Qoot3 de dJecigd. De Familie Wharton. Een verhaal uit Zuid-(Afrika. Naai* liet Engelsch van C. J. BLAKE. Bewerkt door C. H. Hoofdstuk XV. „Als Je ooit in Kimberley geweest was,'' be ton oom Ednard, „zou je welen, welk een yrceselijke plaats dit is/' Juist terwijl hij -dit zei, kwam Chris bin nen. Hij ging naast zijn oom zitten en luis terde gretig. Niet, dat hij zich zoo verdiepte jtn de geschiedenis van Flossie Estcourt, zoo ials Edith dit deed. maar alles wal Afrika en het leven aldaar betrof, hoezemde hem be langstelling in en a-ls oom Eduard van de dia mantmijnen ging vertellen, was hij één en al gehoor. „Er zijn twee dingen, waar het in Kimber- Jey van wemelt'', ging oom Ediuard voort, „van stof en van vliegen. Er zijn geen boo tten en er is geen gras en zoo goed als geen .water. Natuurlijk is er wel wat water; dit gebruiken ze om de diamanten te wasschen, nu en dan eens te drinken en soms om zichzelf te wasschen. Je ziet er echter niet het minste stroompje, alles is cr even droog en de lucht is er dik van het stof. Zelfs in het Park, zooals zij hel noemen, is nauwelijks een sprietje gras te bekennen. Dan zijn er overal vliegen, geiheele zwermen, die alles bederven en je beletten te slapen. Natuurlijk beschrijf 5k je de plaats, zooals zij was, toen ik haar bezocht; het kan zijn, dat het nu beier is, hoewel ik niet geloof, dal er in dien korten lijd veel veranderd zal rijn." „Lijkt Kimberley op Kaapstad, oom?' 'vroeg Chris. „Heelemaal niet, ruim drie kwart der stad Is van geribd ijzer gebouwd. De "huizen heb- beri er zelden meer dan één verdieping. Iedereen heeft slechts één gedachte: diaman ten! Zelfs kleine kinderen pralen cr al over en iedere jongen hoopt eenmaal een groolcn te vinden. Het eerste wat ik deed, was naar Flossie Estcourt gaan. Ik zal maar niet vertellen in welk een erbarmelijken toestand ik de arme Flossie aantrof. Ik deed voor haar, wat ik kon. Ik zond onmiddellijk om een dokter en verschafte haar de kleine gemakken, waar aan zij behoefte had. Toen bleef ik wachten, totdat zij beter zou zijn. Zij was echter veel te ziek om met mij mee te kunnen gaan. Niettegenstaande alles wat wij deden de dokter, dc vriendelijke mijn werkersvrouw en ik werd zij niet beter, doch ging hard achteruit. De kleine Harry was erg verwaarloosd tij dens de ziekte van zijn moeder, doch het was een bijdehand kind voor zeven jaar. "Wij gingen samen naar de mijnen, of eigen lijk moest ik zeggen, naar de m ij n, want de mijnen vormen bij Kimberley één groot gat Je moet niet denken, Chris, dat het er uitziet als een kolenmijn, waarin je door een nauwe schacht naar beneden gaat en van de wereld bent afgesloten. Nee. je kunt er in rondloo- pen en je ziet overal de lucht. Vindt je heit misschien niet prettig over de mijnen te hooren?" vroeg oom Eduard, terwijl hij Edith aankeek. „Ik zou Mever willen, dal u van Flossie ver telde, oom,'' antwoordde zij, maar Chris riep „Vertel u alsjeblieft verder van da mijnent" Oom Eduard lachte. Ik zal beiden tevreden stellen'', zei hij. ,J>e Kaffers, die in de mijnen werken,*zijn natuurlijk gemakkelijk in de gelegenheid dia manten te stelen. Zij bewaren ze bijvoorbeeld In hun mond en doen dit zóó handig, dat nie mand er iets van bemerkt. Moeilijker is het echter voor hen deze stcenen te verkoopen, daar het stelen van diamanten naluurlijk streng gestraft wordt. Lily zal je misschien al verteld hebben, Edith, dat Jim Estcourt hierdoor in moeilijkheden geraakte, giaar nu wil ik je geduld niet langer op de proef stellen en op Flossie terugkomen. tVat wij ook voor haar deden, zij werd steeds zwakker en eindelijk zóó ziek, dat zij Harry nauwelijks herkende, toen deze aan haar bed kwam. De arme jongen was erg be droefd, omdat z,n moeder niets tegen hem zei. en wij slaagden er niet in hem aan het verstand te brengen, dat zij dit niet kon. Op zekeren dag wenkte Mary Miller mij en zei. dat er volgens haar meening geen kans op beterschap bestond. Deze mëdedeeling trof mij diep, wamt al wist ik, dat zij hard ziek was. d a t had ik niet verwacht. Ora kort te gaan, het arme vrouwtje stierf juist veertien dagen, voordal haar man in vrijheid gesteld w—d. Ik zorgde voor de begrafenis en bleef, tot Jim uit de gevangenis kwam. Ilij wilde met alle geweld zijn zoontje bij zich houden en ik verliet- Kimberley met een beswaard hart, nadat ik de moeder begraven had en Harry bij zoo'n vader moest achterlaten. Bovendien wachtte mij nog een zware taak mijn vrouw en Li.; van alles :p de hoogte te brengen. Edith's oogen stonden vol tranen. „Hebt u nooit meer iels van Harry gehoord?'' vroeg zij met een bevend stemmetje. „Eén keer slechts'', antwoordde baar oom. „Mijnheer Jan moest eens voor zaken in Kim berley zijn. Ilij zag Harry, die veel veranderd was. en trachtte Jim over te halen het kind af te staan. Ilij slaagde hierin echter even min als ik''. „Wat deed de kleine jongen den gebeden 'dag, oom?'' vroeg Edith. „Hij liep door de stoffige straten, speelde en vocht er en zocht diamanten, zooals alle jongens in Kimberley doen. Het is werkelijk heel treurig, dat hij zoo verwaarloosd werd. Maar kom, Edith, we hebben nu genoeg ge praat over dit droevige onderwerp. Speel eens wat piano en laten we eens gaan kij ken, wat je vader en moeder en Anton ai dien tijd hebben uitgevoerd.''- Hoofdstuk XVI. Edith's meerkat groeide goed en zag er feest uit. Zij nam haar plaatsje in tusschen jöe andere lievelingsdieren, welke een geluk kig tehuis op de farm vonden en leefde er Jielfs In vriendschap met een groote collie, pie oom Eduard overal volgde, en een brui- Ven patrijshond, die Dick's eigendom was. Lily's lieveling was een snoezig klein struis vogeltje en zij had altijd een menigte gevleu gelde vrienden. Voorts had zij een lammetje en twee poesjes. lederen dag ging Lily al haar lievelingsdie ren na en het was haar trots den gasten, die op de farm kwamen, haar schatten te toonen. Chris en Anton zochten 's Zondagsmiddags Paul Ilarvey gewoonlijk op; zij werden meer en meer zijn vrienden. Anton kwam graag bij hem ter wille van zijn boeken. Hij behoorde tot degenen, die liever met een boek pralen dan met een vriend. Chris kwam spoedig lot de ontdekking, dat Dick sterk overdreven had, toen hij beweer de, dart Paul alleen over Engeland en Lucie Day sprak, 't Was waar, dat Paul naar bei den verlangde, maar hij spralk zelden over zijn meisje. Als hij een brief van haar ge kregen had, merkte Chris dit aan zijn opge wektheid, aan den glans van zijn oogen cn aan den klank zijner stem; hij sprak er ech ter nooit over. Op een Zondagmiddag, een week nadat Lily en oom Eduard Flossie Escourts geschiede nis verleid hadden, zat het drietal zwijgend in Paul Harvey's huisje. Het was snikheet en zij waren te lusteloos om te pralen. Anton en Paul zaten lezen; Chris leunde met het hoofd in zijn hand, terwijl zijn elle boog op de houten tafel rustte. Hij was juist even ingedommeld, toen een gil in de verte hem opschrikte. Hij stond onmiddellijk overeind. ,Wat is dat?" riep hij uit. „Ik hoor niet", antwoordde Anton onge duldig. „Blijf toch zitten, Chris.'' „Maar er is iels," hield Chris vol cn nadat hij zijn grooten Panama-hoed gegrepen had, was hij onmiddellijk buiten. Hij dacht niet aan de hitte en spoedde zich naar de plaats, vanwaar hij meende, dat de kreet geklonken had. Eindelijk zag hij iels, waardoor hij hevig ontstelde. Om den hoek van een '.kraal" kwam een jongen aanrennen, die er ellendig en geheel verwilderd uitzag en blijkbaar doodmoe was. Hij werd achtervolgd door den ouden Wittvleugel, die woedend was. Zoodra Chris het gevaar zag, deed hij een sprong naar het miadii een doornslok, dien Paul tegen de „kraal" had laten staan.' Met beide handen greep Chris den stok, holde er mee voorwaarts en slloteg het woedende daler dat op het punt stond den bevonden V ^en leelijk toe te takelen. Chris wist niet, wat hij nu doen of zeggen moest, en zag lot zijn verlichting Paul en Anton aankomen, want zijn plotseling weg hollen had Paul doen vorm ceder», dat er wer kelijk iets aan de hand was. Op korten afstand had hij het gebeurde ga degeslagen en hij was vol bewondering voor het kordate optreden van Chris, een gevoel, dat hij echter te verstandig was om op dat oogenblik onder woorden te brengen. Te verstandig cn te verbaasd want toen hij zich over den bijna 1 -«wusteloozen jongen heen boog. riep hij plotseling verrast ui „Chris! Anton! he is Harry Estcourt!" Ghris keek naar de gesloten oogen cn de verwarde haren van den jongen, naar zijn ge scheurde jas en versleten schoenen, naar de lrlteekens op zijn bruine handen en hij vroeg zich af, welk nieuw ongeluk Flossie Escourts zoon in dezen toestand had gebracht. Zijn oude, gehavende hoed lag naast hem. Hij was echter te zeer uitgeput om iets over zich zelf te kunnen vertellen of over heft ontstaan van Witvleugels woede. „Laten we hem naar huis dragen", zei Paul. Voorzichtig tilde hij den jongen op die veel te licht woog voor zijn leeftijd en Ghris en Paul droegen hem samen naar huis, terwijl Anton vooruit liep om tante Alice van het gebeurde op de hoogte le brengen. (Vervolg en_slot in het volgende nummer). De Raadslang. Een Sprookje, door G. J. VISSCHER. 't Was een mooie zomeravond. Willem had een heele poos met zijn konijntje op het gras veld achter het huis gezeten. Eindelijk had bij het beestje weer in zijn hokje gebracht en nu zat hij een beetje te soezen, vlak bij de heg, die het grasveld van den moestuin scheidde. Het begon al te schemeren en het zou niet lang meer duren, of moeder zou hem naar binnen roepen. Plotseling hoorde hij iets achter zich in de heg ritselen. „Misschien een merel", dacht hij en hij stond op, om eens tusschen de bla deren le kijken. Niets te zien. 't Ritselde weer, maar het geluid scheen van beneden te komen. „Mogelijk een kibvorsch'', dach Wil lem weer, en hij deed de onderste takken wat uit elkaar, om op den grond te kijken. Daar zag hij geen kikvorsch, maar een slang! „Hu!" zal menigeen zeggen, maar Wil lem kende dergelijke slangen wel. Hij zag dadelijk aan den willen ring aan den hals, dat het een heel onschadelijk ringslangetje was. Hij keek de slang aan en de slang keek hem aan. Daarop kroop <le slang het grasveld op. Willem liep haar na. Telkens keek het dier om, alsof het wilde weten, of het jon getje er nog was. Zoo ging het in rechte lnjn naar de keukendeur, die openstond. Daar leg de de slang den kop even op den drempel, keek toen achter zidh naar Willem, tikte twee keer met den onderkant van den kop op den drempel, keek nog eens om, en toen verdween ze plotseling onder eenige heesters. Willem, dacht: ,,'t Is net, alsof ze zeggen wil, dat ik in huis moet gaan", cn hij ging naar binnen Den volgenden dag moest Wil lem het groote pad in den moestuin van on kruid zuiveren, ,,'t Is toch va cautie had zijn vader gezegd, „en je hebt zoodoende een ge zond en nuttig karweitje." Daar had de man groot gelijk in, maar Wil lem behoorde niet tot de vlugsten en toen hij zijn werk nog maar voor een derde gedeelte af had, besloot hij een lange pauze te nemen. Hij legde de schoffel neer, ging er naast lig gen enzou weldra geslapen hebben, als hem niet iets kouds over de hand gegleden was. Hij opende de oogen en zag de slang van den vorigen avond weer. Toen ze zag, dat hij op haar lette, kroop ze naar de schof fel Atafcte driemaal met den kop op den steel en daarna keek ze hem aan, alsof ze zeggen wilde: „Zou je niet doorgaan met je werk?" Willem begreep dat cr le» minste uil cn wer kelijk, toen hij opstond en de schoffel in de hand nam, kroop de slang hem vooruit naar de plaats, waar hij opgehouden was en daar bij hackl ze den staart een eind boven den grond, wat stillig beduidde, dat ze in haar schik was, dat Willem haar zoo goed begre pen had. De slang hield Willem bij zijn werk gezel schap, totdat hij cr geheel mee klaar was. Toen Willem dc slang voor de derde maal zag, redde ze hem uit een groote verlegen heid. Hij was door zijn vader naar den bak ker gestuurd; om een bankbiljet van veertig gulden le wisselen. Met het briefje in de hand was hij hard de dbur uilgeloopen en midden in de straat was het hem door een windvlaag uit de hand gerukt, 't Was avondhoe moest hij het terug vinden? Zoeken hielp niets en eindelijk ging hij huilend op een stoep zitten, zuchtend: „Kon de slang mij maar helpen!" En ziet: daar was ze al. Ze kroop lot bij zijn voeten, tilde den kop op en keek hem aan. „Ha!" riep Willem, „help mij uit den noodl" De slang weifelde geen oogenbl/ik en kroop dadelijk die straat schuin over naar een por tiek. Ze kroop er in en "Willem vond in een hoekje, dat de slang hem aanduidde, het ver miste bankbiljet. De slang was hem nu driemaal van dienst geweest. De eerste maal had ze hem er op gewezen, dat het tijd was, om naar binnen le gaan. De tweede inaal had ze hem er toe aange spoord, om zijn werk af te maken. De derde maal had ze hem het verloren bankbiljet doen terugvinden Geen wonder, dat Willem de slang, die hem tot driemaal zoo'n goeden raad gegeven had, den naam van Raadslang gaf.x Zeer bijzonder was het, dat een ander de slang nooit zag. Al zag Willem haar nog zoo duidelijk vóór zich, al wees hij haar met den vinger aan een ander zag er totaal niets van. Willem deed op school goed zijn best en zijn onderwijzers mochten hem dan ook gaarne. Toefc hij veertien jaar oud was, vroeg zijn vader hem, at hij worden wilde. „Mag ik het over drie dagen zeggen?" vroeg Willem. „Best!" zei zijn vader. Willem nam de vraag drie dagen in be raad, omdat hij in zoo'n gewichtige zaak gaarne den raad wilde inwinnen van de Raadslang. Twee dagen lang peinsde hij er over, hoe hij het zou aanleggen, om een antwoord te bekomen, maar bij kon geen goede manier bedenken. Den derden dag meende hij het gevonden le hebben. Hij nam een woordenboekje in de hand, ging op den grond zitten en riep: „Raadslangetje, help mij tocht" Waar het beestje van daan kwam, dat wi§t hij niet, maar het kwam over den vloer naar hem toekruipen. „Zeg mij, wat ik worden moeAl" zei hij en hij legde het woordenboek op den grond en sloeg bladzijde één op, zoodat de slang er op kijken kon. De slang keek werkelijk, maar schudde ontkennend den kop; er was zeker niets goeds bij. „Gelukkig!" dacht Willem, want hij zag alleen „aalmoezenier'' en dat leek hem niet erg. Toen de tweede bladzijde: de slang bleef schudden. „Ook al goed", dacht Willem, die het woord „aanspreker" zr.g slaan. Hij sloeg nog eenige bladzijden om met de aanvangsletter a, maar de slang keek niet eens meer in het boek en bleef met liet hoofd schudden. „De letter a heelemaal verslaan?" vroeg Willem. De slang knikte bevestigend. „De b ook overslaan?'* Ook de b moest hij overslaan. „De c?" Ook overslaan. „De dT De slang schudde dadelijk van „neen*. „Ah!"' dacht Willem, „nu zullen we het hebbenP De d werd genomen en óf hij zelf óók keek! De eerste bladzijde: mist Toen de tweede. Daar las Willem „dans meester", maar dat behoefde gelukkig niet. Verder passeerde zij „destillateur", „dia ken", „diakenhuismannetje", „dichter", „diender", tofdat eindelijk bij de achtste bladzijde met de d de slang haar gespleten tongetje uitstak en met beide punten te gelijk het woordje dokter aanraakte. ..Moet ik dokter worden?" vroeg Willem verheugd. De slang knikte driemaal toestemmend en verdween. Willem vertelde zij-n vader, dat hij het liefst zou studeeren voor dokter. Dan moet je heel wat leeren, jongen 1'' zei zijn vader. „Ik zal goed mijn best doen", zei Willem, en zijn vader gaf hem zijn zin.' Willem hield woord. Hij spande al zijn krachten in en toen hij drie-en- twintig jaar oud was, waren zijn studiën geëindigd; hij kon zich als dokter vestigen. Apothekers wa ren in dien tijd no_g onbekend. De dokter maakte, zooals. dat op veel dorpen nog ge beurt, de medicijnen zelf klaar. Willem had dus een volledige apotheek aan huis. Weldra had hij een drukke praktijk en een zeer goeden naam. Hij had dat in de eerste plaats le danken aan zijn eigen bekwaam heid en ijver, maar in de tweede plaats aan de Raadslang, want dde liet hem ook nu -iet in den steek. Willem grondde de behandeling van ge wone patiënten op zijn degelijke kennis, maar in buitengewone gevallen riep nij dc hulp van de Raadslang in, en deze was altijd tot zijn dienst bereid. Willem had zijn apotheek voor dat doel ingericht. De flesschen en pot jes stonden niet in ijen boven elkaar, zooals men dat gewoonlijk ziet. Neen! Een groote zaal was als apotheek ingericht en daar stonden alle medicijnen naast elkaar op den grond. Zoo kon de slang ze allemaal gemak kelijk bereiken Had Willem een gevaarlijken zieke, dan maaide bij eerst voo. zich zelf uit, .wat hij hen) geven zou. Wist hij beslist„Dal moet hel zijn", dan maakte hij hel medicijn klaar, maar als hij twijfelde, riep hij„Raad slang! Ilelp mij!'' Dadelijk verscheen de slang. Willem legde de hand op den stop van de flesch, waamit hij wat nemen wou en dan zei liij: „Ik wou dit nemen. Vindt ge dal goed?" Had hij het goede geneesmiddel, dan kroop de slang naar het fleschje, dat hij vasthield, kronkelde er zich omheen en Willem kon zijn gang gaan. Maar als hij het verkeerde had, ging de slang naar de goede flesch, kronkelde zich daaromheen en Wille- wist, wal hij geven moest. Op deze wijze kreeg de patcent, wat hij hebben moest, en Willem kreeg, doordat hij zelf altijd van te voren er over dacht, wal hij nemen zou, nog een wijze les ook. Was de patient niet meer te helpen, dan kroop de slang in de lengte door de zaal heen en aan 't eind was ze plotseling ver dwenen. Toen Willem pas dokier was, probeerde hij in dat geval nog wel eens, ol het medicijn nog balen zou, dat hij zelf uitgezocht had, maar dat was nog nooit goed uitgekomen. Wou de slang dus geen aanwijzing geven, dan was de zieke ongeneeslijk; daaraan be hoefde hij niet te twijfelen. Geen wonder, dat Willem een beroemd dokter werd Als hij zei„Ik zal den patient genezen", -dan gebeurde het ook en toen dal eenige malen was voorgevallen, vertrouwden de menschen Hem ten volle. Zei hij daarentegen: „Ik mag geen hoop geven", dan stierf <ie patient ongetwijfeld, en dat verhoogde zijn roem niet minder. Zijn roem werd zoo door het heele land ver breid, dat hij op zekeren dag zelfs aan het hof ontboden werd. Er heerschte een ernstige epidemie In de residentie en de koning en de kroonprins waren beiden door de gevaar lijke ziek'ï aangetast. Hij onderzocht de pa- tienten en ging daarna naar huis, om de me dicijnen klaar te maken en.om de Raad slang te hulp te roepen. Eerst raadpleegde hij de slang omtrent den koning. De koning kon nog genezen en de slang wees het goede medicijn aan. Toen vroeg hij raad voor den kroonprins. Mis! De Raadslang kroop de meddcijnzaal in de volle lengte door De dokter bracht dus een blijde en een droeve lijding aan bet hof. De kroonprins was woedend en zei, dat Willem een ezel was. „Dat heb je nu van die wonderdokters", zei hij. De knapste profes soren uit het land moesten nog eens komen, om te trachten den kroonprins te redden. De prins zwoer, dat ij, in geval van her stel, den wonderdokter, die hem zulk een on gelukstijding gebracht had, zijn macht ge ducht zou doen gevoelen. Daar is echter niets van gekomen, want drie da-gen later was hij dood. De konirtg was na enkele dagen weer her steld en bij was zoo zeldzaam voldaan over zijn dokter, dat hij hem aanstelde tot hof arts. Nu fling Willem in dc hofstad wonen in een prachtig huis en de Raadslang heeft hem gedurende de verdere jaren van zijn leven nog veel .gewichtige diensten bewezen. Toen hij een hoogen leeftijd bereikt) had, werd hij zelf ziek. Ilij vroeg de Raadslang om raad voor zich zelf, want hij gevoelde zich zeer zwak. De slang kroop eerst een heel eind door de zaal, langzaam, o zoo langzaam! De dok ter verloor gaandeweg de hoop op herstel. Heel aan het eind van de zaal kronkelde de slang zich om een fleschje. De dokter be keek het: het flesch was leeg. Daarop verdween de goede Raadslang voor altijd. De dokter begreep de bedoeling vol komen hij moest onherroepelijk sterven. De slang had dit haar vriend niet op de gewone, koele manier te kennen willen geven. Zoo maar rechtdoor kruipen en dan uit dat kon zij niet. Daarom was ze langzaam, langzaam voortgekropen en had zich toen, om haar goeden wil te toonen, nog om een fleschje gekronkeldmaar dat fleschje was leeg! Kalm en zacHt blies de dokter in den avond van dien dag den laalsten adem uit. Van alles wat. Het gevoel voor kleuren bij vogels- Hoe uitstekend vogels kleuren kunnen on derscheiden kan men, zoo schrijft een vogel kenner, het best in het voorjaar waarne men Hij schrijft: ,,In mijn kamer, die op den tuin uitkomt, Kgt een, met de hand gebredd. Smyrna -kornetOp een dag. dat ik in mijn kamer kom, zie ik eenige van die wollen dataadjes op den grond liggen. Dadelijk ver dacht ik mijn spcclschen jongen hoind. Maat hoewel de kamerdeur gesloten was, merkte ik eenige iM'en later weer een paar losse draadjes op den grond. Mijn hond kon het dus nli'et gedaan hebben, maar wie dan wel? Muizen? Ja, muizen, wie anders? Daar snap- tie ik den misdadiger! Wie had het gedaan? Een aardig klein koohneesie vloog met een snaveltje vol draadjes op van het karpet. In zijn schrik kon hij liet geooende venster biel zoo gauw terug vindon zoodat ik ruim schoots rolegoinhoid had hem waar te ne men. Ik gunde dat aardige diertje wel de zach te bedekking voor het nestje, maar mijn kleed kon ik toch niet laten boclerven! Tot mijn groote verbazing zag ik, dat uit alle roodo figuren één bepaalde tint nood ontbrak. Dus alleen die ééne roode kleur had het vogeltje kunnen gebruiken; do enkele losse draadjes op dJon grond waren er bij ongeluk uitgci trokken, deze had het eenvoudig laten lig gen." In den adelstand verheven. Toen Gustiaaf II van Zwoden zich te Pa rijs ophield, wenschte de koning hem geluk, dat tot Gustaafs onderdanen ook Scheele, de beroemde scheikundige, behoorde. Gustaaf had tot dusverre nooit van het be slaan van dien geleerde iets vernomen, maar zond dadelijk een renbode naar Stockholm met do opdracht aan den eersten minister, om Scheele in den adelstand te verhef fern Den minister ring het niet veel beter dan den koning; ook hij wist in het minst niet, wie Scheele was. Een ambtenaar ontving nu bevel, om in lichtingen in te winnen betreffende dén enn- dïdJaat voor den graventitel, en na eenigo diagen diende de man het volgende rapport in: Scheele, luitenant der infanterie, goed schuttei'." De aanstelling werd gereed gemaakt De luitenant ontving den brief van adeldkumf de geleerde bleef een gewoon burgormensch, wat hem echter in de schatting zijner tajd'- gettuooten en van het na '"©slacht nfet erg ge schaad heeft Een ondeugende bengel. Robert Stephenson, later een der beroemd ste Engelsche ingenieurs voor de spoorwe gen, hield er als jongen veel van om de we tenschappelijke kennis, die hij door de zorg van zijn vader, den uilvinder der locomotief, mochit opdoen, in praotijk te brengen. Zoo had hij eens in de geschriften van Franklin dieps proeven aangaande den bliksem gele zen. Hij ging dadelijk zijn spaarpot voor den dag halen en kocht zooveel koperdraad als hij voor den inhoud er van krijgen kon. Zon der dat zijn huisgenooten er iels van merk ten, wist hij nu een vlieger te vervaardigen. Hij liet dien voor de deur van het huis op, terwijl hij het koperdraad afsloot door een zijden koord. Juist trof het, dat zijn vader uit rijden zou gaan en het paard stond reeds voor de deur. Hij legde nu het einde van den dTaad over den rug van het paard, waar door het dier zulk een geweldigen electri- schen sohok kreeg, dat het bijna neerviel. Op hetzelfde oogereblük trad vader Stephenson uit het huis. „Ondeugende bengel!" riep hij schijnbaar verstoord zijn zoon toe, die spoe dig het hazenpad koos. Inwendig was hij eigenlijk verheugd over de welgeslaagde proefneming van zijn jongen. Diezelfde „ondeugende bengel" woonde la* ter gedurende zes maanden de cursus aan de universiteit te EdinJburg bij. Hij wist, dat bef zijn vader groote opofferingen kostte om dé noodïge gelden daarvoor bijeen te brengen en begreep dus zooveel mogelijk nut van hef onderwijs te moeten trekken. Daarom legdé hij zich vóór hij naar de universiteit ging, op het snelsohrijven toe en was daardoor ill staat elke les woordelijk op te teekenei* lederen avond schreef hij dat nauwkeurU over en kreeg zoodoende een bibliotheek va^ geschreven boeken. Het paard van Napoleon. Napoleon was een groot vriend van paar* den doch had door de vele oorlogen, die hij voerde maar al te dakwij»s een ander noodig. Hij had er één, waarvan hij het volgende "ver telde ,Ik had een paard, d.mij, al was l\et ook nog zoo donker, terstond uit iedereen herken de. Slechts twee konden het berijden: ik zelf en mijn stalknecht. Za. deze laatste er op, dan liep bet dier niet j fier, dan wanneeït Ik er op zat. Het was, alsof het trotsch wa% iemand te mogen dra^.n, die meer was dan een gewoon mensch \\as isc verdwaald en wist ik heg noch steg, dan liet ik de tengel* maar op zijn hals rusten en het dier zijd eig*n weg kiezen. -Timmer miste het, altijd bracht hij mij weer op den rechten weg.'* Al weer een kiekje t ons nichtje! hier zie je haar ten voelen uit .ze wil ons helpen in ons tuintje, maar plaagt ons wat, d e kleine guit. In ons tuintje. Tóch kunnen wij nie op haar brommen al maakt zij het wok nóg zoo bontj ze is zoo grappig, en kijkt oolijk na ied're „heldendaad in 't rond. Nó strooit ze grafjes de paden, dón stopt ze bic mpjes in de mand, waar wij de blaren in bewaren, of wel verstopt üc onder, 'i zand. Hermann a.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7