Qooi3 de |)eü§d. Syrius en Ludius. Naverteld door TANTE JOII. (Slot). De naam Ludius was weldra door heel het Romeinsche rijk beroemd. Zijn naam was op tlier lippen, zelfs Keizer Augustus sprak over udius, den groolsten en kundigsten bouw meester, den ontwerper van den tempel van Jiupiterl En nu wilde de Keizer, dat men Spoedig met het bouwen zou beginnen. „In «en korl9t mogclijken tijd moet hij gereed zijn'', luidde' zijn bevel. En zoo gebeurde het. Maar de arme Syrius wist van dit alles niets. Hij wist zelfs niet, hoe hij in het huis was gekomen van den man, dien hij nu vader noemde, en die hem den naam Hyaeinthus had gegeven, omda-t hij niet meer wist, dat hij Sj'rius heette, dat hij nog ouders had, die om hem treurden en dat hij eens een tempel had ontworpen, een kleinen tempel, dien hij had weggesloten in het kleine kamertje, toen hij met de perkamenten rol o.p weg ging. En dat die rol hem door Ludius ontstolen was, wist hii ook niet. Want al had de slag met den stok Syrius niet gedood, hij had hem het ge heugen ontnomen. Niets wist Syrius meer van" het verleden. Hij was Hyaeinthus, de zoon van Pampelius, den wijnbouwer. „Vandaag moet ik naar Rome, Hyaeinthus", sprak op zekeren dag de wijnbouwer, toen Syrius reeds bijna drie jaren in zijn huis woonde. „Heb je lust om mee te gaan?" „Graag vader", zei Syrius, .,ik ben erg ver langend om den Keizer eens le zien. Denkt u, dat we hem zullen zien, vader?" „Den Keizer zullen we wel met te zien krij gen'', sprak Panipeldus, „maar wel veel moois. Men zegt, dat de nieuwe tempel van Jupiter, die gebouwd is volgens het ontwerp van den beroemden Lurius, gereed is. Die gaan we zien."' Bij hel woord „tempel" scheen er iets in het zwakke geheugen van Syrius le ontwaken. Even fronste hij de wenkbrauwen, als dacht hij over iets ernstig. Maar reeds scheen hij het volgende oogenblik aan iets anders te denken, want hij vroeg: „Hoe laat rijden wij weg, vader?*' „Over een paar uur, jongen", sprak Pam pelius. Toen Syrius in de kar boven op de wijn vaten zat, dacht hij al niet meer aan den tem pel, dien hij zou gaan zien en toen ze in Rome aankwamen, was hij haar heelemaal vergeten en ook Pampelius sprak er niet meer over. Maar toen ze den wijn hadden afgeleverd en Rome gingen zien, kwamen ze van zelf bij den beroemden tempel van Jupiter. En nauwelijks stonden ze er voor, of Syrius uitte een kreet van schrik, daarna streek hij zich met de hand over de oogen, keek toen verbaasd naar het schoone gebouw, eai toen scheen er iüts in zijn sluimerend geheugen te ontwaken, want hij riep zóó hiid, dat de voorbijgangers het hoorden: „Vader, vader, daar staat mij n tempel! Mijn eigen kleine tempel, dien ik zelf heb gebouwd en dien iken toen sloeg hij de handen voor de oogen en begon te schreien. Dc voorbijgangers, die bet geroep: „mijn tempel!" hadden gehoord en den jongen nu zoo luid hoorden schreien, dachten niet an ders dan da* Syrius gek was geworden. „Die arme jongen'", zeiden zij, „hoe treurig toch!" En zii kekcai hoofdschuddend naar Pampilius, die van Syrius naar den lempH keek en daar na tol den schreienden knaap sprak: „Kom tot je zelf, mijn arme Hyaeinthus. Dit is geen kleine tempel; 'l is hel schoone gebouw, dat Keizer Augustus liet boutwen. Kom, laat ons verder gaan, want ik vrees, dat de aanblik van dat goddelijk-schoone gebouw je te veel heeft aangegrepen. Kom, mijn jongen, laten wij iets anders gaan zien. Maar Syrius was er niet toe le bewegen de plek le verlaten. „Geloof me toch, vader", snikte hij, „het is mijn edgen tempel. O, nu herinner ik me alles!" riep hij uit. „Ik ging op weg om het ontwerp den Keizer voor te leggen. En toen kwamen de roovers en ont stalen hel mij. En ik ben niet Hyaeinthus, maar Syrius, de zoon van Claudius Félix en zijn vrouw Lydia. Eu ik was met een vreemden reiziger op weg naar Rome, maar vóórdat we Colonna bereikten viel de duisternis in en wij waren moe en legden ons te slapen lus- schcn de struiken aan den oever van één der heuvels. Daar ontstalen mij de roovers het ontwerp en wat daarna is gebeurd, weet ik niet. want toen ik ontwaakte in uw huis, vader Pampdli/us, deed mijn hoofd pijn en 'k was vergeten vanwaar ik gekomen was. Maar nauwelijks had ik dezen tempel gezien, of mijn geheugen kwam terug. Kom, ga mee naar het huis van mijn ouders, vader Pam pilius, daar zal ik u een kleinen tempel too- ncn, het evenbeeld van dezen grooten tem pel." Maar nog steeds kooi Pampilius zich niet voorstellen, dat Syrius juist vertelde, zooals hel was. Nog altijd dacht hij, dat de arme jon gen waanzinnig was geworden en weer sprak hij vriendelijk: „Kom tot je zelf, mijn zoon. Kom, laten we verder gaan!" Terwijl hij Syrius op deze manier trachtte mee te troonen, wees deze naar een door zes slaven gedragen draagstoel, waarin trotech en zelfsbewust een Romein zat. Hij riep zoo luid hij kon: „Kijk, daar zit hij in den draagstoel 1 Hij was mijn reismakker, toen i'k op weg was naair Rome om den Keizer mijn ontwerp voor le leggen. Hij zag dit ontwerp, vóórdat de die ven het meenamen; hij weet, dat het dezen tempel voorstelde! O, roep hem hier! Laat hem alles vertellen 1" „De jongen is stapelgek", zeiden de voor bijgangers. „Kom, ga met hem van hier", be valen zij den radeloozen Pampilius; ,,'t kam anders sleohl met hem afloopen, nu hij zelfs onzen grootsten bouwmeester Ludius niet rus tig kan laten voorbijgaan. „Neen", zoo viel plotseling eon stem in, „neen, zoo kan geen waanzinnige spreken." Allen zwijgen en kijken verbaasd, want 't Is de lijfarts van den Keizer, die deze woor den spreekt. En nog meer verbaasd zijn zij, als de lijfarts Syrius beveelt hem naar het pa leis te volgen. En daar moest Syrius blijven, totdat de meest vertrouwde dienaren van den Keizer waren gekomen met den kleinen tem pel, dien ze op 's Keizers bevel uit het huis van Claudius Fólix hadden gehaald en die nog altijd als een aandenken werd bewaard aan zijn zoon Svriua. dien hii /lestorven waan de. En toen nu de kleine tempel, heel geheim zinnig door doeken omhuld, hel paleis was binnengebracht, liet de Keizer den slechten Ludius ontbieden, die oogenblikkelijk ver scheen, uitgedost in zijn prachtigste kleeren. „Bouwmeester Ludius", begon de Keizer, „ik liet u hier roepen om fiw raad te vragen voor een moeilijk geval. Er is op dit oogen blik hier in mijn paleis een bedrieger, dien ik streng wil straffen. Welke straf moeten wij hem toedienen?" „H Is voor mij een groote eer, dat uw me- jesleit mijn oordeel vraagt", sprak de booze man gevleid. „En ik zou denken, dat een gift beker ledigen en daarna in den Tiber gewor pen worden de beste srtraf is, die op een be drieger kan worden toegepast. „Zend één slaaf met den giftbeker en twee met den tempel en breng ook Syrius hier", be val de Keizer zij-n lijfarts. Deze boog en ging heen, nagekeken door Ludius, die er niets van begreep. Maar nau welijks zag hij eenige oogenblikken later Sy rius binnentreden en achter hem,, de slaven, die den kleinen tempel van Jupiter droegen, of hij verbleekte en begon te beven als een riet. En nog erger beefde hij, toen de slaaf versoheen met den giftbeker en dc Keizer hem beval dien te geven aan Ludius. „Drink hem uit, sleehte Ludius", sprak de Keizer. „Of neen, nu nog niet. Eerst zult ge het onrecht, dat ge Syrius aandeed, goed ma ken. Roep hel volk te zamen!" beval hij zijn slaven. „Laat het komen hier voor mijn pa leis I" En toen nu van alle kanten het volk was samengestroomd om te liooren wat de Keizer le zeggen had. stond daar reeds Keizer Augustus en naast hem stond Syrius met een krans van lauweren om zijn hoofd. „Ziét hier Syrius Félix", zoo begon de Keizer tot het verbaasde volk. „Ziet hier den echten ontwer per van den tempel van Jupiter! En hier", sprak hij op Ludius wijzend, die door een paar slaven naar voren werd geduwd, „hier ziet ge Ludius Junius, den valschen bouwmeester, die Syrius het ontwerp ontstal en hem daarna trachtte te dooden. Hij zal oogenblikkelijk den giftbeker tol op den bodem ledigen! Geef hem den beker!'En gij, Ludius, drink!" beval hij den sidderenden man. En 't hielp Ludius niet of hij al om genade smeekte, hij moest den giftbeker ledigen en werd daarna in den Tiber geworpen. Svrius werd nu benoemd tot Keizerlijk bouwmeester, en hoewel hij nog menig schoon paleis en kunstig gebouwden tempel ontwierp, bleef hij altijd even nederig en een voudig en schaamde hij zich niet een boeren zoon te zijn. De dwergenmoeder. Sprookje door J. P. ZOOMERS-VERMEER. Aan den zoom van een diep, donker woud leefde eens een arme vrouw. Zij had een goe den man en wel negen flinke zonen gehad, maar die waren haar allen door den dood ont nomen, zoodal ze ten slotte alleen was over gebleven, hetgeen zeer treurig was. Zoolang ze nog een beetje flink was, redde ze zich in haar huisje zoo goed mogelijk; zij zocht en hakte hout voor haar vuurtje, ging naar den waterval om frisch drinken te ha len en vond wilde vruchten in het hosch waarmee ze den honger stilde; aardappelen groeiden er op ha-ar stukje land niet meer sinds man en zonen heengegaan waren. Maar met den dag werd ons besje ouder en eindelijk kon ze niet veel meer doen, ook haar hutje werd bouwvallig, zoodat de wind door de kieren gierde, enkele dakpannen vie len er af en ook de regen kwam binnen. Toen was hel oude moedertje zeer treurig gestemd en zij besloot hoewel haar dit veel kostte haair hutje te verlaten en aan vriendelijke menschen, die zij wilde gaan. zoeken, te vra gen of ze haar niet een beetje wilden helpen. Wie zou een oudje als haar verstopten? Zoo deed ons moedertje en trok heen, liep langs hel groote woud en zocht naar vrienden, maar zij ontmoette er geen en eindelijk was zij zoo ver afgedwaald, dat ze den weg naar haar huisje niet meer kon terugvinden. Moedeloos zel-le zij zich toen op een boom stronk neer, veegde met haar gerimpelde hand de tranen af, die uit haar oogen sprongen en wenschte, dat zij nooit heengegaan was om vrienden te zoeken, want vrienden waren misschien pas te viinden ver weg in de wereld en daar wilde ze niet naar toe gaan, ze hield niet van veel drukte, ze had enkel in de stilte van het woud gewoond en was daaraan ge hecht. Zoo zat ze daar neder en schreideze voelde zich zóó hulpeloos in haar verlatenheid en zóó gaf ze zich over aan haar verdriet, dat ze niet het kleine mannetje zag, dat In 'n grijze pij en met een takkenbos op den rug van gindschen kant met sterigen pas kwam aanloopen; hij had zilverwit haar en een langen baard, schoenen met spijkers aan de voeten en hij zag er zoo vroolijk uit of hij, in plaats van •zijn werk, van een feest kwam. Hij neuriede een vroolijk wijsje, precies op de maat van zijn stap en hij deed het oude vrouwtje plot seling opschrikken, toen hij vlak bij haar was hij zelf keek toen ook met bevreemding naar haar. Doch niet lang verwonderde hij zich, hij legde den takkenbos op den grond, stapte naar haar toe, keek in haar bedroefd gelaat en zei: „Zeg mij, waarom treurt ge?" „Ach", sprak het oude moedertje, „ik hen door iedereen verlaten, ik heb geen yriendeai en geen onderdak meer en ik vrees, dat ik in het hosch zal moeten sterven, als er geen hulp komt. Zeg me, wie zijt gij?" „Ik ben kabouter Zilverhaar en ik en mijn acht broeders zijn dienstknechten bij den ko ning. En wie zijl' gij?" „Ach. ik ben maar een oud, eenzaam moe dertje, dat zoekt naar een beetje liefde; kunt gij mij ook helpen? Ik heb ook negen lieve kinderen gehad, maai* ik heb al mijn schat ten verloren, nu ben ik heel alleen op de we reld en daarom is 't zoo ledig in mijn hart. Wat moet ik toch beginnen?" Het kleine mannetje raapte zijn takkenbos weer op en zei„Ga maar met mij mee, bij ons is eten, drinken, een bed en ook vriend schap voor u. Ga maar mee, het zal u nooit berouwen!" Het moedertje was zeer verblijd en zij volg de den kleinen, vriendeliiken man tot he*! ver en diep in het bosch; daar zag zij een trapje, waar ze met liaar geleider afdaalde en toen kwam ze in een onderaardsche woning, waar om een tafel nog acht dwergjes zaten, allen met lange baarden en in grijze pijen gekleed. „Gocien avond", zei kabouter Zilverhaar. „Goeicn avond broeder", zeiden allen acht. „Ik heb een oud moedertje mecgebraoht, dat heel alleen op de wereld is, mag zij binnen komen?" „Ja zeker", riepen allen. „Zal zij hier eten vinden?'* „Zooveel zij lust 1'* „Zal zij drinken krijgen?" „lederen dag frisch!" „Zal zij een bed hebben, zoo ruim dat het telkens nood* lot slapen?" „Wij zullen liet klaar maken!" „Zal zij ook liefde ondervinden?" „Wij willen haar kinderen zijn!" Toen opende Zilverhaar heel wijd de deur en hij zeide tot het oudje: „treed binnen gij hoort, wat u hier wachtwilt ge alles aanne men?" Toen schreide ons besje van vreugde en zij zeide„Ziet, nu heb ik weer negen lieve kin deren, aan wie ik mijn zorgen wijden kan. Nu zal ik weer jong en krachtig worden en voor u allen zorgen. Hoe gelukkig ben ikl Ik, de dwergenmoeder 1" Onze'negen kleine dwergjes leefden met hun moeder heel tevreden in hel diepe, donkere bosch. Zij deden alles voor haar: hout hak ken. het vuur stoken, vruchten en aardappe len van 's konings velden halen, koren malen en broodbakken en zij beloonde haar Lieve zo nen al die plichten door hen eveneens te om ringen met zorg en liefde. Zij maakte hen nieuwe pijen, kookte vlicrlhee, als er ecu moest hoesten, droogde kruid op de kachel, dat zij als tabak in hun pijpen rookten, droogde hun kleeren bij het vuur, als 't in het hosch hard geregend had en ze dus bij 't hout zoeken doornat waren geworden, in één woord, ze deden alles voor elkaar met liefde en waren zoo gelukkig als 't maar kon. lederen morgen gingen do negen dwergjes naar het paleis van den koning, dai-nog die per in het woud lag en vroegen hun heer, wat werk zij dien dag in het bosch moesten doen, en hij droeg hun op boomen te vellen en blok ken te zagen voor zijn vuur of voor zijn oud ste dochter 2ephira haar lievelingsbloemen, blanke anemonen, te zoekenof voor zijn tweede dochter Jonita geneeskrachtige krui den te plukken, waarvan zij dranken bereidde voor zieke menschenof voor zijn derde en laatste dochter Elgond-e schelpen in de beek to zoeken, waarvan zij kunstige figuren maak te. Na het werk, dat de koning hun opge dragen had, mochten de dwergjes d3n voor zich zelf zorgen. Zij gingen dan naar hun moeder en deden alles voor haar wat zij vroeg, ook zalen ze vaak In een kring om liaar heen en deden geen werk, maar de een, Kobald geheeten, zong dan lieve wijsjes en nummer twee, Lolhar ge naamd, begeleidde dat gezang op een rietfluit, en nummer drie, dat was Remo, sloeg de maat er bij en nummer vier, dc knappe Elmar, keek toe of hot goed ging; en vijl, dat was Gerie, die was heel vlug, sprong meesttijds op en begon een dansjeen zes, de bezorgde Alinas, ging dan bij 't trapje staaü, dat zijn jolige broer er niet afvieldan kwam Lizard, de zevende, en die maakte dat de danspassen goed gingen, en dan bleef nog over Frido, die aan ieder, die het goed deed, een bloem gaf en dan was er ten slotte nog Zilverhaar, de negende, maar die was zoo wijs niet bij moe der weg le loopen, want de beleefdheid moest, zelfs onder vroolijkheid, in ach* worden geno men. Mij vroeg dan aan moeder hoe zij het vond, en zij zei: „prachtig!" Dat was trou wens ook zoo. Maar dat prettige leventje in hel bosch zou niet altijd voortduren. Er kwam een prins, die de oudste dochter van den koning, Ze phira, zou trouwen. Toen riep de heerscher drie van zijn kaboulerknechten lot zich en hij sprak „Gij drieën zult met prinses Zephira mee gaan bulten dit land en gij zult haar alle da gen haar lievelingsbloemen, blanke anemo nen, zoeken, opdat zij geen heimwee krijgt en naar hier terug verlangt. Maakt u dus gereed en gaat!" Dat bevel was een groote doefheid voor de drie kaboutertjes, maar zij gehoorzaamden hun heer en namen afscheid van hun moeder en broeders, gingen met prinses Zephira mee, die ze ahijd trouw wilde dienen. En na een jaar kwam er weer een prins om prinses Jonita, 's konings tweede dochter, te trouwen en weer riep de vorst drie dwerg jes tot zich. Gij zult met prinses Jonita mee gaan", klonk zijn bevel, „en ge zult haar iede- ren dag geneeskrachtige kruiden in het bosch zoeken en haar die brengen, opdat zij dran ken kan bereiden voor zieke menschen en zij weldadig en goed blijve. Maakt u dus gereed en gaatl" Wat de kondng wilde, gebeurde en ook deze drie dwergjes gingen weg; toen bleven er pre cies drie over. Maar ook voor hen was geen lang verblijf in het bosch meer weggelegd, want *t volgende jaar kwam een derde prin» en voerde de kleine prinses Elgonde mee. Toen zei de koning tot zijn laatste woud- knechten. Gij zult met prinsesl Elgonde mee gaan en haar eiken dag schelpen uit het wa ter zoeken, opdat zij daar kunstige voorwer pen van make en heel knap blijve. Gaat dusl Ik heb u niet meer noodig, want ik ben oud en zal wel spoedig sterven. Ge behoeft hier ook nooit meer terug tc keeren, het paleis zal weldra ledig staan." Zoo gingen onze laatste drie kaboutertjes heen, maar het afscheid van hun moeder was diep treurig. „Moeder, nu moeten we u alleen laten, schreiden ze, „ach, en wie zal nu voor u zor gen?" „Mijn kinderen gaat" zei de moeder. ,Dc koning wil het zoo en wij hebben ons le onderworpen, ik zal dan denken aan al jullie liefde en zien, of ik daarmee mijn leven kan vullen. Vaarwel!" Zoo sprak de dwergenmoeder. Maar toen ze alken, geheel alleen was en de avond viel, was ze zielsbedroefd en kon ze niet slapen; den heelen nacht lag ze wakker en toen het morgen was, had ze besloten uit het dwergen huis weg te gaan en terug te keeren pao* haar oude woning aan den toom van het bosch, want zc dacht daar dc eenzaamheid beter le kunnen dragen. Daar had zc vroeger zoo vele jaren alleen gewoond. Hier had ze enkel gezelligheid gekend. Zij vertrok dus en vond na lang zoeken haar weg naar liaar oud hutje terug, maar het duurde lang eer zij er aankwam en (oen ze er belandde, was zc zeer vermoeid ze zag haast niet, dat er geen een dakpan meer op het huisie was en dat de deur uit haar scharnie ren hing. Ze ging cr binnen, zette zich op den wankelen stoel aan de ruwe tafel, legde het hoofd op de handen en snikte 't uil om al haar verloren rijkdom. En zoo zag ze niet, dat de deur openging en er een lichte gestalte binnenkwam, een ge stalte met een staf in de hand en kleeren aan louter van witte zijde. Bij de tafel bleef de schoone bezoekster staan, opende haar mond en vroeg „Zeg mij, waarom gij treurt!" Het oude moedertje keek op en haar ver bazing was groot, zij strekte haar handen uit en riep. „Ach, wat zijt ge schoont Zeg me, wie gij zijt en wat ik voor u doen kan! Zijt gij een ionlcvrouw?" - „Ik ben een fee en mijn naam is Edelhart", zei de Lichte gestalte, „en zie, ik breng u loon naar werken; gij hebt altijd voor anderen ge leefd en ge hebt u geschikt in wat het lot u bracht, dus zult ge ook voldoening smaken. Ik geef u dezen kleinen staf, die zal dienen, om, wanneer ge ze noodig hebt, uw negen ka boutertjes te doen verschijnen. Roep slechts den naam van hem, dien ge wilt zien en uw verlangen zal vervuld worden." Toen zij dit had gezegd', was de fee verdwe nen, maar daar op tafel lag nog het gouden slafie dat nu door het oude moedertje ge grepen werd met bevende handen; zij bekeek bet aan alle kanten, en huiverend in haar koude hut, zeide ze: „dat stafje is heel mooi, maar ach, ik had liever een houtvuur, dat Zilverhaar altijd zoo lekker stoken kon." En zdet wat gebeurd? Op eens komt Zil verhaar naar binnen met een grooten takken bos hij ziet haar lochend aan en zegt„Wilt u vuur? Dat kan in een oogenblik gebeuren." Moeder is verbaasd, maar zij zegt: „heel graag, doch als het hier dan maar niet zoo tochtte, daar zou de bezorgde Almas goed raad on weten." En ziet. daar kwam Almas binnenstappen mei een stapel planken op zijn rug. ..Nu zal 't hier nooit meer koud zijn," lachte het moedertje, „maar nu moest de vlugge Gerie er nog zijn, die kon gauw voor eten en drinken zorgen." En ook Gerie kwam en ten leste krwamen ze alle negen. Toen was het oudje toch zoo dank baar en ze omhelsde ze een voor een Ze moest van aandoening haast huilen, maar Ko bald, de vroolijke. begon gauw te zingen en Lothar haalde zijn riertifluit voor den dag, en Remo sloeg de maat en Elmar keek of 't goed- ging, en Gerie, de vlugge, danste onder het koffiezetten door, de bezorgde Almas stond nu niet voor 't trapje, maar timmerde de gaten aan het huisje dicht, en Lizard hield den spijkerbak vast en Frido kwam ineens uit 't bosch met bloemen aandragen. En Zilverhaar, die het vuur aangeblazen had, zoo, dat hel hout knapte, zat naast zijn moeder en veegde haar de tranen af, hij schreide zelf ook, wat geen wonder was. En zoo was de dwergenmoeder nooit meer alleen, want als zij hulp noodig had, dan ge bruikte ze haar stafje en riep haar kabouter kinderen tot zich. Zoo leefde zij heel gelukkig tot het einde der dagen en zij dankte menig maal in stilte de goede en schoone fee Edel hart .dlie haar eens loon naar werken gaf en haar vreugde bereidde in eenzaamheid. Kiesch beleid. Een aanzienlijk gezelschap bezichtigde den yorstelijken Juweelenschat te X. Toen zij hier mede klaar waren, verzocht de opzichter, die de aanwezigen had rondgeleid, hun een oogen blik in het voorvertrek te vertoeven. Kort daarna verscheen hij weer met een schotel vol zemelen en verzocht hij het ge zelschap zich daarin de handen te wasscheri. Men was zeer verbaasd en vroeg lachend naar de reden van dit zonderling verlangen. „Het is een oud gebruik en afkomstig van een voorval, dat hier langen tijd geleden heeft plaats gehad", zei de opzichter. „Er was hier namelijk eens een gezelschap voorname lie den, die het kabinet bezichtigden. Een jonge dame, die zich verbeeldde dat men haar niet gadesloeg, wilde zoo gaarne een zeer koslba-. ren ring bezitten, dat zij die heimelijk weg nam. De toenmalige opzichter wilde de eet dier jongedame niet prijsgeven. Hij bracht daarom een schotel vol zemelen in hel ver trek, verhaalde hel gezelschap, dat dit zemcl- wasschen een oud gebruik was, en bood den schotel het gezelschap één voor één aan, doch het laatst aan de bedoelde dame. Allen wasch- len zich glimlachend de handen, ook de jonge dame. Deze had den wenk van den opzichter verslaanzij liet onder het wasschen den ring in de zemelen vallen, en op deze wijze be hield het kabinet den ring, de dame haar eer en de opzichter ziin post, dien hij stellig ver loren zou hebben, als de ring niet weer te recht was gekomen." Algemeen prees men de kieschheid van den voormaiLigen opzichter en waschle men zich, onder schertsen en lachen, de handen in de zemelen. De schotel kwam het laatst aan de jonge gravin Y. Ook zij waschte haar handen, terwijl zij herig kleurde, haar lippen beefden en haar handen sidderden. Niemand der aan wezigen scheen echter op haar te letten. Al leen de opzichter las in den blik, waarmee zij afscheid nam, beschaming doch tevens dank voor de wijze, waarop hij haar gespaard had. Nauwelijks was hij alleen, of liij snelde nnar den schotel en vond daarin den kroonjuweel- ring, dien zijn kiesch beleid gelukkig gered had. Sedert dien tijd worden de prachtige ju- weelen van het kabinet aan vreemdelingen slechts onder glas vertoond. Levende Onderzeeërs- Lang voordat eenig ingenieur van een heuschen onderzeeër kon droomen, of eenig kapitein voor z'u uitreis de vrees kon koeste ren, dat er menschen zouden zijn die zijn schip in de diepte der wateren zouden kunnen doen verzinken, lang voordien, heeft de fanta sie der zeelieden reeds verhalen weten te doen over de geweldenarijen van den onder- zeesohen duivel. Die duivel onder de wateren kon niet anders zijn dan een levend wezen, zoo iets als een reusachtig dier met een ver schrikkelijk wapen, waartegen zelfs de dikste plank niet bestand was. Wat dit voor een dier mocht wezen? Ofschoon de verhalen der zeelieden uilslui tend gefantaseerd waren, en er absoluut geen reden bestoud om te gclooven, dat er werke lijk afschuwelijke beesten gezien waren, heeft de wetenschan het interessant genoeg gevon den, eens na te gaan, wat voor dieren hier wel in aanmerking zouden komen. De bekende Duitsche schrijver Wilhelm Bölsche gaal een aantal „onderzeeërs" in gedachten eens na. De rcuzen-walviscli kan het niet zijn. Ook de narval, die weliswaar met een tamelijk dikke spies is uitgerust, kan de lautasie niet geprik keld hebben, en ook de zaagvisch met zijn zaag, welk wapen overigens wel in staat is de verdenking op te wekken, komt niet in aan merking. Er blijft dus niet anders over dan de zwaardvisoh, een reusachtige visch, van trot- sche schoonheid, die alle zeeën doorkruist. Purpcrblauw is zijn rug. zilverkleurig zijn huid, zwartblauw de indrukwekkende staart en donkerblauw het scherpe oog. De oudje onder de dieren zijn een kleine 5 meter lang. hoewel er van grooter exemplaren verteld wordt. Het eigenlijke wonder van dezen reus is zijn zwaard Als een vrceselijke spits springt het voor uit den kop. Het is vastgeplant Jn de verlengde bovenkaak en in den schedel. Hel maakt absoluut den indruk van een machtig wapen, en dat is het ook. Met een woeste vaart weet hij zich plotseling te midden van een school visch te werpen, slaat dan met z n degen links en rechts om zich heen, en doet zich don aan zijn overgrooten buit tegoed. Onder de zeelieden heet het. dat zelfs kleine exemplaren met hun zwaard in staat zijn arm of been door te zagen. Deze zwaardvisch ln zijn machligsten vorm, die door de zagen na tuurlijk nog wel wat overdreven wordt, moet het wezen, die driftig op zoo'n rustverstoor der van een schip konrt toezwemmen en met het zwaard lek sloot. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat het dier voor de bemanning vai een pink gevaarliik kan wezen, onze moderne zeekasteelen trekken zich van die levende on derzeeërs niets aan. De musea bewaren enkele bewijzen van do kracht van den zwaardvisch. In een oud En- gebch oorlogsschip is het zwaard van zoo'n visch eindelijk in bet hout afgebroken, na dat het niet minder dan een dikte van 21 c.M. hout had doorgesneden. In een walviscbvaar- der werd op dezelfde wijze het koperbeslag en bovendien een dikte eikenhout van 40 eM doorgesneden. Nog eens weer in 't knollenland. Zeker heb je wel gehoord en ook vaak gezongen van het groen-groen-knollenland, waar drie haasjes sprongen; 't drietal wist met trom m fluit mooi muziek te maken, tot de jager kwam en 't uit was met d'arrae snaken. Nu. een neef van één der drie «ie Je hier nu voor Je- heel begaafd en musicaal is h ij o o k, dat hoor Jel hij geeft ook wel eens concert op den kpollon&kker, maar z6& zacht de jagersman wordt er niet van wakker. Al do hazen vinden 't mooi, luisteren aandachtig 'n tweetal vraagt om onderricht, want 't is meer dan prachtig afgesproken wordt het .gauw „'k wil het je wel leeren", zegt de hazenmusicus, „maar 'k houd van studeerent" ijv'rig gaan ze nu aan 'l werk, lang zal 't niet meer duren, of zii kunnen voor 't concert Invitaties sturen kom je dan ook luist'ren, zeg, od den knollenaikker? maar sluip 't jagershuis voorbij, anders word* hij wakker. Hermann

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7