Qooi3 de |)eü§d.
Syrius en Ludius.
Naverteld door TANTE JOII.
(Slot).
De naam Ludius was weldra door heel het
Romeinsche rijk beroemd. Zijn naam was op
tlier lippen, zelfs Keizer Augustus sprak over
udius, den groolsten en kundigsten bouw
meester, den ontwerper van den tempel van
Jiupiterl En nu wilde de Keizer, dat men
Spoedig met het bouwen zou beginnen. „In
«en korl9t mogclijken tijd moet hij gereed
zijn'', luidde' zijn bevel. En zoo gebeurde het.
Maar de arme Syrius wist van dit alles niets.
Hij wist zelfs niet, hoe hij in het huis was
gekomen van den man, dien hij nu vader
noemde, en die hem den naam Hyaeinthus
had gegeven, omda-t hij niet meer wist, dat hij
Sj'rius heette, dat hij nog ouders had, die om
hem treurden en dat hij eens een tempel had
ontworpen, een kleinen tempel, dien hij had
weggesloten in het kleine kamertje, toen hij
met de perkamenten rol o.p weg ging. En dat
die rol hem door Ludius ontstolen was, wist
hii ook niet. Want al had de slag met den
stok Syrius niet gedood, hij had hem het ge
heugen ontnomen. Niets wist Syrius meer van"
het verleden. Hij was Hyaeinthus, de zoon van
Pampelius, den wijnbouwer.
„Vandaag moet ik naar Rome, Hyaeinthus",
sprak op zekeren dag de wijnbouwer, toen
Syrius reeds bijna drie jaren in zijn huis
woonde. „Heb je lust om mee te gaan?"
„Graag vader", zei Syrius, .,ik ben erg ver
langend om den Keizer eens le zien. Denkt u,
dat we hem zullen zien, vader?"
„Den Keizer zullen we wel met te zien krij
gen'', sprak Panipeldus, „maar wel veel moois.
Men zegt, dat de nieuwe tempel van Jupiter,
die gebouwd is volgens het ontwerp van den
beroemden Lurius, gereed is. Die gaan we
zien."'
Bij hel woord „tempel" scheen er iets in het
zwakke geheugen van Syrius le ontwaken.
Even fronste hij de wenkbrauwen, als dacht
hij over iets ernstig. Maar reeds scheen hij
het volgende oogenblik aan iets anders te
denken, want hij vroeg: „Hoe laat rijden wij
weg, vader?*'
„Over een paar uur, jongen", sprak Pam
pelius.
Toen Syrius in de kar boven op de wijn
vaten zat, dacht hij al niet meer aan den tem
pel, dien hij zou gaan zien en toen ze in Rome
aankwamen, was hij haar heelemaal vergeten
en ook Pampelius sprak er niet meer over.
Maar toen ze den wijn hadden afgeleverd en
Rome gingen zien, kwamen ze van zelf bij den
beroemden tempel van Jupiter. En nauwelijks
stonden ze er voor, of Syrius uitte een kreet
van schrik, daarna streek hij zich met de
hand over de oogen, keek toen verbaasd naar
het schoone gebouw, eai toen scheen er iüts
in zijn sluimerend geheugen te ontwaken,
want hij riep zóó hiid, dat de voorbijgangers
het hoorden: „Vader, vader, daar staat mij n
tempel! Mijn eigen kleine tempel, dien ik zelf
heb gebouwd en dien iken toen sloeg hij
de handen voor de oogen en begon te schreien.
Dc voorbijgangers, die bet geroep: „mijn
tempel!" hadden gehoord en den jongen nu
zoo luid hoorden schreien, dachten niet an
ders dan da* Syrius gek was geworden. „Die
arme jongen'", zeiden zij, „hoe treurig toch!"
En zii kekcai hoofdschuddend naar Pampilius,
die van Syrius naar den lempH keek en daar
na tol den schreienden knaap sprak: „Kom
tot je zelf, mijn arme Hyaeinthus. Dit is geen
kleine tempel; 'l is hel schoone gebouw, dat
Keizer Augustus liet boutwen. Kom, laat ons
verder gaan, want ik vrees, dat de aanblik
van dat goddelijk-schoone gebouw je te veel
heeft aangegrepen. Kom, mijn jongen, laten
wij iets anders gaan zien.
Maar Syrius was er niet toe le bewegen de
plek le verlaten. „Geloof me toch, vader",
snikte hij, „het is mijn edgen tempel. O, nu
herinner ik me alles!" riep hij uit. „Ik ging
op weg om het ontwerp den Keizer voor te
leggen. En toen kwamen de roovers en ont
stalen hel mij. En ik ben niet Hyaeinthus,
maar Syrius, de zoon van Claudius Félix en
zijn vrouw Lydia. Eu ik was met een vreemden
reiziger op weg naar Rome, maar vóórdat we
Colonna bereikten viel de duisternis in en
wij waren moe en legden ons te slapen lus-
schcn de struiken aan den oever van één der
heuvels. Daar ontstalen mij de roovers het
ontwerp en wat daarna is gebeurd, weet ik
niet. want toen ik ontwaakte in uw huis,
vader Pampdli/us, deed mijn hoofd pijn en 'k
was vergeten vanwaar ik gekomen was. Maar
nauwelijks had ik dezen tempel gezien, of
mijn geheugen kwam terug. Kom, ga mee
naar het huis van mijn ouders, vader Pam
pilius, daar zal ik u een kleinen tempel too-
ncn, het evenbeeld van dezen grooten tem
pel."
Maar nog steeds kooi Pampilius zich niet
voorstellen, dat Syrius juist vertelde, zooals
hel was. Nog altijd dacht hij, dat de arme jon
gen waanzinnig was geworden en weer sprak
hij vriendelijk: „Kom tot je zelf, mijn zoon.
Kom, laten we verder gaan!"
Terwijl hij Syrius op deze manier trachtte
mee te troonen, wees deze naar een door zes
slaven gedragen draagstoel, waarin trotech en
zelfsbewust een Romein zat. Hij riep zoo luid
hij kon: „Kijk, daar zit hij in den draagstoel 1
Hij was mijn reismakker, toen i'k op weg was
naair Rome om den Keizer mijn ontwerp voor
le leggen. Hij zag dit ontwerp, vóórdat de die
ven het meenamen; hij weet, dat het dezen
tempel voorstelde! O, roep hem hier! Laat
hem alles vertellen 1"
„De jongen is stapelgek", zeiden de voor
bijgangers. „Kom, ga met hem van hier", be
valen zij den radeloozen Pampilius; ,,'t kam
anders sleohl met hem afloopen, nu hij zelfs
onzen grootsten bouwmeester Ludius niet rus
tig kan laten voorbijgaan.
„Neen", zoo viel plotseling eon stem in,
„neen, zoo kan geen waanzinnige spreken."
Allen zwijgen en kijken verbaasd, want 't
Is de lijfarts van den Keizer, die deze woor
den spreekt. En nog meer verbaasd zijn zij,
als de lijfarts Syrius beveelt hem naar het pa
leis te volgen. En daar moest Syrius blijven,
totdat de meest vertrouwde dienaren van den
Keizer waren gekomen met den kleinen tem
pel, dien ze op 's Keizers bevel uit het huis
van Claudius Fólix hadden gehaald en die
nog altijd als een aandenken werd bewaard
aan zijn zoon Svriua. dien hii /lestorven waan
de. En toen nu de kleine tempel, heel geheim
zinnig door doeken omhuld, hel paleis was
binnengebracht, liet de Keizer den slechten
Ludius ontbieden, die oogenblikkelijk ver
scheen, uitgedost in zijn prachtigste kleeren.
„Bouwmeester Ludius", begon de Keizer,
„ik liet u hier roepen om fiw raad te vragen
voor een moeilijk geval. Er is op dit oogen
blik hier in mijn paleis een bedrieger, dien ik
streng wil straffen. Welke straf moeten wij
hem toedienen?"
„H Is voor mij een groote eer, dat uw me-
jesleit mijn oordeel vraagt", sprak de booze
man gevleid. „En ik zou denken, dat een gift
beker ledigen en daarna in den Tiber gewor
pen worden de beste srtraf is, die op een be
drieger kan worden toegepast.
„Zend één slaaf met den giftbeker en twee
met den tempel en breng ook Syrius hier", be
val de Keizer zij-n lijfarts.
Deze boog en ging heen, nagekeken door
Ludius, die er niets van begreep. Maar nau
welijks zag hij eenige oogenblikken later Sy
rius binnentreden en achter hem,, de slaven,
die den kleinen tempel van Jupiter droegen,
of hij verbleekte en begon te beven als een
riet. En nog erger beefde hij, toen de slaaf
versoheen met den giftbeker en dc Keizer
hem beval dien te geven aan Ludius.
„Drink hem uit, sleehte Ludius", sprak de
Keizer. „Of neen, nu nog niet. Eerst zult ge
het onrecht, dat ge Syrius aandeed, goed ma
ken. Roep hel volk te zamen!" beval hij zijn
slaven. „Laat het komen hier voor mijn pa
leis I"
En toen nu van alle kanten het volk was
samengestroomd om te liooren wat de Keizer
le zeggen had. stond daar reeds Keizer
Augustus en naast hem stond Syrius met een
krans van lauweren om zijn hoofd. „Ziét hier
Syrius Félix", zoo begon de Keizer tot het
verbaasde volk. „Ziet hier den echten ontwer
per van den tempel van Jupiter! En hier",
sprak hij op Ludius wijzend, die door een paar
slaven naar voren werd geduwd, „hier ziet ge
Ludius Junius, den valschen bouwmeester, die
Syrius het ontwerp ontstal en hem daarna
trachtte te dooden. Hij zal oogenblikkelijk den
giftbeker tol op den bodem ledigen! Geef hem
den beker!'En gij, Ludius, drink!" beval hij
den sidderenden man. En 't hielp Ludius niet
of hij al om genade smeekte, hij moest den
giftbeker ledigen en werd daarna in den Tiber
geworpen.
Svrius werd nu benoemd tot Keizerlijk
bouwmeester, en hoewel hij nog menig
schoon paleis en kunstig gebouwden tempel
ontwierp, bleef hij altijd even nederig en een
voudig en schaamde hij zich niet een boeren
zoon te zijn.
De dwergenmoeder.
Sprookje
door J. P. ZOOMERS-VERMEER.
Aan den zoom van een diep, donker woud
leefde eens een arme vrouw. Zij had een goe
den man en wel negen flinke zonen gehad,
maar die waren haar allen door den dood ont
nomen, zoodal ze ten slotte alleen was over
gebleven, hetgeen zeer treurig was.
Zoolang ze nog een beetje flink was, redde
ze zich in haar huisje zoo goed mogelijk; zij
zocht en hakte hout voor haar vuurtje, ging
naar den waterval om frisch drinken te ha
len en vond wilde vruchten in het hosch
waarmee ze den honger stilde; aardappelen
groeiden er op ha-ar stukje land niet meer
sinds man en zonen heengegaan waren.
Maar met den dag werd ons besje ouder
en eindelijk kon ze niet veel meer doen, ook
haar hutje werd bouwvallig, zoodat de wind
door de kieren gierde, enkele dakpannen vie
len er af en ook de regen kwam binnen. Toen
was hel oude moedertje zeer treurig gestemd
en zij besloot hoewel haar dit veel kostte
haair hutje te verlaten en aan vriendelijke
menschen, die zij wilde gaan. zoeken, te vra
gen of ze haar niet een beetje wilden helpen.
Wie zou een oudje als haar verstopten? Zoo
deed ons moedertje en trok heen, liep langs
hel groote woud en zocht naar vrienden, maar
zij ontmoette er geen en eindelijk was zij zoo
ver afgedwaald, dat ze den weg naar haar
huisje niet meer kon terugvinden.
Moedeloos zel-le zij zich toen op een boom
stronk neer, veegde met haar gerimpelde hand
de tranen af, die uit haar oogen sprongen en
wenschte, dat zij nooit heengegaan was om
vrienden te zoeken, want vrienden waren
misschien pas te viinden ver weg in de wereld
en daar wilde ze niet naar toe gaan, ze hield
niet van veel drukte, ze had enkel in de stilte
van het woud gewoond en was daaraan ge
hecht.
Zoo zat ze daar neder en schreideze voelde
zich zóó hulpeloos in haar verlatenheid en zóó
gaf ze zich over aan haar verdriet, dat ze niet
het kleine mannetje zag, dat In 'n grijze pij en
met een takkenbos op den rug van gindschen
kant met sterigen pas kwam aanloopen; hij
had zilverwit haar en een langen baard,
schoenen met spijkers aan de voeten en hij
zag er zoo vroolijk uit of hij, in plaats van
•zijn werk, van een feest kwam. Hij neuriede
een vroolijk wijsje, precies op de maat van
zijn stap en hij deed het oude vrouwtje plot
seling opschrikken, toen hij vlak bij haar was
hij zelf keek toen ook met bevreemding naar
haar.
Doch niet lang verwonderde hij zich, hij
legde den takkenbos op den grond, stapte
naar haar toe, keek in haar bedroefd gelaat
en zei:
„Zeg mij, waarom treurt ge?"
„Ach", sprak het oude moedertje, „ik hen
door iedereen verlaten, ik heb geen yriendeai
en geen onderdak meer en ik vrees, dat ik
in het hosch zal moeten sterven, als er geen
hulp komt. Zeg me, wie zijt gij?"
„Ik ben kabouter Zilverhaar en ik en mijn
acht broeders zijn dienstknechten bij den ko
ning. En wie zijl' gij?"
„Ach. ik ben maar een oud, eenzaam moe
dertje, dat zoekt naar een beetje liefde; kunt
gij mij ook helpen? Ik heb ook negen lieve
kinderen gehad, maai* ik heb al mijn schat
ten verloren, nu ben ik heel alleen op de we
reld en daarom is 't zoo ledig in mijn hart.
Wat moet ik toch beginnen?"
Het kleine mannetje raapte zijn takkenbos
weer op en zei„Ga maar met mij mee, bij
ons is eten, drinken, een bed en ook vriend
schap voor u. Ga maar mee, het zal u nooit
berouwen!"
Het moedertje was zeer verblijd en zij volg
de den kleinen, vriendeliiken man tot he*! ver
en diep in het bosch; daar zag zij een trapje,
waar ze met liaar geleider afdaalde en toen
kwam ze in een onderaardsche woning, waar
om een tafel nog acht dwergjes zaten, allen
met lange baarden en in grijze pijen gekleed.
„Gocien avond", zei kabouter Zilverhaar.
„Goeicn avond broeder", zeiden allen acht.
„Ik heb een oud moedertje mecgebraoht, dat
heel alleen op de wereld is, mag zij binnen
komen?"
„Ja zeker", riepen allen.
„Zal zij hier eten vinden?'*
„Zooveel zij lust 1'*
„Zal zij drinken krijgen?"
„lederen dag frisch!"
„Zal zij een bed hebben, zoo ruim dat het
telkens nood* lot slapen?"
„Wij zullen liet klaar maken!"
„Zal zij ook liefde ondervinden?"
„Wij willen haar kinderen zijn!"
Toen opende Zilverhaar heel wijd de deur
en hij zeide tot het oudje: „treed binnen gij
hoort, wat u hier wachtwilt ge alles aanne
men?"
Toen schreide ons besje van vreugde en zij
zeide„Ziet, nu heb ik weer negen lieve kin
deren, aan wie ik mijn zorgen wijden kan.
Nu zal ik weer jong en krachtig worden en
voor u allen zorgen. Hoe gelukkig ben ikl
Ik, de dwergenmoeder 1"
Onze'negen kleine dwergjes leefden met hun
moeder heel tevreden in hel diepe, donkere
bosch. Zij deden alles voor haar: hout hak
ken. het vuur stoken, vruchten en aardappe
len van 's konings velden halen, koren malen
en broodbakken en zij beloonde haar Lieve zo
nen al die plichten door hen eveneens te om
ringen met zorg en liefde. Zij maakte hen
nieuwe pijen, kookte vlicrlhee, als er ecu moest
hoesten, droogde kruid op de kachel, dat zij
als tabak in hun pijpen rookten, droogde hun
kleeren bij het vuur, als 't in het hosch hard
geregend had en ze dus bij 't hout zoeken
doornat waren geworden, in één woord, ze
deden alles voor elkaar met liefde en waren
zoo gelukkig als 't maar kon.
lederen morgen gingen do negen dwergjes
naar het paleis van den koning, dai-nog die
per in het woud lag en vroegen hun heer, wat
werk zij dien dag in het bosch moesten doen,
en hij droeg hun op boomen te vellen en blok
ken te zagen voor zijn vuur of voor zijn oud
ste dochter 2ephira haar lievelingsbloemen,
blanke anemonen, te zoekenof voor zijn
tweede dochter Jonita geneeskrachtige krui
den te plukken, waarvan zij dranken bereidde
voor zieke menschenof voor zijn derde en
laatste dochter Elgond-e schelpen in de beek
to zoeken, waarvan zij kunstige figuren maak
te. Na het werk, dat de koning hun opge
dragen had, mochten de dwergjes d3n voor
zich zelf zorgen.
Zij gingen dan naar hun moeder en deden
alles voor haar wat zij vroeg, ook zalen ze
vaak In een kring om liaar heen en deden geen
werk, maar de een, Kobald geheeten, zong
dan lieve wijsjes en nummer twee, Lolhar ge
naamd, begeleidde dat gezang op een rietfluit,
en nummer drie, dat was Remo, sloeg de maat
er bij en nummer vier, dc knappe Elmar, keek
toe of hot goed ging; en vijl, dat was Gerie,
die was heel vlug, sprong meesttijds op en
begon een dansjeen zes, de bezorgde Alinas,
ging dan bij 't trapje staaü, dat zijn jolige
broer er niet afvieldan kwam Lizard, de
zevende, en die maakte dat de danspassen
goed gingen, en dan bleef nog over Frido, die
aan ieder, die het goed deed, een bloem gaf
en dan was er ten slotte nog Zilverhaar, de
negende, maar die was zoo wijs niet bij moe
der weg le loopen, want de beleefdheid moest,
zelfs onder vroolijkheid, in ach* worden geno
men. Mij vroeg dan aan moeder hoe zij het
vond, en zij zei: „prachtig!" Dat was trou
wens ook zoo.
Maar dat prettige leventje in hel bosch
zou niet altijd voortduren. Er kwam een prins,
die de oudste dochter van den koning, Ze
phira, zou trouwen. Toen riep de heerscher
drie van zijn kaboulerknechten lot zich en hij
sprak
„Gij drieën zult met prinses Zephira mee
gaan bulten dit land en gij zult haar alle da
gen haar lievelingsbloemen, blanke anemo
nen, zoeken, opdat zij geen heimwee krijgt en
naar hier terug verlangt. Maakt u dus gereed
en gaat!"
Dat bevel was een groote doefheid voor de
drie kaboutertjes, maar zij gehoorzaamden
hun heer en namen afscheid van hun moeder
en broeders, gingen met prinses Zephira mee,
die ze ahijd trouw wilde dienen.
En na een jaar kwam er weer een prins
om prinses Jonita, 's konings tweede dochter,
te trouwen en weer riep de vorst drie dwerg
jes tot zich. Gij zult met prinses Jonita mee
gaan", klonk zijn bevel, „en ge zult haar iede-
ren dag geneeskrachtige kruiden in het bosch
zoeken en haar die brengen, opdat zij dran
ken kan bereiden voor zieke menschen en zij
weldadig en goed blijve. Maakt u dus gereed
en gaatl"
Wat de kondng wilde, gebeurde en ook deze
drie dwergjes gingen weg; toen bleven er pre
cies drie over. Maar ook voor hen was geen
lang verblijf in het bosch meer weggelegd,
want *t volgende jaar kwam een derde prin»
en voerde de kleine prinses Elgonde mee.
Toen zei de koning tot zijn laatste woud-
knechten. Gij zult met prinsesl Elgonde mee
gaan en haar eiken dag schelpen uit het wa
ter zoeken, opdat zij daar kunstige voorwer
pen van make en heel knap blijve. Gaat dusl
Ik heb u niet meer noodig, want ik ben oud
en zal wel spoedig sterven. Ge behoeft hier
ook nooit meer terug tc keeren, het paleis zal
weldra ledig staan."
Zoo gingen onze laatste drie kaboutertjes
heen, maar het afscheid van hun moeder was
diep treurig.
„Moeder, nu moeten we u alleen laten,
schreiden ze, „ach, en wie zal nu voor u zor
gen?"
„Mijn kinderen gaat" zei de moeder.
,Dc koning wil het zoo en wij hebben ons le
onderworpen, ik zal dan denken aan al jullie
liefde en zien, of ik daarmee mijn leven kan
vullen. Vaarwel!"
Zoo sprak de dwergenmoeder. Maar toen
ze alken, geheel alleen was en de avond viel,
was ze zielsbedroefd en kon ze niet slapen;
den heelen nacht lag ze wakker en toen het
morgen was, had ze besloten uit het dwergen
huis weg te gaan en terug te keeren pao*
haar oude woning aan den toom van het
bosch, want zc dacht daar dc eenzaamheid
beter le kunnen dragen. Daar had zc vroeger
zoo vele jaren alleen gewoond. Hier had ze
enkel gezelligheid gekend.
Zij vertrok dus en vond na lang zoeken haar
weg naar liaar oud hutje terug, maar het
duurde lang eer zij er aankwam en (oen ze er
belandde, was zc zeer vermoeid ze zag haast
niet, dat er geen een dakpan meer op het
huisie was en dat de deur uit haar scharnie
ren hing. Ze ging cr binnen, zette zich op
den wankelen stoel aan de ruwe tafel, legde
het hoofd op de handen en snikte 't uil om al
haar verloren rijkdom.
En zoo zag ze niet, dat de deur openging
en er een lichte gestalte binnenkwam, een ge
stalte met een staf in de hand en kleeren aan
louter van witte zijde. Bij de tafel bleef de
schoone bezoekster staan, opende haar mond
en vroeg
„Zeg mij, waarom gij treurt!"
Het oude moedertje keek op en haar ver
bazing was groot, zij strekte haar handen uit
en riep. „Ach, wat zijt ge schoont Zeg me,
wie gij zijt en wat ik voor u doen kan! Zijt gij
een ionlcvrouw?"
- „Ik ben een fee en mijn naam is Edelhart",
zei de Lichte gestalte, „en zie, ik breng u loon
naar werken; gij hebt altijd voor anderen ge
leefd en ge hebt u geschikt in wat het lot u
bracht, dus zult ge ook voldoening smaken.
Ik geef u dezen kleinen staf, die zal dienen,
om, wanneer ge ze noodig hebt, uw negen ka
boutertjes te doen verschijnen. Roep slechts
den naam van hem, dien ge wilt zien en uw
verlangen zal vervuld worden."
Toen zij dit had gezegd', was de fee verdwe
nen, maar daar op tafel lag nog het gouden
slafie dat nu door het oude moedertje ge
grepen werd met bevende handen; zij bekeek
bet aan alle kanten, en huiverend in haar
koude hut, zeide ze: „dat stafje is heel mooi,
maar ach, ik had liever een houtvuur, dat
Zilverhaar altijd zoo lekker stoken kon."
En zdet wat gebeurd? Op eens komt Zil
verhaar naar binnen met een grooten takken
bos hij ziet haar lochend aan en zegt„Wilt u
vuur? Dat kan in een oogenblik gebeuren."
Moeder is verbaasd, maar zij zegt: „heel
graag, doch als het hier dan maar niet zoo
tochtte, daar zou de bezorgde Almas goed
raad on weten."
En ziet. daar kwam Almas binnenstappen
mei een stapel planken op zijn rug.
..Nu zal 't hier nooit meer koud zijn,"
lachte het moedertje, „maar nu moest de
vlugge Gerie er nog zijn, die kon gauw voor
eten en drinken zorgen."
En ook Gerie kwam en ten leste krwamen ze
alle negen. Toen was het oudje toch zoo dank
baar en ze omhelsde ze een voor een Ze
moest van aandoening haast huilen, maar Ko
bald, de vroolijke. begon gauw te zingen en
Lothar haalde zijn riertifluit voor den dag, en
Remo sloeg de maat en Elmar keek of 't goed-
ging, en Gerie, de vlugge, danste onder het
koffiezetten door, de bezorgde Almas stond nu
niet voor 't trapje, maar timmerde de gaten
aan het huisje dicht, en Lizard hield den
spijkerbak vast en Frido kwam ineens uit 't
bosch met bloemen aandragen. En Zilverhaar,
die het vuur aangeblazen had, zoo, dat hel
hout knapte, zat naast zijn moeder en veegde
haar de tranen af, hij schreide zelf ook, wat
geen wonder was.
En zoo was de dwergenmoeder nooit meer
alleen, want als zij hulp noodig had, dan ge
bruikte ze haar stafje en riep haar kabouter
kinderen tot zich. Zoo leefde zij heel gelukkig
tot het einde der dagen en zij dankte menig
maal in stilte de goede en schoone fee Edel
hart .dlie haar eens loon naar werken gaf
en haar vreugde bereidde in eenzaamheid.
Kiesch beleid.
Een aanzienlijk gezelschap bezichtigde den
yorstelijken Juweelenschat te X. Toen zij hier
mede klaar waren, verzocht de opzichter, die
de aanwezigen had rondgeleid, hun een oogen
blik in het voorvertrek te vertoeven.
Kort daarna verscheen hij weer met een
schotel vol zemelen en verzocht hij het ge
zelschap zich daarin de handen te wasscheri.
Men was zeer verbaasd en vroeg lachend naar
de reden van dit zonderling verlangen.
„Het is een oud gebruik en afkomstig van
een voorval, dat hier langen tijd geleden heeft
plaats gehad", zei de opzichter. „Er was hier
namelijk eens een gezelschap voorname lie
den, die het kabinet bezichtigden. Een jonge
dame, die zich verbeeldde dat men haar niet
gadesloeg, wilde zoo gaarne een zeer koslba-.
ren ring bezitten, dat zij die heimelijk weg
nam. De toenmalige opzichter wilde de eet
dier jongedame niet prijsgeven. Hij bracht
daarom een schotel vol zemelen in hel ver
trek, verhaalde hel gezelschap, dat dit zemcl-
wasschen een oud gebruik was, en bood den
schotel het gezelschap één voor één aan, doch
het laatst aan de bedoelde dame. Allen wasch-
len zich glimlachend de handen, ook de jonge
dame. Deze had den wenk van den opzichter
verslaanzij liet onder het wasschen den ring
in de zemelen vallen, en op deze wijze be
hield het kabinet den ring, de dame haar eer
en de opzichter ziin post, dien hij stellig ver
loren zou hebben, als de ring niet weer te
recht was gekomen."
Algemeen prees men de kieschheid van den
voormaiLigen opzichter en waschle men zich,
onder schertsen en lachen, de handen in de
zemelen. De schotel kwam het laatst aan de
jonge gravin Y. Ook zij waschte haar handen,
terwijl zij herig kleurde, haar lippen beefden
en haar handen sidderden. Niemand der aan
wezigen scheen echter op haar te letten. Al
leen de opzichter las in den blik, waarmee zij
afscheid nam, beschaming doch tevens dank
voor de wijze, waarop hij haar gespaard had.
Nauwelijks was hij alleen, of liij snelde nnar
den schotel en vond daarin den kroonjuweel-
ring, dien zijn kiesch beleid gelukkig gered
had. Sedert dien tijd worden de prachtige ju-
weelen van het kabinet aan vreemdelingen
slechts onder glas vertoond.
Levende Onderzeeërs-
Lang voordat eenig ingenieur van een
heuschen onderzeeër kon droomen, of eenig
kapitein voor z'u uitreis de vrees kon koeste
ren, dat er menschen zouden zijn die zijn
schip in de diepte der wateren zouden kunnen
doen verzinken, lang voordien, heeft de fanta
sie der zeelieden reeds verhalen weten te
doen over de geweldenarijen van den onder-
zeesohen duivel. Die duivel onder de wateren
kon niet anders zijn dan een levend wezen,
zoo iets als een reusachtig dier met een ver
schrikkelijk wapen, waartegen zelfs de dikste
plank niet bestand was. Wat dit voor een dier
mocht wezen?
Ofschoon de verhalen der zeelieden uilslui
tend gefantaseerd waren, en er absoluut geen
reden bestoud om te gclooven, dat er werke
lijk afschuwelijke beesten gezien waren, heeft
de wetenschan het interessant genoeg gevon
den, eens na te gaan, wat voor dieren hier
wel in aanmerking zouden komen. De bekende
Duitsche schrijver Wilhelm Bölsche gaal een
aantal „onderzeeërs" in gedachten eens na.
De rcuzen-walviscli kan het niet zijn. Ook de
narval, die weliswaar met een tamelijk dikke
spies is uitgerust, kan de lautasie niet geprik
keld hebben, en ook de zaagvisch met zijn
zaag, welk wapen overigens wel in staat is de
verdenking op te wekken, komt niet in aan
merking. Er blijft dus niet anders over dan de
zwaardvisoh, een reusachtige visch, van trot-
sche schoonheid, die alle zeeën doorkruist.
Purpcrblauw is zijn rug. zilverkleurig zijn
huid, zwartblauw de indrukwekkende staart
en donkerblauw het scherpe oog. De oudje
onder de dieren zijn een kleine 5 meter lang.
hoewel er van grooter exemplaren verteld
wordt. Het eigenlijke wonder van dezen reus
is zijn zwaard Als een vrceselijke spits springt
het voor uit den kop. Het is vastgeplant Jn de
verlengde bovenkaak en in den schedel. Hel
maakt absoluut den indruk van een machtig
wapen, en dat is het ook. Met een woeste vaart
weet hij zich plotseling te midden van een
school visch te werpen, slaat dan met z n
degen links en rechts om zich heen, en doet
zich don aan zijn overgrooten buit tegoed.
Onder de zeelieden heet het. dat zelfs kleine
exemplaren met hun zwaard in staat zijn arm
of been door te zagen. Deze zwaardvisch ln
zijn machligsten vorm, die door de zagen na
tuurlijk nog wel wat overdreven wordt, moet
het wezen, die driftig op zoo'n rustverstoor
der van een schip konrt toezwemmen en met
het zwaard lek sloot. Het spreekt natuurlijk
vanzelf, dat het dier voor de bemanning vai
een pink gevaarliik kan wezen, onze moderne
zeekasteelen trekken zich van die levende on
derzeeërs niets aan.
De musea bewaren enkele bewijzen van do
kracht van den zwaardvisch. In een oud En-
gebch oorlogsschip is het zwaard van zoo'n
visch eindelijk in bet hout afgebroken, na
dat het niet minder dan een dikte van 21 c.M.
hout had doorgesneden. In een walviscbvaar-
der werd op dezelfde wijze het koperbeslag en
bovendien een dikte eikenhout van 40 eM
doorgesneden.
Nog eens weer in 't knollenland.
Zeker heb je wel gehoord
en ook vaak gezongen
van het groen-groen-knollenland,
waar drie haasjes sprongen;
't drietal wist met trom m fluit
mooi muziek te maken,
tot de jager kwam en 't uit
was met d'arrae snaken.
Nu. een neef van één der drie
«ie Je hier nu voor Je-
heel begaafd en musicaal
is h ij o o k, dat hoor Jel
hij geeft ook wel eens concert
op den kpollon&kker,
maar z6& zacht de jagersman
wordt er niet van wakker.
Al do hazen vinden 't mooi,
luisteren aandachtig
'n tweetal vraagt om onderricht,
want 't is meer dan prachtig
afgesproken wordt het .gauw
„'k wil het je wel leeren",
zegt de hazenmusicus,
„maar 'k houd van studeerent"
ijv'rig gaan ze nu aan 'l werk,
lang zal 't niet meer duren,
of zii kunnen voor 't concert
Invitaties sturen
kom je dan ook luist'ren, zeg,
od den knollenaikker?
maar sluip 't jagershuis voorbij,
anders word* hij wakker.
Hermann