouds langs haar hand voelde likken en den hond bij zich zag staan, die al kwispelstaartende begeerige blikken naar haar boterham wierp. ,Dat is Nero van den ouden Thomas!" riep Jnn. Nero was namelijk geen vreemdeling voor hem. De rondreizende ketellapper be zocht ook geregeld deze hut en het was nog maar een paar dagen geleden, dat hij 't laatst bij hen geweest was. De kinderen hadden toen nog mei den goedaardigen hond ge speeld en werkelijk, hij scheen hen nog te herkennen. „Foei, stoute hond!" rie.p Mina. „Waarom ben jij van je baas weggeloopen? Maar", liet zij er terstond op volgen, „wat ben je moei Je zult wel honger en dorst hebben." Zij gaf hem een stuk brood, dat gretig door Nero verslonden werd. Zij riep nu haar moe der, die medelijden met het uitgehongerde en vermoeide dier had, hem wat te eten en te drinken gaf en besloot hem voor den ouden Thomas le bewaren, die zeker wel spoedig weer eens aan zou komen. Nero was weldra beste maatjes met Jan en Mina. Hij scheen volstrekt geen plan te heb ben van hen weg te loopen en de kinderen zagen niet zonder spijl' het oogenblik te ge- moct, dat de ketellapper zijn houd zou ko men terughalen. Maar de eene dag na den an deren ging voorbij, zonder dal de oude Tho mas verscheen. Nero begon, nu hij goed verzorgd werd, er zoo welgedaan uit te zien, dat men het uit gehongerde dier van vroeger haast niet meer uit hem herkennen kon, en als om zijn dank baarheid tc loonen, liet hij gewillig toe, dat Jan en Mina met hem solden en speelden, en loonde hij zich heel verstandig bij alle kunst jes. die de kinderen hem leerden. Op zekeren dag echter, juist toen de kinderen bezig waren met den hond te spelen, zette hij het eensklaps op een loopen en was hij in een oogenblik uit hun gezicht verdwenen. De slimme Nero had met zijn fijnen reuk de na dering van zijn ouden baas bespeurd, en daar hij geen'lust gevoelde weer een pak slaag op te loopen, koos hij het hazenpad. Weinige mi- routen later verscheen de ketellapper bij de hut. De vrouw van den schaapherder vertelde hem, dat zijn hond bij hen was, maar hij luis terde er nauwelijks naar. „Ik heb honger", zei hij, „als je mij wat te eten geeft, kun je, wat mij betreft, Nero hou den." Toen Thomas zich le goed gedaan had, ver volgde hij zijn weg, en wie denk je, dat er tegen den avond weer kwam aanzetten? Nerol Het scheen wel, alsof hij in een veilige schuil plaats het vertrek van zijn vroegeren baas had afgewacht en begreep, dat nu alle gevaar voor een pak slaag verdwenen was. De kinde ren waren wèt in hun schik, en toen Vader thuiskwam en hoorde, dat hij Nero als zijn eigendom kon beschouwen, zei hij 4.Ik zal hem morgen meenemen en zien of ik een herdershond van h-em kan maken!" Het duurde een paar d&gen, voor Nero zijn nieuwen baas goed begreep, maar toen het hem maar eenmaal duidelijk was, wat men van hem verlangde, was hij spoedig behoor lijk afgericht om de schapen bij elkaar le hou den en op te drijven. Tegen den winter, toen er buiten geen voed sel meer voor de schapen te vinden was, werden zij in de schaapskooi gesloten en daar gevoed met hetgeen de herder in het goede jaargetijde verzameld en bewaard had. Maar eens gebeurde het, dat de schapen In den nacht de afsluiting hadden welen te ver breken cn toen de herder 's morgens naar hen kwam kijken, was er geen enkel schaap meer He vinden! Goede raad was duur. De schapen waren niet het eigendom van den herder, maar slechts aan zijn zorg toevertrouwd. Hij ging met Nero op weg om de vluchtelingen 'e zoeken, doch de sneeuw begon in dichte vlok ken te vallen en Moeder en de kinderen za gen niet zonder angst de terugkomst van Va der t<e gemoel. Eerst laat in den avond trad hij de hul bin nen, vermoeid, hongerig en zonder zijn hond! Door de steeds dichter wordende sneeuw was hij. telkens verdwaald en elndte. lijk van zijn hond gescheiden geraakt; daarbSf had hij geen spoor van de schapen ontdekt In een droevige stemming ging het geztB ter ruste. Den volgenden dag begaf de herd^ zich opnieuw op weg, maar vond geen spo^ van de schapen, noch van zijn hond. De wjf nige menschen, die hij er naar kon vrage^r hadden niets gezien. Na nog eenige dageqt vruchteloos gezocht te hebben, zei de henteë „Het staat nu wel vast: de schapen zij» der de sneeuw omgekomen; ik moet nfl meester er kennis van geven. Het ziet er tragi rig uitik ben mijn broodwinning kwijts Terwijl hij zich gereed maakte om het dMvi vigc nieuws aan zijn heer te gaan vertdftA meende hij In de verte iets te hooren. Hef' heele gezin luisterde met ingehouden adem. Dc moeder hoorde nu ook wat, evenals de kinderen. De herder opent de deur der hut en o, wat een vreugde: daar klinkt geblaat en geblaf en de geheele kudde Is In aantocht, voortgedreven door den trouwen Nero, die van honger en vermoeidheid bijna dreigde te bezwijken. De eerste zorg van het gezin werd dan ook aan het trouwe dier gewijd, dat wie weet hoe ver geloopen had, om de kudde van zijn baas op te sporen en naar zijn woning terug te drijven, zonder dat er een enkel schaap wal achtergebleven I Van alles wat. De vijandelijke broers» Keurvorst Frederik van Saksen en zijn broer Willem regeerden na den dood van hun Yader, die in 1428 stierf, vijf jaar samen in vrede. De jongste van hen, Willem, had echter slechte vrienden, die hem den raad gaven, om bij zijn broer op een verdeeling van het land aan le dringen. Frederik, die den bijnaam van den „Zachtmoedigen" droeg, stond dit verzoek toe en verdeelde dus het land. Willem was echter met zijn deel niet tevreden en nu ontstond er een burgeroorlog, die vier jaar lang het schoo- ne Saksen en Thüringen tefisterde. Op zekeren dag, toen de beide broers weer gereed stonden om slag te leveren en de legers in elkanders nabijheid lagen, kwam er in hel legerkamp van Keurvorst Fredorik een vijandelijke schutter. Hij werd voor den Keurvorst gebracht, cn toen deze hem vroeg, wat hij hier in het kamp kwam doen. luidde het antwoord„Ik kwam vragen, welk loon ge mij geven zult, als ik uw broer dood schiet." .,Ge kunt dood schieten wien gij wilt", zei Frederik, „maar als ge het mijn broer doet, lan wordt gij aan den eersten boom den bes ten opgehangen. Uw loon zal dus een strop zijn." Dit antwoord werd een paar dagen later aan Willem medegedeeld en deze was hier door zóó getroffen, dat hij onmiddellijk op zijn paard sprong en naar het legerkamp van zijn broer snelde om zich mei hem te verzoe nen. Keurvorst Frederik aarzelde geen oogen* blik en van dien tijd af was er vrede in het Saksische Keurvorstendom. Hoe de Chineezen eieren eten. Men hoort dikwijls zeggen, dat men in GWna de dingen juist omgekeerd doet als bij ons. Wenkt een Chinee* iemand, dan maakt hij hetzelfde gebaar, als wanneer wij ons iemand van het lijf willen houden. Bij orm draagt men zwart bij rouw, in China wit. Met de eieren is het net eender. Wij zijn boos, als we een ei krijgen dat niet versch is. Een Chinees kan een ei niet oud genoeg zijn. Hbe ouder het ei is, hoe meer geld hij er voor geeft. Heeft een ei jaren lang in kalk of zaagsel gelegen, zoo dat het heelemaal groen is geworden, dan is het eerst recht een lekkernij voor de Chinee zen en zij betalen er voor zooais bij ons voor ouden Rijnwijn of de fijnste Champagne. Zulke eenden- en ook ganzeneieren komen dan op tafel bij de hoogste waardigheidsbekleders en rij leste menficbcn als fijnste delicatesse, terwijl een Europeaan al meer dan genoeg aan de lucht heeft en den weerzinwekkenden smaak, wanneer hij zich tenminste aan het laatste waagt. Zoo ziet men alweer: Over den smaak valt niet te twisten I Een vogelnestje in een overjas. Een groote (Engelsche) golei-fabriek in een plaats bij Cambridge heeft een Roode Kiuis- hoepitaal voor gewonde soldaten doen inrich ten. Een der zalen en misschien alle staan voortdurend voor de buitenlucht open. Daar door was het een roodborstje mogelijk, bin nen te vliegen en in den zak van een overjas, wiens eigenaar daar te bed Egt, terwijl rijn jas bij hem hangt, rustig zijn nestje te bouwen. De vogel vliegt in en uit, zit dikwijls aan het hoofdeind van 't bed, waar de soldaat in ligt en brengt den nacht in die eigenaardig© schuilplaats door. Natuurlijk laten de militai ren 't kleedingstuk onaangeroerd. De „Westminster Gazette", waaraan we ddt verhaaltje ontleenen, voegt er bij, dat de voged al vier eieren in dat nest heeft gelegd- „Kaboutertjes bestaan er niet, „hoe zouden die er wezen 1" zegt Wijsneus Jan en spot er mee, terwijl hij zit te lezen in 't sprookjesboek; van lieverleê gaat hij aan 't knikkebollen hij riet niet eens, dat d'appeltjes hem voor de voeten rollen. Jantje Wijsneus. Daar gaat het trip-lrap-trippel-trap o wee, mijn wijze jongen, wie komen zoetjes over 't land nu naar jou toe gesprongen? kaïbouterkleutertjes, zoowaar, 't zijn leuke, stoute snaken die hebben schok om met elkaar zich met jou te vermaken. Ze kriebelen Je met een spriet dal j'in den slaap moet niezen en peuz'len straks je appels op bij wijze van surprise ze sliepen Jantje "Wijsneus uit verdiend is 't wél een beetje, want och, je kunt zoo'n Wijsneus zijn ik sliep je ó^k uit, weet jel HERMANN*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7