Qooi3 de <fle(igd. De Familie Wharton. Een verhaal uit Zuid-Afrika. Kaar, het Engelsnh van C. J. 'JïLAKEr Bewerkt door C. H'. HOÖFDSTIL, XVII Toen Harry Estcourt ia de keuken der farm zijn oogen opsloeg, zag hij veel medelijden de rezichten om zich heen: lante Alice en tante Suze, Eily en Editüi en één of twee "fcwarfe dienstmeisjes, voorts Paul, Chris en 'Anion, die allen in verschillende houding jiaar den jongen keken en op eenige ophel dering wachtten. Zij hadden hem op kussens 'pecrgelegd, en toen hij opzat greep hij met reen smeekend en liefdevol gebaar tante Ali ce's hand. „Arme Harry, nu oen je weer thuisfluis terde zij, terwijl zij zich over hem heen boog en hem kuste. „Vertel oi nu eens, hoe je hier 'gekomen bent. Maar eerst moet je wat drin ken." Marie, één der Kaffer-meisjes, ging iets op wekkends halen en toen hij dit gedronken jbati, vertelde hij ju afgebroken zinnen, wat .er met hem gebeurd was, nadat mijnheer JWfoaiion Kimberley verlaten had. Zijn vader was heel ruw en had slechte vrienden. Ein delijk werd hij aangetast door een besmette- Üiike ziekte, die in de stad heerschte en waar aan hij binnen een paar dagen stierf. .Ellendig en verlatten was Harry naar Mary Milier gegaan en zoolang deze goede vrouw kon, verleende zij ^em (.vrijheid, doch haar man mopperde, dat er een monc meer was om te vullen en toen nu Mary Miller zelf ook ziek wertl, was het duidelijk dat Harry daar tn huis te veel was. Ei- was echter een gezin in Kimberley, dat de stad zou verlaten 0..1 in de buurt van Beymourstack te gaan -wonen. Het was Harry Est^ourts vurigste wenssh een gedachte, die hem in zijn groot..- ellende steeds had epf-beurd naar zijn vrienden op Wharton Kop Farm terug te keeren. ïlij smeekte net zoolang totdat hij mee mocht gaan. Mary Miller gaf hem hel wein 0 geld, dat zij mis sen kon en liet hem v "gezeld van een me nigte waarschuwingen, gaan. Jim Estcourts weinig- papieren waren ge stolen, toen hij den laatsten adem uilbl'es cn Mary Miller wist niet, dat Harry in Enge land nog familie vr.n moederszijde had, die bem zefcer zo-u hebben voortgeholpen. Zij liet hem met een öedruefti b-irt vertrekken en t -oee zich af, of de jongen ooit zijn vrien den bereiken zou. Het ruwe mijnwerkersgezin, waarmee de Jongen reisde, wilde niets liever dan van den jonren af te zijn. Reeds lang, voordat hij zijn doel bereikt had, heten zij hem aan zijn lot over. Harry vertelde, dat hij zijn laatste geld had uitgegeven en verdwaaln was. Hij werd echter telkens in de rede gevallen door me- deliidende uitroepen va tante Alice en Lily. Nadat hij den vorigen d g niets gegeten en onder den blooten heir 1 geslapen had. was hij steeds verder geloopen, niet wetend, of hij de goede richting nam. Hier en daar had iizerdraad hem den weg versperd, doch hij was er overheen geklommen en onderdoor gekropen, aan geen gevaar denkend. Eindelijk had hij slruiSYOgelkamp van miinheer Wharton bereikt en toen hij op Wilvleugcls terrein kwam, had dit dier hem achtervolgd Chris en Paul konden het ver haal verder vertellen. Toen zij dit gedaan hadden, stuurde tante Alice iedereen de keuken uit Ilarry moest nu met rust gelaten worden na alle doorge gane vermoeienis. Toen oom Eduard alles hoorde, zei hij, dat het een wonde, was, dat de jongen nog goed terecht was gekomen. Een weck of twee v: geheele rust deden wonderen. Harry we>- door iedereen vol liefde omringd en één der eerste»; die hem kwam bezoeken, wa^ mijnheer Jan. Jan Vernon kwam met een plan op Whar ton Kon Farm. K j nam oom Eduard even ter rijde en zei beslist - „Ik zal voor den jon gen zorgen, Wharton, jij hebt er reeds ge noeg voor je rekeningik za1- hem meene men als je net tenminste goed vindt ei geheel voor hem zorgen." Oom Eduard kon hiertegen geen bezwaar hebben. De jongen zou in mijnheer Jan een nobelen vriend en een liefdevollen voogd vin den Zoo kwam dus op een niooien morgen de Ossenwagen op Wharton Kop Farm om Har ry nar zijn nieuw tehuis te brengen. Chris mocht meegaan. Dh was het eerste bezoek van Chris aan Gilh? farm, waarvan hij reeds zooveel geboord had. Het eenvoudige huis van slechts één verdieping, dat met al lerlei jachttropheecn a. leeuwenhuiden, oli fantstanden, verschillende geweien en wa pens Yan de vreemdste soort versierd was, Was een grappige plaa'. om in te wonen, hoe wel het Chris toch dadelijk aantrok. Dj kamer van mijnheer Jan deed Chris aan Paul Harvey's huisje denken, behalve dat er veel meer boeken ware en er geen vriende lijk vrouwengelaat op c- eenzaamheid neer keek, zooals het portret van Lucie Day in Pauls kamer deed. Cl..ris zou een weeK blijven en Ilarry aan zijn nieuwe omgeV: help» wennen. De joijgen. liepen veel samen buit rond en da Chris véél ouJer vri dan Harry, kon hij hem op verschillend dingen opmerkzaam maken en de treurige ondervindingen, welke de jongen in Kimberley had opgedaan, op den achtergrond schuiven Teen de week verloopen was, nam Harry afscheid van Chris. Hij voelde zich geheel thuis 1 zijn nieuwe omgeving en verheugde zich in het vooruitzicht dikwijls met zijn pleegvader naar \dh~rton Kop Farm te .gaan. piel kwam Chris haler, in dei grooten wa lgen, die met twee paarden bespannen was; 'één er van was het nieuwe paard van oom tP e'er. Het had echter door ondervinding ge leerd niet meer zulke sprongen tc maken als den eersten keer. Edith, die veel L—ang stelde in alles, wat Karry Estcourt betrof, wachtte haar broer en heef mot een menigte vragen op. Toen Harry nog bij hen was, had -hem dikwijls voor- Elezen of piano voor cm gespeeld. .3e heer- muziek wekte allerlei herinneringen in m. op aan zijn lieve gestorven moeder. De ïongen sprak niet dikwijls ove£ ha^rl doch dc herinnering aan haar teedere liefde had hem in moeilijke uren gesteund en geleid. Het zou Edith innig gelukkig gemaakt hethen, als zij eens ten. blik had kunnen slaan in tie toekomst en ..ad kunnen zien, hoe hoofdzakelijk door mijnheer Jans bemoeiin gen Harry zijn famil-- van moeders zijde in Engeland vond n de erfenis van Flossie Estcourt aan haar eeni£, .i zoon toegewezen werd. HOOFDSTUK XYI1J. Slot Al hei nieuwe en de verschillende bezighe den op Wharton Koj Farm deden de dagen en weLen omvliegen en Chris kon niet be grijpen, dal zij nu al langer dan een jaar ge leden in Zuid-Afrika ware aangekomen. Hoeveei vriendschapsbanden had hij in dien tijd aangeknoopt 1 En hoe lang geleden scheen het te zijn, dat zij nog in den ouden boekwin kel in Lynchester onden. Op Wharton Kop Farm scheen het, dal de illusies van Chris gemakkelijk verwezenlijkt zouden worden, doch voer Anton zag het er ook niei hopeloos uit. Zijn vader, oom Edu ard en hun vriend en raadsman, mijnheer Jan hadden reeds overlegd, dat hij eerst naar Kaapstad op school zo gaan om er daarna college te loopen, oodat hi, een gestudeerd man zou worden. Op de jonge Wharlons maakte Zuid-Afrika den inuruk van een sprookjesland. Niet, dal zij er geen kennis maakte 1 met de prozaische werkelijkheid. hitte, slof, slangen, vliegen e andere schaduwzijde maar hun illu sies werden er verwezenlijkt. Edilh en Liiy zouden ook naar school gaan; nu Lily gezelschop had, schikte zij zich beter in haar ballingschap cn zij was du oud verstandig genoeg om te beseffen, dat zij nog heel wat leeren moest. Thomas Wharton was nic. minder ver baasd dan zijn zoens, toen hij zag, dat de nlannen van zijn br ei- inderdaad -v rw zen- lijkt zouden worden. Het nieuwe huis nader- zijn voltooiing. Jet wa. natuurlijk kleiner dan va., oom Eduard, maar h zag er stevig en gezellig uit en was groot genoeg voor va der en moeder Wnarlon, Chris, Anton en Edith, benevens de bedienden en de gasten, 1 o welke laatsten het hun zeker niet onl- brele.i zou. Paul Harvey zou hcL onder andere om standigheden erg gespeten hebben, dat de jongens —vooral Chris nu nie; meer zóó dicht bij hem woonden, maar hij was zelf zóó relukkig, dat hij arbs door een gouden bril bekeek. Zijn jarenlang wachten en sparen werden eindelijk bi oom.weldra zou hij m staat zijn Lucie Day uit Engeland te laten overkomen en hoewel zij n.. hun huwelijk zouden beginnen in Pauls kleine huisje te wonen had deze ook plannen om zelf tc bou wen. Chris en Anton J vamen goed vooruil en Edi*h was gezond en sterk geworden. Thomas Wharton herinnerde zich met een gevoel van schaamte den tijd, dat hij zoo weinig vertrouwen m tie toekomst en in zijn familie had en een gevoel van groote dank baarheid vervulde 'het har. van <len gewezen boekverkooper, die mizijn gezin een veilige hayen in Zuid-Afr. gc ond had Blondkopje. Een sprookje door RICHARD LEANDER. Vóór de poort, dicht bij de weide, stond j een huis, waarin een paar menschen woon den met hun eenig kind, een heel klein meisje. De ouders noemden hun dochtertje Blondkopje.- Het was een lief, bij-de-hand klein meisje, dat zoo vlug was als een veld muisje. Op zekeren morgen, dat de moeder vroeg tijdig naar de keuken gegaan was om melk te halen, was het kleine ding haar bedje uit gestapt en in haar hemdje naar de voordeur geloopen. Toevallig was het een verrukkelij ke zomermorgenterwijl het in de open deur staat, denkt het: „misschien regent het mor gen wel, als ik er daarom vandaag maar eens op uitging". En zoo gedacht, zoo gedaan. Zij loopt naar de weide achter het huis en van de wei door het boschje. Als ze aan het boschje komt, schudden de elsjes heel ernstig de takken, haar fluisterend vermanend om spoedig huis waarts te keeren; zij is immers nog gansch ongekleed I Maar het meisje hoort niets, zij huppelt het boschje in en als het door het boschje geloopen is, komt het aan den vijver. Een eend staat aan den oever met om zich heen een vol dozijn jonge eendjes, alle goudgeel als eierdooiers; moeder-eend begint erbar melijk te snateren en waggelt met een vaart je op Blondkopje toe, den snavel dreigend opengesperd, alsof zij haar aanvallen wilde. Maar Blondkopje is niet bang, rechtop gaat zij op haar af en sust haar met een lief, zacht stemmetje. „Och zoo I" zeide de eend, „dat is waar ook, 't is Blondkopje I Ik had je niet herkend, neem mij niet kwalijk 1 Neen, neen, jij doet ons niets. Hoe lief, dat je hier eens bij ons komt, zoo vroeg. Dus je wilt onzen vijver eens zien? Mooi is het hier, nietwaar?" Als zij klaar is met haar gesnater, vraagt Blondkopje „Zeg mij toch, eendje, hoe kom je aan die vele kleine kanarievogeltjes?" „Kanarievogeltjes herhaalt de eend. „Maar hoe heb ik het met je? Dit zijn toch mijn jongen 1" „Maar zij zingen zoo mooi en zij hebben geen veeren, alleen maar wat haar. Wat krijgen die kleine kanarievogeltjes eigenlijk voor eten Zij drinken helder water en eten fijn zand. „Maar daarvan kunnen zij toch niet groeien „Ja, zeker wel", zei de eend; „de lieve God zegent alles; ook is er wel af en toe een wormpje of een slakje voor hen". „Is hier heelemaal geen brug?" VToeg Blondkopje verder rondziende. „Neen", zeide de eend. „Wij hebben hier j geen brug. Maar als je over den vijver wilt, zal ik ie graag overzette»". Hierop ging de eend te water, zij breekt een groot waterlelieblad af, zet Blondkopje er boven op, neemt de lange stengel in den snavel en vaart Blondkopje over. En de klei ne eendjes zwemmen dapper naast haar me de. „Wel bedankt, eendje", zegt Blondkopje, als ze aan de overzijde aangekomen is. „O, ik deed het graag en houd mij aan bevolen voor een volgend maal; groetjes aan je ouders, adieu l" Aan den anderen kant van den rijver is wederom een groote, groene wei, die Blond kopje doorwandelt. Het duurt niet lang of zij ziet een ooievaar, waarop zij direct toeloopt. „Goeden morgen, ooievaar", zegt het klei ne ding. „Wat eet je daar, dat er zoo groen achtig uitziet en dat zoo kwaakt?" „Kikvorschensla", antwoordde de ooievaar „Kikvorschensla, Blondkopje". „Geef mij er ook wat van, ik heb honger". „Kikvorschensla is niets voor jouw", zei de ooievaar, „maar wacht even". Hij stapt naar den waterkant toe, duikt met zijn langen snavel in het water onder en haalt er eerst een gouden beker met melk uit op, en daar na een broodje. Toen lichtte hij zijn eenen vleugel even wat op en een zakje met bon bons viel er uit neer. Blondkopje laat zich niet nooden, zij gaat er bij zitten en eet en drinkt naar hartelust. Als zij genoeg heeft, bedankt zij den ooievaar en gaat weer ver der. Kort daarop komt er een kleine blauwe vlinder aangevlogen. „Lief blauw vlindertje, zullen wij krijgertje spelen?" vraagt Blondkopje. „Ik wil heel graag, maar je moogt mij niet aanvallen", zegt 't kapelletje. Nu dartelen zij lustig over de wei rond, tot dat het avond wordt. Als het begint te sche meren, gaat Blondkopje op den grond zitten, bij zichzelve overdenkend, dat het eerst wil uitrusten en dan huiswaarts gaan. Als het zoo stilletjes zit, bemerkt het dat de bloemen in het gras ook alle reeds moe zijn en ingeslapen. Het madeliefje neigt heel slaperig zijn kopje, richt zich nog even op, kijkt met staroogjes om zich heen en dan knikt het nog eens zijn bolletje. Naast haar staat een witte aster (dat was zeker de moe der) die fluistert „Madeliefje, engeltje, Val niet van 't stengeltje, Ga naar bed, mijn kind. En het madeliefje duikt inéén en slaapt in. Bij die beweging verschuift haar witte mutsje, waardoor de kantjes juist over haar gezichtje vollen. Daarop slaapt ook de aster in. Als Blondkopje ziet, hoe alles slaapt, val len ook haar de oogen toe. Daar ligt zij nu in de wei en slaapt, en intusschen gaat haar moeder nog steeds het heele huis op en neer en zoekt en schreit. Zij gaat door alle vertrekken, zoekt in alle hoeken, onder de bedden, onder de trap. Dan loopt ze naar de weide tot aan het bosch, en van het bosch tot den rijver. Over den rijver kan Blondkop je niet gegaan zijn, denkt zij en keert weer terug en doorzoekt van voren af aan alle hoeken, alle gaten, zoekt onder de bedden, onder de trap. Als zij daarmee klaar is loopt zij opnieuw naar het boschje tot aan den rij ver. Zij doet zoo den ganschen dag, en hoe langer zij zoekt, hoe meer zij schreit. De man loopt intusschen de geheele stad af en vraagt of niemand Blondkopje gezien heeft. Toen het heelemaal donker geworden was komt een der twaalf engelen, die eiken avond moesten heenvliegen over de geheele aarde, om na te speuren of niet ergens hier of daar een klein kindje verdwaalde om het de moeder terug te brengen, ook op de groe ne weide. Als zij Blondkopje hier ziet liggen en slapen, neemt zij het behoedzaam op, zonder het wakker te maken. Zij vliegt met haar naar de stad, er op lettend, in welk huis nog licht brandt. „Dat zal wel het huis zijn, waar het kindje thuis behoort", zei zij bij zichzelf, toen zij het huis van Blondkopje's ouders zag, en ook het licht, dat nog steeds in de woonkamer brandde. Heimelijk zag de engel door de ruiten naar binnen. Vader en moeder zaten aan de tafel tegenover elkan der en schreiden, en on4er tafel hielden zij zich bij de handen vast. Heel zachtjes open de de engel de voordeur, lei het kind onder de trap en vloog weer heen. En de ouders zaten steeds nog aan de ta fel. Toen stond de vrouw weer op, stak een kaars aan en lichtte nog weer eens alle hoe ken en gate nbij, zocht nog weer eens onder de bedden. „Vrouw", zei de man treurig, „je hebt reeds zoo dikwijls tevergeefs in alle hoeken en gaten en onder de trap gekeken. Ga nu naar bed. Ons Blondkopje zal in den rijver gevallen en vedronken zijn. Maar de vrouw hoorde niets; zij liep ver der, en toen zij de trap belichtte, lag het kind er onder en sliep. .Vol vreugde stiet zij een luiden kreet uit die den man ijlings naar de trap deed snellen. Met het kind op den arm kwam zij stralend van geluk hem tege moet. Het kindje sliep zeer vast, het had zich moe geloopen. „Waar was het? waar was het? riep de man „Onder de trap lag het en het sliep", ant woordde de vrouw, „en ik heb nog wel van daag zóó dikwijls onder de trap gekeken' Toen schudde de man zijn hoofd en zeide: ,,'t Is niet in den haak, moeder, maar laten wij God danken, dat wij ons Blondkopje weer terug hebben I" De erfenis, Eensprookjeuitdeoude doos. In den tijd, toen nog dichte bosschen den noordelijken oever van de Bodensee omga ven, bosschen, waarin men gemakkelijk zou kunnen verdwalen, stond op n rots n kleine burcht. Naar den bouwtrant van die dagen bestond die slechts uit een grooten, stevigen toren beaeyeos een pleintje door een muur omgeven. Op de eenige plek, waarlangs men de rots kon naderen, was een huisje ge bouwd voor den poortwachter, terwijl er te vens de strijd- en jachtpaarden van den rid der gestald werden. Hier moesten ook zij die bij den burchtheer een bezoek kwamen af leggen, hun paarden achterlaten, want om in den eigenlijken burcht te komen, moest men een smal bruggetje over, dat boven een die pen afgrond lag, en dat iederen avond werd opgetrokken en eiken morgen weer neerge laten. In den toren diende het vertrek gelijk vloers tot voorraadkamer. Met een ladder, die naar verkiezing kon weggenomen wor den, klom men naar de eerste verdieping, waar zich de keuken en de vertrekken voor de vrouwelijke dienstboden bevonden. Op de volgende waren de slaap- en woonver trekken van den burchtheer en daarboven eindelijk de pronkkamer, waar de gasten lo geerden en de wapenkamers, waar de pant sers, de groote ridderzwaarden, schilden en zadels langs den muur hingen of stonden. In dezen burcht woonde een bejaard, maar nog krachtig ridder met zijn beide reeds volwassen zoons en een klein getal va zallen. Zij leefden daar recht tevreden en ge- noegelijk. Waren er geen gasten en was de oude ridder niet hier of daar uitgenoodigd, dan ging men op de jacht, en herten, reeën eri hazen, soms wel een wild zwijn, werden in triomf mee naar huis gebracht. De bewe ging in de frissche lucht hield hen gezond en wekte den eetlust op Zoo verliep het eene jaar na het andere; de winter stond telkens voor de deur, eer eer men er aan dacht. Op een morgen had de ridder met de jachtspies in de hand, den boog en den pijl koker op den rug, welgemoed zijn schim mel bestegen. Onder vroolijke gesprekken reden vader en zoons de steile helling naar het boschrijke dal af, terwijl een troep jachthonden al blaffende voor hen uit sprongen. Maar geen sterveling, die zijn woning verlaat, kan zeggen of het hem ver gund zal worden, weer frisch en vroolijk zijn drempel te betreden. Zoo was het ook hier. Door dik en dun werd een hert achterna gezet. Het kraken der takken en het blaffen der honden wees den weg aan, dien het vluchtende dier was ingeslagen. Uitgeput stelde het angstige hert zich te weer en bedreigde het paard van den ouden ridder. Ofschoon dit anders heel mak was, werd het nu schichtig, wierp zijn berijder af en holde voort. De oude ridder, die aan zoo menigen strijd roemrijk had deelgenomen, in zijn jonge jaren tweemaal met zijn keizer de Alpen was overgetrokken, lag nu te ziel togen. Treurig keerden de zoons naar den burcht terug en stonden weldra weenend bij het lijk van hun vader. In den kruisgang van een naburig kloos ter, waaraan de ridder bij zijn leven veel goeds had bewezen en waar hij meermalen gezegd had, dat hij wenschte begraven te worden, werd zijn lijk ter aarde besteld. Snikkend keerden de zoons van de begra fenis terug. In hun vroege jeugd reeds had den zij hun moeder verloren en nabestaan den waren hun niet bekend. Zij besloten daarom de nalatenschap te deelen, de wij de wereld in te trekken om hun geluk te be proeven en den vaderlijken burcht met al wat er bij behoorde tot hun terugkomen on der bewaring te stellen van den getrouwen poortwachter. Maar wie beschrijft hun verbazing, toen zij in plaats van de verwachte schatten niets anders vonden dan een oude, worm stekige kist met een versleten slotl Toen die geopend was, bleek zij uit twee afdee- lingen te bestaan. In de eene lag een klein beenen fluitje en in de andere een groen hoedje. De jongste nam als nagedachtenis aan zijn onvergetelijken vader het fluitie, de andere den hoed. De weinige daalders, die zij in een la vonden, deelden zij even eens, daarna stapten zij over het smalle bruggetje, sprongen op hun getrouwe paar den, namen van den poortwachter een har telijk afscheid en reden den hobbeligen weg af. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten zij een eenzaam gelegen, half vervallen herberg in het woud. Hoewel het er allesbehalve zindelijk uitzag, en kippen, eenden en varkens vrij in het vertrek rond liepen, besloten zij er toch maar te over* nachten. Aan een groote eikenhouten tafel gezeten, die in een hoek stond, speet hei den jongste, dat het hem niet gelukte zijn neerslachtigen broer wat op te vroolijken. „Wacht", dacht hij, „ik moet mijn fluitje toch eens probeeren, wat voor toon er in zit; misschien kan ik er mijn broer dan wat vroolijks op voorblazen". Zoo gedacht, zoo gedaanhij haalde het uit den zak en blies. Plotseling stond een grijze, geheel geharnaste ridder voor hem en zei, terwijl hij vriendelijk boog „Wat blieft den jonker? Wat beveelt mijn gebieder?" „Ja, als het maar op het gebieden aan komt", zei de jongste met een blos van vreugde op het gelaat, „dan wensch ik in de eerste plaats een zak vol geld, een zak on geveer zoo groot als een paardenkop." Oogenblikkelijk zette de oude ridder het verlangde rammelend op tafel en verdween. Verbaasd keken de broers elkaar aan. De oudste zwaaide zijn hoedje en er gebeurde precies hetzelfde; ook hij kreeg, wat hij wenschte. Nu werd het hun duidelijk, hoe hun vader altijd zoo zorgeloos en toch zoo onbekrompen had kunnen leven, en waar om hij niet noodig gehad had geld op te stapelen. Nu hadden beiden naar den voor vaderlijken burcht kunnen terugkeeren en daar deftig kunnen leven, maar als jonge, krachtige menschen schaamden zij zich' over zulk een onnut leven en zij besloten ieder een verschillenden weg in te slaan om hun geluk te beproeven en over een jaar elkaar weer in dezelfde herberg te ont moeten. Nauwelijks was de volgende morgen aan gebroken, of zij zaten reeds te paard en re den het pad af, dat hen, toen de zon in haar vollen luister aan den hemel stond, buiten het bosch voerde. Bij het eerste kruispunt reikten zij elkaar de hand tot afscheid Hans, de jongste, reed met zijn fluitje recht uit en George, de oudste, sloeg met zijn hoedje links af. Op een bergrug hield de jongste zijn vos in en zog zijn broer na, tot die uit zijn gezicht verdween. Vroolijk hin- nekend draafde zijn paardje bergop, berg af) door dorpen em kleine stadjes. Zoo ging het eenige dagen recht prettig voort, tot jonker Hans op een avond de hooge poor ten en muren eener groote stad ontdekte. Vroolijk stapte zijn paard de poort binnen naar een nabijgelegen logement, waar Hans een stevigen avondmaaltijd en een kamer bestelde. Niet lang nog had hij uit de ven sters van zijn kamer het gewoel aangezien, toen een prachtige koets, door vier appel schimmels getrokken, kwam aanrijden. De koets werd door ruiters van verschillenden rang begeleid, die hun rijk opgetoomde paarden lieten steigeren, op zij sprongen en meer dergelijke kunstjes verrichten. Het volk, dat langs de huizen geschaard stond, juichte en riep den koning een vroolijk hoera toe, want de man in dat prachtige rij tuig was de vorst, en naast hem zat rijn dochter, schitterend door jeugdige schoon heid. „Kijk, zulk een rijtuig en zulk oen vier span moet ik ook hebben", zei Han9 en blies op zijn fluitje. Oogenblikkelijk ver scheen de oude ridder weer en nog eer de jonker de trap af naar beneden was, stond reeds zulk een vierspan met een koetsier voor de deur. Dien avond echter reed hij niet meer uit; maar niettegenstaande hij den ganschen dag te paard had gezeten, deed jonker Hans dien ganschen nachf geen oog dicht, want hoogmoed maakte^ dat hij nauwelijks het aanbreken van den dag kon afwachten. Toen de burgers den volgenden dag die prachtige equipage door de straten zagen rollen, en jonker Hans bovendien nog geld wierp onder* het volk, dat hem stond aan te gapen, dachten allendat kan niet anders wezen dan de kroonprins, die van een reis werd terug verwacht. Met een blij hoera! werd hij daarom begroet. Nauwelijks was hij weder in zijn logement teruggekeerd, of er kwam een uitnoodiging om bij den ko ning het middagmaal te gebruiken. Bij de ontvangst betitelde de koning hem, alsof hij een vorstenzoon was en hij haalde herrt over om nog een tijdlang in de residentie te vertoeven. (Slot volgt). De poppen zitten in een boekje en 'ik, ik kijk er niet naar om; 't zijn stijve, nare, saaie dingen, die oude poppen, en zóó dom! ff? P Onze nieuwe popi Wat of dat voor een pop zou wezen? ik zeg 't je gauw: mijn nichtje klein; ze blijit een beelen tijd logeeren, zoo lang wel als wij buiten zijn. Ik speel véél liever met mijn nieuwe, die praten kan en lachen ja, ook loopen, hupp'len, dansen, springen dat doet geen and're pop haar nal Mijn broertje vindt haar ook zoo aardig; we kibb'len wie haar hebben mag en spelen nu in de vacantie met haar den heolen, gangen dag. De dennenludht hier moet haar wangen weer kleuren met een blosje rood en haar meer trek Sn eten gerven, dan wordt z'als wij, ook sterk en groold Een buurman maakte dit portretje, zooals ze in de sportkar rijdt; zeg, heb ik van ons nieuwe papje nu wel één woord te veel gezeid? HERMANN*.'

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7