Qoot3 de dJecigd.
De Familie Wharton.
Een verhaal uit Zuid-(Afrika.
Naai* liet Engelsch van C. J. BLAKE.
Bewerkt door C. H.
Hoofdstuk XV.
„Als Je ooit in Kimberley geweest was,'' be
ton oom Ednard, „zou je welen, welk een
yrceselijke plaats dit is/'
Juist terwijl hij -dit zei, kwam Chris bin
nen. Hij ging naast zijn oom zitten en luis
terde gretig. Niet, dat hij zich zoo verdiepte
jtn de geschiedenis van Flossie Estcourt, zoo
ials Edith dit deed. maar alles wal Afrika en
het leven aldaar betrof, hoezemde hem be
langstelling in en a-ls oom Eduard van de dia
mantmijnen ging vertellen, was hij één en al
gehoor.
„Er zijn twee dingen, waar het in Kimber-
Jey van wemelt'', ging oom Ediuard voort,
„van stof en van vliegen. Er zijn geen boo
tten en er is geen gras en zoo goed als geen
.water. Natuurlijk is er wel wat water; dit
gebruiken ze om de diamanten te wasschen,
nu en dan eens te drinken en soms om
zichzelf te wasschen. Je ziet er echter niet
het minste stroompje, alles is cr even droog
en de lucht is er dik van het stof. Zelfs in het
Park, zooals zij hel noemen, is nauwelijks een
sprietje gras te bekennen. Dan zijn er overal
vliegen, geiheele zwermen, die alles bederven
en je beletten te slapen. Natuurlijk beschrijf
5k je de plaats, zooals zij was, toen ik haar
bezocht; het kan zijn, dat het nu beier is,
hoewel ik niet geloof, dal er in dien korten
lijd veel veranderd zal rijn."
„Lijkt Kimberley op Kaapstad, oom?' 'vroeg
Chris.
„Heelemaal niet, ruim drie kwart der stad
Is van geribd ijzer gebouwd. De "huizen heb-
beri er zelden meer dan één verdieping.
Iedereen heeft slechts één gedachte: diaman
ten! Zelfs kleine kinderen pralen cr al over
en iedere jongen hoopt eenmaal een groolcn
te vinden.
Het eerste wat ik deed, was naar Flossie
Estcourt gaan. Ik zal maar niet vertellen in
welk een erbarmelijken toestand ik de arme
Flossie aantrof. Ik deed voor haar, wat ik
kon. Ik zond onmiddellijk om een dokter en
verschafte haar de kleine gemakken, waar
aan zij behoefte had. Toen bleef ik wachten,
totdat zij beter zou zijn.
Zij was echter veel te ziek om met mij mee
te kunnen gaan. Niettegenstaande alles wat
wij deden de dokter, dc vriendelijke mijn
werkersvrouw en ik werd zij niet beter,
doch ging hard achteruit.
De kleine Harry was erg verwaarloosd tij
dens de ziekte van zijn moeder, doch het was
een bijdehand kind voor zeven jaar.
"Wij gingen samen naar de mijnen, of eigen
lijk moest ik zeggen, naar de m ij n, want de
mijnen vormen bij Kimberley één groot gat
Je moet niet denken, Chris, dat het er uitziet
als een kolenmijn, waarin je door een nauwe
schacht naar beneden gaat en van de wereld
bent afgesloten. Nee. je kunt er in rondloo-
pen en je ziet overal de lucht.
Vindt je heit misschien niet prettig over
de mijnen te hooren?" vroeg oom Eduard,
terwijl hij Edith aankeek.
„Ik zou Mever willen, dal u van Flossie ver
telde, oom,'' antwoordde zij, maar Chris riep
„Vertel u alsjeblieft verder van da mijnent"
Oom Eduard lachte. Ik zal beiden tevreden
stellen'', zei hij.
,J>e Kaffers, die in de mijnen werken,*zijn
natuurlijk gemakkelijk in de gelegenheid dia
manten te stelen. Zij bewaren ze bijvoorbeeld
In hun mond en doen dit zóó handig, dat nie
mand er iets van bemerkt. Moeilijker is het
echter voor hen deze stcenen te verkoopen,
daar het stelen van diamanten naluurlijk
streng gestraft wordt. Lily zal je misschien
al verteld hebben, Edith, dat Jim Estcourt
hierdoor in moeilijkheden geraakte, giaar
nu wil ik je geduld niet langer op de proef
stellen en op Flossie terugkomen.
tVat wij ook voor haar deden, zij werd
steeds zwakker en eindelijk zóó ziek, dat zij
Harry nauwelijks herkende, toen deze aan
haar bed kwam. De arme jongen was erg be
droefd, omdat z,n moeder niets tegen hem
zei. en wij slaagden er niet in hem aan het
verstand te brengen, dat zij dit niet kon.
Op zekeren dag wenkte Mary Miller mij en
zei. dat er volgens haar meening geen kans
op beterschap bestond. Deze mëdedeeling trof
mij diep, wamt al wist ik, dat zij hard ziek
was. d a t had ik niet verwacht. Ora kort te
gaan, het arme vrouwtje stierf juist veertien
dagen, voordal haar man in vrijheid gesteld
w—d.
Ik zorgde voor de begrafenis en bleef, tot
Jim uit de gevangenis kwam. Ilij wilde met
alle geweld zijn zoontje bij zich houden en ik
verliet- Kimberley met een beswaard hart,
nadat ik de moeder begraven had en Harry
bij zoo'n vader moest achterlaten. Bovendien
wachtte mij nog een zware taak mijn vrouw
en Li.; van alles :p de hoogte te brengen.
Edith's oogen stonden vol tranen. „Hebt u
nooit meer iels van Harry gehoord?'' vroeg
zij met een bevend stemmetje.
„Eén keer slechts'', antwoordde baar oom.
„Mijnheer Jan moest eens voor zaken in Kim
berley zijn. Ilij zag Harry, die veel veranderd
was. en trachtte Jim over te halen het kind
af te staan. Ilij slaagde hierin echter even
min als ik''.
„Wat deed de kleine jongen den gebeden
'dag, oom?'' vroeg Edith.
„Hij liep door de stoffige straten, speelde
en vocht er en zocht diamanten, zooals alle
jongens in Kimberley doen. Het is werkelijk
heel treurig, dat hij zoo verwaarloosd werd.
Maar kom, Edith, we hebben nu genoeg ge
praat over dit droevige onderwerp. Speel
eens wat piano en laten we eens gaan kij
ken, wat je vader en moeder en Anton ai
dien tijd hebben uitgevoerd.''-
Hoofdstuk XVI.
Edith's meerkat groeide goed en zag er
feest uit. Zij nam haar plaatsje in tusschen
jöe andere lievelingsdieren, welke een geluk
kig tehuis op de farm vonden en leefde er
Jielfs In vriendschap met een groote collie,
pie oom Eduard overal volgde, en een brui-
Ven patrijshond, die Dick's eigendom was.
Lily's lieveling was een snoezig klein struis
vogeltje en zij had altijd een menigte gevleu
gelde vrienden. Voorts had zij een lammetje
en twee poesjes.
lederen dag ging Lily al haar lievelingsdie
ren na en het was haar trots den gasten, die
op de farm kwamen, haar schatten te toonen.
Chris en Anton zochten 's Zondagsmiddags
Paul Ilarvey gewoonlijk op; zij werden meer
en meer zijn vrienden.
Anton kwam graag bij hem ter wille van
zijn boeken. Hij behoorde tot degenen, die
liever met een boek pralen dan met een
vriend.
Chris kwam spoedig lot de ontdekking, dat
Dick sterk overdreven had, toen hij beweer
de, dart Paul alleen over Engeland en Lucie
Day sprak, 't Was waar, dat Paul naar bei
den verlangde, maar hij spralk zelden over
zijn meisje. Als hij een brief van haar ge
kregen had, merkte Chris dit aan zijn opge
wektheid, aan den glans van zijn oogen cn
aan den klank zijner stem; hij sprak er ech
ter nooit over.
Op een Zondagmiddag, een week nadat Lily
en oom Eduard Flossie Escourts geschiede
nis verleid hadden, zat het drietal zwijgend
in Paul Harvey's huisje. Het was snikheet
en zij waren te lusteloos om te pralen.
Anton en Paul zaten lezen; Chris leunde
met het hoofd in zijn hand, terwijl zijn elle
boog op de houten tafel rustte. Hij was juist
even ingedommeld, toen een gil in de verte
hem opschrikte.
Hij stond onmiddellijk overeind. ,Wat is
dat?" riep hij uit.
„Ik hoor niet", antwoordde Anton onge
duldig. „Blijf toch zitten, Chris.''
„Maar er is iels," hield Chris vol cn nadat
hij zijn grooten Panama-hoed gegrepen had,
was hij onmiddellijk buiten. Hij dacht niet
aan de hitte en spoedde zich naar de plaats,
vanwaar hij meende, dat de kreet geklonken
had.
Eindelijk zag hij iels, waardoor hij hevig
ontstelde. Om den hoek van een '.kraal"
kwam een jongen aanrennen, die er ellendig
en geheel verwilderd uitzag en blijkbaar
doodmoe was. Hij werd achtervolgd door
den ouden Wittvleugel, die woedend was.
Zoodra Chris het gevaar zag, deed hij een
sprong naar het miadii een doornslok,
dien Paul tegen de „kraal" had laten staan.'
Met beide handen greep Chris den stok, holde
er mee voorwaarts en slloteg het woedende
daler dat op het punt stond den bevonden
V ^en leelijk toe te takelen.
Chris wist niet, wat hij nu doen of zeggen
moest, en zag lot zijn verlichting Paul en
Anton aankomen, want zijn plotseling weg
hollen had Paul doen vorm ceder», dat er wer
kelijk iets aan de hand was.
Op korten afstand had hij het gebeurde ga
degeslagen en hij was vol bewondering voor
het kordate optreden van Chris, een gevoel,
dat hij echter te verstandig was om op dat
oogenblik onder woorden te brengen.
Te verstandig cn te verbaasd want
toen hij zich over den bijna 1 -«wusteloozen
jongen heen boog. riep hij plotseling verrast
ui „Chris! Anton! he is Harry Estcourt!"
Ghris keek naar de gesloten oogen cn de
verwarde haren van den jongen, naar zijn ge
scheurde jas en versleten schoenen, naar de
lrlteekens op zijn bruine handen en hij vroeg
zich af, welk nieuw ongeluk Flossie Escourts
zoon in dezen toestand had gebracht. Zijn
oude, gehavende hoed lag naast hem. Hij
was echter te zeer uitgeput om iets over zich
zelf te kunnen vertellen of over heft ontstaan
van Witvleugels woede.
„Laten we hem naar huis dragen", zei
Paul. Voorzichtig tilde hij den jongen op
die veel te licht woog voor zijn leeftijd en
Ghris en Paul droegen hem samen naar huis,
terwijl Anton vooruit liep om tante Alice van
het gebeurde op de hoogte le brengen.
(Vervolg en_slot in het volgende nummer).
De Raadslang.
Een Sprookje,
door
G. J. VISSCHER.
't Was een mooie zomeravond. Willem had
een heele poos met zijn konijntje op het gras
veld achter het huis gezeten. Eindelijk had
bij het beestje weer in zijn hokje gebracht en
nu zat hij een beetje te soezen, vlak bij de
heg, die het grasveld van den moestuin
scheidde. Het begon al te schemeren en het
zou niet lang meer duren, of moeder zou hem
naar binnen roepen.
Plotseling hoorde hij iets achter zich in
de heg ritselen. „Misschien een merel", dacht
hij en hij stond op, om eens tusschen de bla
deren le kijken. Niets te zien. 't Ritselde
weer, maar het geluid scheen van beneden te
komen. „Mogelijk een kibvorsch'', dach Wil
lem weer, en hij deed de onderste takken wat
uit elkaar, om op den grond te kijken.
Daar zag hij geen kikvorsch, maar een
slang! „Hu!" zal menigeen zeggen, maar Wil
lem kende dergelijke slangen wel. Hij zag
dadelijk aan den willen ring aan den hals,
dat het een heel onschadelijk ringslangetje
was.
Hij keek de slang aan en de slang keek
hem aan. Daarop kroop <le slang het grasveld
op. Willem liep haar na. Telkens keek het
dier om, alsof het wilde weten, of het jon
getje er nog was. Zoo ging het in rechte lnjn
naar de keukendeur, die openstond. Daar leg
de de slang den kop even op den drempel,
keek toen achter zidh naar Willem, tikte twee
keer met den onderkant van den kop op den
drempel, keek nog eens om, en toen verdween
ze plotseling onder eenige heesters.
Willem, dacht: ,,'t Is net, alsof ze zeggen
wil, dat ik in huis moet gaan", cn hij ging
naar binnen Den volgenden dag moest Wil
lem het groote pad in den moestuin van on
kruid zuiveren, ,,'t Is toch va cautie had zijn
vader gezegd, „en je hebt zoodoende een ge
zond en nuttig karweitje."
Daar had de man groot gelijk in, maar Wil
lem behoorde niet tot de vlugsten en toen hij
zijn werk nog maar voor een derde gedeelte
af had, besloot hij een lange pauze te nemen.
Hij legde de schoffel neer, ging er naast lig
gen enzou weldra geslapen hebben, als
hem niet iets kouds over de hand gegleden
was. Hij opende de oogen en zag de slang
van den vorigen avond weer. Toen ze zag,
dat hij op haar lette, kroop ze naar de schof
fel Atafcte driemaal met den kop op den steel
en daarna keek ze hem aan, alsof ze zeggen
wilde: „Zou je niet doorgaan met je werk?"
Willem begreep dat cr le» minste uil cn wer
kelijk, toen hij opstond en de schoffel in de
hand nam, kroop de slang hem vooruit naar
de plaats, waar hij opgehouden was en daar
bij hackl ze den staart een eind boven den
grond, wat stillig beduidde, dat ze in haar
schik was, dat Willem haar zoo goed begre
pen had.
De slang hield Willem bij zijn werk gezel
schap, totdat hij cr geheel mee klaar was.
Toen Willem dc slang voor de derde maal
zag, redde ze hem uit een groote verlegen
heid. Hij was door zijn vader naar den bak
ker gestuurd; om een bankbiljet van veertig
gulden le wisselen. Met het briefje in de hand
was hij hard de dbur uilgeloopen en midden
in de straat was het hem door een windvlaag
uit de hand gerukt, 't Was avondhoe moest
hij het terug vinden? Zoeken hielp niets en
eindelijk ging hij huilend op een stoep zitten,
zuchtend: „Kon de slang mij maar helpen!"
En ziet: daar was ze al. Ze kroop lot bij zijn
voeten, tilde den kop op en keek hem aan.
„Ha!" riep Willem, „help mij uit den noodl"
De slang weifelde geen oogenbl/ik en kroop
dadelijk die straat schuin over naar een por
tiek. Ze kroop er in en "Willem vond in een
hoekje, dat de slang hem aanduidde, het ver
miste bankbiljet.
De slang was hem nu driemaal van dienst
geweest. De eerste maal had ze hem er op
gewezen, dat het tijd was, om naar binnen
le gaan.
De tweede inaal had ze hem er toe aange
spoord, om zijn werk af te maken.
De derde maal had ze hem het verloren
bankbiljet doen terugvinden
Geen wonder, dat Willem de slang, die hem
tot driemaal zoo'n goeden raad gegeven had,
den naam van Raadslang gaf.x
Zeer bijzonder was het, dat een ander de
slang nooit zag. Al zag Willem haar nog zoo
duidelijk vóór zich, al wees hij haar met den
vinger aan een ander zag er totaal niets
van.
Willem deed op school goed zijn best en
zijn onderwijzers mochten hem dan ook
gaarne. Toefc hij veertien jaar oud was,
vroeg zijn vader hem, at hij worden wilde.
„Mag ik het over drie dagen zeggen?" vroeg
Willem.
„Best!" zei zijn vader.
Willem nam de vraag drie dagen in be
raad, omdat hij in zoo'n gewichtige zaak
gaarne den raad wilde inwinnen van de
Raadslang.
Twee dagen lang peinsde hij er over, hoe
hij het zou aanleggen, om een antwoord te
bekomen, maar bij kon geen goede manier
bedenken.
Den derden dag meende hij het gevonden
le hebben. Hij nam een woordenboekje in de
hand, ging op den grond zitten en riep:
„Raadslangetje, help mij tocht"
Waar het beestje van daan kwam, dat
wi§t hij niet, maar het kwam over den vloer
naar hem toekruipen.
„Zeg mij, wat ik worden moeAl" zei hij en
hij legde het woordenboek op den grond en
sloeg bladzijde één op, zoodat de slang er op
kijken kon. De slang keek werkelijk, maar
schudde ontkennend den kop; er was zeker
niets goeds bij.
„Gelukkig!" dacht Willem, want hij zag
alleen „aalmoezenier'' en dat leek hem niet
erg.
Toen de tweede bladzijde: de slang bleef
schudden.
„Ook al goed", dacht Willem, die het woord
„aanspreker" zr.g slaan.
Hij sloeg nog eenige bladzijden om met de
aanvangsletter a, maar de slang keek niet eens
meer in het boek en bleef met liet hoofd
schudden.
„De letter a heelemaal verslaan?" vroeg
Willem.
De slang knikte bevestigend.
„De b ook overslaan?'*
Ook de b moest hij overslaan.
„De c?"
Ook overslaan.
„De dT
De slang schudde dadelijk van „neen*.
„Ah!"' dacht Willem, „nu zullen we het
hebbenP
De d werd genomen en óf hij zelf óók
keek!
De eerste bladzijde: mist
Toen de tweede. Daar las Willem „dans
meester", maar dat behoefde gelukkig niet.
Verder passeerde zij „destillateur", „dia
ken", „diakenhuismannetje", „dichter",
„diender", tofdat eindelijk bij de achtste
bladzijde met de d de slang haar gespleten
tongetje uitstak en met beide punten te gelijk
het woordje dokter aanraakte.
..Moet ik dokter worden?" vroeg Willem
verheugd.
De slang knikte driemaal toestemmend en
verdween.
Willem vertelde zij-n vader, dat hij het
liefst zou studeeren voor dokter.
Dan moet je heel wat leeren, jongen 1'' zei
zijn vader.
„Ik zal goed mijn best doen", zei Willem,
en zijn vader gaf hem zijn zin.'
Willem hield woord. Hij spande al zijn
krachten in en toen hij drie-en- twintig jaar
oud was, waren zijn studiën geëindigd; hij
kon zich als dokter vestigen. Apothekers wa
ren in dien tijd no_g onbekend. De dokter
maakte, zooals. dat op veel dorpen nog ge
beurt, de medicijnen zelf klaar. Willem had
dus een volledige apotheek aan huis.
Weldra had hij een drukke praktijk en een
zeer goeden naam. Hij had dat in de eerste
plaats le danken aan zijn eigen bekwaam
heid en ijver, maar in de tweede plaats aan
de Raadslang, want dde liet hem ook nu -iet
in den steek.
Willem grondde de behandeling van ge
wone patiënten op zijn degelijke kennis, maar
in buitengewone gevallen riep nij dc hulp
van de Raadslang in, en deze was altijd tot
zijn dienst bereid. Willem had zijn apotheek
voor dat doel ingericht. De flesschen en pot
jes stonden niet in ijen boven elkaar, zooals
men dat gewoonlijk ziet. Neen! Een groote
zaal was als apotheek ingericht en daar
stonden alle medicijnen naast elkaar op den
grond. Zoo kon de slang ze allemaal gemak
kelijk bereiken Had Willem een gevaarlijken
zieke, dan maaide bij eerst voo. zich zelf uit,
.wat hij hen) geven zou. Wist hij beslist„Dal
moet hel zijn", dan maakte hij hel medicijn
klaar, maar als hij twijfelde, riep hij„Raad
slang! Ilelp mij!''
Dadelijk verscheen de slang.
Willem legde de hand op den stop van de
flesch, waamit hij wat nemen wou en dan
zei liij: „Ik wou dit nemen. Vindt ge dal
goed?"
Had hij het goede geneesmiddel, dan kroop
de slang naar het fleschje, dat hij vasthield,
kronkelde er zich omheen en Willem kon
zijn gang gaan.
Maar als hij het verkeerde had, ging de
slang naar de goede flesch, kronkelde zich
daaromheen en Wille- wist, wal hij geven
moest.
Op deze wijze kreeg de patcent, wat hij
hebben moest, en Willem kreeg, doordat hij
zelf altijd van te voren er over dacht, wal
hij nemen zou, nog een wijze les ook.
Was de patient niet meer te helpen, dan
kroop de slang in de lengte door de zaal
heen en aan 't eind was ze plotseling ver
dwenen.
Toen Willem pas dokier was, probeerde hij
in dat geval nog wel eens, ol het medicijn
nog balen zou, dat hij zelf uitgezocht had,
maar dat was nog nooit goed uitgekomen.
Wou de slang dus geen aanwijzing geven,
dan was de zieke ongeneeslijk; daaraan be
hoefde hij niet te twijfelen.
Geen wonder, dat Willem een beroemd
dokter werd Als hij zei„Ik zal den patient
genezen", -dan gebeurde het ook en toen dal
eenige malen was voorgevallen, vertrouwden
de menschen Hem ten volle.
Zei hij daarentegen: „Ik mag geen hoop
geven", dan stierf <ie patient ongetwijfeld,
en dat verhoogde zijn roem niet minder.
Zijn roem werd zoo door het heele land ver
breid, dat hij op zekeren dag zelfs aan het
hof ontboden werd. Er heerschte een ernstige
epidemie In de residentie en de koning en
de kroonprins waren beiden door de gevaar
lijke ziek'ï aangetast. Hij onderzocht de pa-
tienten en ging daarna naar huis, om de me
dicijnen klaar te maken en.om de Raad
slang te hulp te roepen.
Eerst raadpleegde hij de slang omtrent den
koning. De koning kon nog genezen en de
slang wees het goede medicijn aan.
Toen vroeg hij raad voor den kroonprins.
Mis! De Raadslang kroop de meddcijnzaal
in de volle lengte door
De dokter bracht dus een blijde en een
droeve lijding aan bet hof.
De kroonprins was woedend en zei, dat
Willem een ezel was. „Dat heb je nu van die
wonderdokters", zei hij. De knapste profes
soren uit het land moesten nog eens komen,
om te trachten den kroonprins te redden.
De prins zwoer, dat ij, in geval van her
stel, den wonderdokter, die hem zulk een on
gelukstijding gebracht had, zijn macht ge
ducht zou doen gevoelen.
Daar is echter niets van gekomen, want
drie da-gen later was hij dood.
De konirtg was na enkele dagen weer her
steld en bij was zoo zeldzaam voldaan over
zijn dokter, dat hij hem aanstelde tot hof
arts.
Nu fling Willem in dc hofstad wonen in
een prachtig huis en de Raadslang heeft hem
gedurende de verdere jaren van zijn leven
nog veel .gewichtige diensten bewezen.
Toen hij een hoogen leeftijd bereikt) had,
werd hij zelf ziek. Ilij vroeg de Raadslang
om raad voor zich zelf, want hij gevoelde
zich zeer zwak.
De slang kroop eerst een heel eind door
de zaal, langzaam, o zoo langzaam! De dok
ter verloor gaandeweg de hoop op herstel.
Heel aan het eind van de zaal kronkelde
de slang zich om een fleschje. De dokter be
keek het: het flesch was leeg.
Daarop verdween de goede Raadslang voor
altijd. De dokter begreep de bedoeling vol
komen hij moest onherroepelijk sterven.
De slang had dit haar vriend niet op de
gewone, koele manier te kennen willen geven.
Zoo maar rechtdoor kruipen en dan uit
dat kon zij niet. Daarom was ze langzaam,
langzaam voortgekropen en had zich toen,
om haar goeden wil te toonen, nog om een
fleschje gekronkeldmaar dat fleschje
was leeg!
Kalm en zacHt blies de dokter in den avond
van dien dag den laalsten adem uit.
Van alles wat.
Het gevoel voor kleuren bij
vogels-
Hoe uitstekend vogels kleuren kunnen on
derscheiden kan men, zoo schrijft een vogel
kenner, het best in het voorjaar waarne
men
Hij schrijft: ,,In mijn kamer, die op den
tuin uitkomt, Kgt een, met de hand gebredd.
Smyrna -kornetOp een dag. dat ik in mijn
kamer kom, zie ik eenige van die wollen
dataadjes op den grond liggen. Dadelijk ver
dacht ik mijn spcclschen jongen hoind. Maat
hoewel de kamerdeur gesloten was, merkte
ik eenige iM'en later weer een paar losse
draadjes op den grond. Mijn hond kon het
dus nli'et gedaan hebben, maar wie dan wel?
Muizen? Ja, muizen, wie anders? Daar snap-
tie ik den misdadiger! Wie had het gedaan?
Een aardig klein koohneesie vloog met een
snaveltje vol draadjes op van het karpet.
In zijn schrik kon hij liet geooende venster
biel zoo gauw terug vindon zoodat ik ruim
schoots rolegoinhoid had hem waar te ne
men.
Ik gunde dat aardige diertje wel de zach
te bedekking voor het nestje, maar mijn kleed
kon ik toch niet laten boclerven! Tot mijn
groote verbazing zag ik, dat uit alle roodo
figuren één bepaalde tint nood ontbrak. Dus
alleen die ééne roode kleur had het vogeltje
kunnen gebruiken; do enkele losse draadjes
op dJon grond waren er bij ongeluk uitgci
trokken, deze had het eenvoudig laten lig
gen."
In den adelstand verheven.
Toen Gustiaaf II van Zwoden zich te Pa
rijs ophield, wenschte de koning hem geluk,
dat tot Gustaafs onderdanen ook Scheele,
de beroemde scheikundige, behoorde.
Gustaaf had tot dusverre nooit van het be
slaan van dien geleerde iets vernomen, maar
zond dadelijk een renbode naar Stockholm
met do opdracht aan den eersten minister,
om Scheele in den adelstand te verhef fern
Den minister ring het niet veel beter dan
den koning; ook hij wist in het minst niet,
wie Scheele was.
Een ambtenaar ontving nu bevel, om in
lichtingen in te winnen betreffende dén enn-
dïdJaat voor den graventitel, en na eenigo
diagen diende de man het volgende rapport
in:
Scheele, luitenant der infanterie, goed
schuttei'."
De aanstelling werd gereed gemaakt De
luitenant ontving den brief van adeldkumf
de geleerde bleef een gewoon burgormensch,
wat hem echter in de schatting zijner tajd'-
gettuooten en van het na '"©slacht nfet erg ge
schaad heeft
Een ondeugende bengel.
Robert Stephenson, later een der beroemd
ste Engelsche ingenieurs voor de spoorwe
gen, hield er als jongen veel van om de we
tenschappelijke kennis, die hij door de zorg
van zijn vader, den uilvinder der locomotief,
mochit opdoen, in praotijk te brengen. Zoo
had hij eens in de geschriften van Franklin
dieps proeven aangaande den bliksem gele
zen. Hij ging dadelijk zijn spaarpot voor den
dag halen en kocht zooveel koperdraad als
hij voor den inhoud er van krijgen kon. Zon
der dat zijn huisgenooten er iels van merk
ten, wist hij nu een vlieger te vervaardigen.
Hij liet dien voor de deur van het huis op,
terwijl hij het koperdraad afsloot door een
zijden koord. Juist trof het, dat zijn vader
uit rijden zou gaan en het paard stond reeds
voor de deur. Hij legde nu het einde van den
dTaad over den rug van het paard, waar
door het dier zulk een geweldigen electri-
schen sohok kreeg, dat het bijna neerviel. Op
hetzelfde oogereblük trad vader Stephenson
uit het huis. „Ondeugende bengel!" riep hij
schijnbaar verstoord zijn zoon toe, die spoe
dig het hazenpad koos. Inwendig was hij
eigenlijk verheugd over de welgeslaagde
proefneming van zijn jongen.
Diezelfde „ondeugende bengel" woonde la*
ter gedurende zes maanden de cursus aan de
universiteit te EdinJburg bij. Hij wist, dat bef
zijn vader groote opofferingen kostte om dé
noodïge gelden daarvoor bijeen te brengen
en begreep dus zooveel mogelijk nut van hef
onderwijs te moeten trekken. Daarom legdé
hij zich vóór hij naar de universiteit ging,
op het snelsohrijven toe en was daardoor ill
staat elke les woordelijk op te teekenei*
lederen avond schreef hij dat nauwkeurU
over en kreeg zoodoende een bibliotheek va^
geschreven boeken.
Het paard van Napoleon.
Napoleon was een groot vriend van paar*
den doch had door de vele oorlogen, die hij
voerde maar al te dakwij»s een ander noodig.
Hij had er één, waarvan hij het volgende "ver
telde
,Ik had een paard, d.mij, al was l\et ook
nog zoo donker, terstond uit iedereen herken
de. Slechts twee konden het berijden: ik zelf
en mijn stalknecht. Za. deze laatste er op,
dan liep bet dier niet j fier, dan wanneeït
Ik er op zat. Het was, alsof het trotsch wa%
iemand te mogen dra^.n, die meer was dan
een gewoon mensch \\as isc verdwaald en
wist ik heg noch steg, dan liet ik de tengel*
maar op zijn hals rusten en het dier zijd
eig*n weg kiezen. -Timmer miste het, altijd
bracht hij mij weer op den rechten weg.'*
Al weer een kiekje t ons nichtje!
hier zie je haar ten voelen uit
.ze wil ons helpen in ons tuintje,
maar plaagt ons wat, d e kleine guit.
In ons tuintje.
Tóch kunnen wij nie op haar brommen
al maakt zij het wok nóg zoo bontj
ze is zoo grappig, en kijkt oolijk
na ied're „heldendaad in 't rond.
Nó strooit ze grafjes de paden,
dón stopt ze bic mpjes in de mand,
waar wij de blaren in bewaren,
of wel verstopt üc onder, 'i zand.
Hermann a.