Qooi3 de <fle(igd.
De Familie Wharton.
Een verhaal uit Zuid-Afrika.
Kaar, het Engelsnh van C. J. 'JïLAKEr
Bewerkt door C. H'.
HOÖFDSTIL, XVII
Toen Harry Estcourt ia de keuken der farm
zijn oogen opsloeg, zag hij veel medelijden
de rezichten om zich heen: lante Alice en
tante Suze, Eily en Editüi en één of twee
"fcwarfe dienstmeisjes, voorts Paul, Chris en
'Anion, die allen in verschillende houding
jiaar den jongen keken en op eenige ophel
dering wachtten. Zij hadden hem op kussens
'pecrgelegd, en toen hij opzat greep hij met
reen smeekend en liefdevol gebaar tante Ali
ce's hand.
„Arme Harry, nu oen je weer thuisfluis
terde zij, terwijl zij zich over hem heen boog
en hem kuste. „Vertel oi nu eens, hoe je hier
'gekomen bent. Maar eerst moet je wat drin
ken."
Marie, één der Kaffer-meisjes, ging iets op
wekkends halen en toen hij dit gedronken
jbati, vertelde hij ju afgebroken zinnen, wat
.er met hem gebeurd was, nadat mijnheer
JWfoaiion Kimberley verlaten had. Zijn vader
was heel ruw en had slechte vrienden. Ein
delijk werd hij aangetast door een besmette-
Üiike ziekte, die in de stad heerschte en waar
aan hij binnen een paar dagen stierf.
.Ellendig en verlatten was Harry naar Mary
Milier gegaan en zoolang deze goede vrouw
kon, verleende zij ^em (.vrijheid, doch haar
man mopperde, dat er een monc meer was
om te vullen en toen nu Mary Miller zelf ook
ziek wertl, was het duidelijk dat Harry daar
tn huis te veel was.
Ei- was echter een gezin in Kimberley, dat
de stad zou verlaten 0..1 in de buurt van
Beymourstack te gaan -wonen. Het was Harry
Est^ourts vurigste wenssh een gedachte,
die hem in zijn groot..- ellende steeds had
epf-beurd naar zijn vrienden op Wharton
Kop Farm terug te keeren. ïlij smeekte net
zoolang totdat hij mee mocht gaan. Mary
Miller gaf hem hel wein 0 geld, dat zij mis
sen kon en liet hem v "gezeld van een me
nigte waarschuwingen, gaan.
Jim Estcourts weinig- papieren waren ge
stolen, toen hij den laatsten adem uilbl'es cn
Mary Miller wist niet, dat Harry in Enge
land nog familie vr.n moederszijde had, die
bem zefcer zo-u hebben voortgeholpen. Zij liet
hem met een öedruefti b-irt vertrekken en
t -oee zich af, of de jongen ooit zijn vrien
den bereiken zou.
Het ruwe mijnwerkersgezin, waarmee de
Jongen reisde, wilde niets liever dan van den
jonren af te zijn. Reeds lang, voordat hij zijn
doel bereikt had, heten zij hem aan zijn lot
over. Harry vertelde, dat hij zijn laatste geld
had uitgegeven en verdwaaln was. Hij werd
echter telkens in de rede gevallen door me-
deliidende uitroepen va tante Alice en Lily.
Nadat hij den vorigen d g niets gegeten en
onder den blooten heir 1 geslapen had. was
hij steeds verder geloopen, niet wetend, of
hij de goede richting nam. Hier en daar had
iizerdraad hem den weg versperd, doch hij
was er overheen geklommen en onderdoor
gekropen, aan geen gevaar denkend.
Eindelijk had hij slruiSYOgelkamp van
miinheer Wharton bereikt en toen hij op
Wilvleugcls terrein kwam, had dit dier hem
achtervolgd Chris en Paul konden het ver
haal verder vertellen.
Toen zij dit gedaan hadden, stuurde tante
Alice iedereen de keuken uit Ilarry moest
nu met rust gelaten worden na alle doorge
gane vermoeienis. Toen oom Eduard alles
hoorde, zei hij, dat het een wonde, was, dat
de jongen nog goed terecht was gekomen.
Een weck of twee v: geheele rust deden
wonderen. Harry we>- door iedereen vol
liefde omringd en één der eerste»; die hem
kwam bezoeken, wa^ mijnheer Jan.
Jan Vernon kwam met een plan op Whar
ton Kon Farm. K j nam oom Eduard even
ter rijde en zei beslist - „Ik zal voor den jon
gen zorgen, Wharton, jij hebt er reeds ge
noeg voor je rekeningik za1- hem meene
men als je net tenminste goed vindt
ei geheel voor hem zorgen."
Oom Eduard kon hiertegen geen bezwaar
hebben. De jongen zou in mijnheer Jan een
nobelen vriend en een liefdevollen voogd vin
den
Zoo kwam dus op een niooien morgen de
Ossenwagen op Wharton Kop Farm om Har
ry nar zijn nieuw tehuis te brengen. Chris
mocht meegaan. Dh was het eerste bezoek
van Chris aan Gilh? farm, waarvan hij
reeds zooveel geboord had. Het eenvoudige
huis van slechts één verdieping, dat met al
lerlei jachttropheecn a. leeuwenhuiden, oli
fantstanden, verschillende geweien en wa
pens Yan de vreemdste soort versierd was,
Was een grappige plaa'. om in te wonen, hoe
wel het Chris toch dadelijk aantrok.
Dj kamer van mijnheer Jan deed Chris aan
Paul Harvey's huisje denken, behalve dat er
veel meer boeken ware en er geen vriende
lijk vrouwengelaat op c- eenzaamheid neer
keek, zooals het portret van Lucie Day in
Pauls kamer deed.
Cl..ris zou een weeK blijven en Ilarry aan
zijn nieuwe omgeV: help» wennen. De
joijgen. liepen veel samen buit rond en
da Chris véél ouJer vri dan Harry, kon hij
hem op verschillend dingen opmerkzaam
maken en de treurige ondervindingen, welke
de jongen in Kimberley had opgedaan, op den
achtergrond schuiven
Teen de week verloopen was, nam Harry
afscheid van Chris. Hij voelde zich geheel
thuis 1 zijn nieuwe omgeving en verheugde
zich in het vooruitzicht dikwijls met zijn
pleegvader naar \dh~rton Kop Farm te .gaan.
piel kwam Chris haler, in dei grooten wa
lgen, die met twee paarden bespannen was;
'één er van was het nieuwe paard van oom
tP e'er. Het had echter door ondervinding ge
leerd niet meer zulke sprongen tc maken als
den eersten keer.
Edith, die veel L—ang stelde in alles, wat
Karry Estcourt betrof, wachtte haar broer en
heef mot een menigte vragen op. Toen Harry
nog bij hen was, had -hem dikwijls voor-
Elezen of piano voor cm gespeeld. .3e heer-
muziek wekte allerlei herinneringen in
m. op aan zijn lieve gestorven moeder. De
ïongen sprak niet dikwijls ove£ ha^rl doch
dc herinnering aan haar teedere liefde had
hem in moeilijke uren gesteund en geleid.
Het zou Edith innig gelukkig gemaakt
hethen, als zij eens ten. blik had kunnen slaan
in tie toekomst en ..ad kunnen zien, hoe
hoofdzakelijk door mijnheer Jans bemoeiin
gen Harry zijn famil-- van moeders zijde
in Engeland vond n de erfenis van Flossie
Estcourt aan haar eeni£, .i zoon toegewezen
werd.
HOOFDSTUK XYI1J.
Slot
Al hei nieuwe en de verschillende bezighe
den op Wharton Koj Farm deden de dagen
en weLen omvliegen en Chris kon niet be
grijpen, dal zij nu al langer dan een jaar ge
leden in Zuid-Afrika ware aangekomen.
Hoeveei vriendschapsbanden had hij in dien
tijd aangeknoopt 1 En hoe lang geleden scheen
het te zijn, dat zij nog in den ouden boekwin
kel in Lynchester onden.
Op Wharton Kop Farm scheen het, dal de
illusies van Chris gemakkelijk verwezenlijkt
zouden worden, doch voer Anton zag het er
ook niei hopeloos uit. Zijn vader, oom Edu
ard en hun vriend en raadsman, mijnheer
Jan hadden reeds overlegd, dat hij eerst naar
Kaapstad op school zo gaan om er daarna
college te loopen, oodat hi, een gestudeerd
man zou worden.
Op de jonge Wharlons maakte Zuid-Afrika
den inuruk van een sprookjesland. Niet, dal
zij er geen kennis maakte 1 met de prozaische
werkelijkheid. hitte, slof, slangen, vliegen
e andere schaduwzijde maar hun illu
sies werden er verwezenlijkt.
Edilh en Liiy zouden ook naar school
gaan; nu Lily gezelschop had, schikte zij zich
beter in haar ballingschap cn zij was du oud
verstandig genoeg om te beseffen, dat zij
nog heel wat leeren moest.
Thomas Wharton was nic. minder ver
baasd dan zijn zoens, toen hij zag, dat de
nlannen van zijn br ei- inderdaad -v rw zen-
lijkt zouden worden. Het nieuwe huis nader-
zijn voltooiing. Jet wa. natuurlijk kleiner
dan va., oom Eduard, maar h zag er stevig
en gezellig uit en was groot genoeg voor va
der en moeder Wnarlon, Chris, Anton en
Edith, benevens de bedienden en de gasten,
1 o welke laatsten het hun zeker niet onl-
brele.i zou.
Paul Harvey zou hcL onder andere om
standigheden erg gespeten hebben, dat de
jongens —vooral Chris nu nie; meer zóó
dicht bij hem woonden, maar hij was zelf zóó
relukkig, dat hij arbs door een gouden bril
bekeek. Zijn jarenlang wachten en sparen
werden eindelijk bi oom.weldra zou hij m
staat zijn Lucie Day uit Engeland te laten
overkomen en hoewel zij n.. hun huwelijk
zouden beginnen in Pauls kleine huisje te
wonen had deze ook plannen om zelf tc bou
wen.
Chris en Anton J vamen goed vooruil en
Edi*h was gezond en sterk geworden.
Thomas Wharton herinnerde zich met een
gevoel van schaamte den tijd, dat hij zoo
weinig vertrouwen m tie toekomst en in zijn
familie had en een gevoel van groote dank
baarheid vervulde 'het har. van <len gewezen
boekverkooper, die mizijn gezin een veilige
hayen in Zuid-Afr. gc ond had
Blondkopje.
Een sprookje
door
RICHARD LEANDER.
Vóór de poort, dicht bij de weide, stond j
een huis, waarin een paar menschen woon
den met hun eenig kind, een heel klein
meisje. De ouders noemden hun dochtertje
Blondkopje.- Het was een lief, bij-de-hand
klein meisje, dat zoo vlug was als een veld
muisje.
Op zekeren morgen, dat de moeder vroeg
tijdig naar de keuken gegaan was om melk
te halen, was het kleine ding haar bedje uit
gestapt en in haar hemdje naar de voordeur
geloopen. Toevallig was het een verrukkelij
ke zomermorgenterwijl het in de open deur
staat, denkt het: „misschien regent het mor
gen wel, als ik er daarom vandaag maar eens
op uitging".
En zoo gedacht, zoo gedaan. Zij loopt naar
de weide achter het huis en van de wei door
het boschje. Als ze aan het boschje komt,
schudden de elsjes heel ernstig de takken,
haar fluisterend vermanend om spoedig huis
waarts te keeren; zij is immers nog gansch
ongekleed I
Maar het meisje hoort niets, zij huppelt
het boschje in en als het door het boschje
geloopen is, komt het aan den vijver. Een
eend staat aan den oever met om zich heen
een vol dozijn jonge eendjes, alle goudgeel
als eierdooiers; moeder-eend begint erbar
melijk te snateren en waggelt met een vaart
je op Blondkopje toe, den snavel dreigend
opengesperd, alsof zij haar aanvallen wilde.
Maar Blondkopje is niet bang, rechtop gaat
zij op haar af en sust haar met een lief, zacht
stemmetje.
„Och zoo I" zeide de eend, „dat is waar
ook, 't is Blondkopje I Ik had je niet herkend,
neem mij niet kwalijk 1 Neen, neen, jij doet
ons niets. Hoe lief, dat je hier eens bij ons
komt, zoo vroeg. Dus je wilt onzen vijver
eens zien? Mooi is het hier, nietwaar?"
Als zij klaar is met haar gesnater, vraagt
Blondkopje
„Zeg mij toch, eendje, hoe kom je aan die
vele kleine kanarievogeltjes?"
„Kanarievogeltjes herhaalt de eend.
„Maar hoe heb ik het met je? Dit zijn toch
mijn jongen 1"
„Maar zij zingen zoo mooi en zij hebben
geen veeren, alleen maar wat haar. Wat
krijgen die kleine kanarievogeltjes eigenlijk
voor eten
Zij drinken helder water en eten fijn zand.
„Maar daarvan kunnen zij toch niet
groeien
„Ja, zeker wel", zei de eend; „de lieve God
zegent alles; ook is er wel af en toe een
wormpje of een slakje voor hen".
„Is hier heelemaal geen brug?" VToeg
Blondkopje verder rondziende.
„Neen", zeide de eend. „Wij hebben hier j
geen brug. Maar als je over den vijver wilt,
zal ik ie graag overzette»".
Hierop ging de eend te water, zij breekt
een groot waterlelieblad af, zet Blondkopje
er boven op, neemt de lange stengel in den
snavel en vaart Blondkopje over. En de klei
ne eendjes zwemmen dapper naast haar me
de.
„Wel bedankt, eendje", zegt Blondkopje,
als ze aan de overzijde aangekomen is.
„O, ik deed het graag en houd mij aan
bevolen voor een volgend maal; groetjes aan
je ouders, adieu l"
Aan den anderen kant van den rijver is
wederom een groote, groene wei, die Blond
kopje doorwandelt. Het duurt niet lang of zij
ziet een ooievaar, waarop zij direct toeloopt.
„Goeden morgen, ooievaar", zegt het klei
ne ding. „Wat eet je daar, dat er zoo groen
achtig uitziet en dat zoo kwaakt?"
„Kikvorschensla", antwoordde de ooievaar
„Kikvorschensla, Blondkopje".
„Geef mij er ook wat van, ik heb honger".
„Kikvorschensla is niets voor jouw", zei
de ooievaar, „maar wacht even". Hij stapt
naar den waterkant toe, duikt met zijn langen
snavel in het water onder en haalt er eerst
een gouden beker met melk uit op, en daar
na een broodje. Toen lichtte hij zijn eenen
vleugel even wat op en een zakje met bon
bons viel er uit neer. Blondkopje laat zich
niet nooden, zij gaat er bij zitten en eet en
drinkt naar hartelust. Als zij genoeg heeft,
bedankt zij den ooievaar en gaat weer ver
der.
Kort daarop komt er een kleine blauwe
vlinder aangevlogen.
„Lief blauw vlindertje, zullen wij krijgertje
spelen?" vraagt Blondkopje.
„Ik wil heel graag, maar je moogt mij niet
aanvallen", zegt 't kapelletje.
Nu dartelen zij lustig over de wei rond, tot
dat het avond wordt. Als het begint te sche
meren, gaat Blondkopje op den grond zitten,
bij zichzelve overdenkend, dat het eerst wil
uitrusten en dan huiswaarts gaan.
Als het zoo stilletjes zit, bemerkt het dat
de bloemen in het gras ook alle reeds moe
zijn en ingeslapen. Het madeliefje neigt heel
slaperig zijn kopje, richt zich nog even op,
kijkt met staroogjes om zich heen en dan
knikt het nog eens zijn bolletje. Naast haar
staat een witte aster (dat was zeker de moe
der) die fluistert
„Madeliefje, engeltje,
Val niet van 't stengeltje,
Ga naar bed, mijn kind.
En het madeliefje duikt inéén en slaapt
in. Bij die beweging verschuift haar witte
mutsje, waardoor de kantjes juist over haar
gezichtje vollen. Daarop slaapt ook de aster
in.
Als Blondkopje ziet, hoe alles slaapt, val
len ook haar de oogen toe. Daar ligt zij nu
in de wei en slaapt, en intusschen gaat haar
moeder nog steeds het heele huis op en
neer en zoekt en schreit. Zij gaat door alle
vertrekken, zoekt in alle hoeken, onder de
bedden, onder de trap. Dan loopt ze naar
de weide tot aan het bosch, en van het bosch
tot den rijver. Over den rijver kan Blondkop
je niet gegaan zijn, denkt zij en keert weer
terug en doorzoekt van voren af aan alle
hoeken, alle gaten, zoekt onder de bedden,
onder de trap. Als zij daarmee klaar is loopt
zij opnieuw naar het boschje tot aan den rij
ver. Zij doet zoo den ganschen dag, en hoe
langer zij zoekt, hoe meer zij schreit. De man
loopt intusschen de geheele stad af en
vraagt of niemand Blondkopje gezien heeft.
Toen het heelemaal donker geworden was
komt een der twaalf engelen, die eiken
avond moesten heenvliegen over de geheele
aarde, om na te speuren of niet ergens hier
of daar een klein kindje verdwaalde om het
de moeder terug te brengen, ook op de groe
ne weide. Als zij Blondkopje hier ziet liggen
en slapen, neemt zij het behoedzaam op,
zonder het wakker te maken. Zij vliegt met
haar naar de stad, er op lettend, in welk huis
nog licht brandt. „Dat zal wel het huis zijn,
waar het kindje thuis behoort", zei zij bij
zichzelf, toen zij het huis van Blondkopje's
ouders zag, en ook het licht, dat nog steeds
in de woonkamer brandde. Heimelijk zag de
engel door de ruiten naar binnen. Vader en
moeder zaten aan de tafel tegenover elkan
der en schreiden, en on4er tafel hielden zij
zich bij de handen vast. Heel zachtjes open
de de engel de voordeur, lei het kind onder
de trap en vloog weer heen.
En de ouders zaten steeds nog aan de ta
fel. Toen stond de vrouw weer op, stak een
kaars aan en lichtte nog weer eens alle hoe
ken en gate nbij, zocht nog weer eens onder
de bedden.
„Vrouw", zei de man treurig, „je hebt
reeds zoo dikwijls tevergeefs in alle hoeken
en gaten en onder de trap gekeken. Ga nu
naar bed. Ons Blondkopje zal in den rijver
gevallen en vedronken zijn.
Maar de vrouw hoorde niets; zij liep ver
der, en toen zij de trap belichtte, lag het
kind er onder en sliep. .Vol vreugde stiet zij
een luiden kreet uit die den man ijlings naar
de trap deed snellen. Met het kind op den
arm kwam zij stralend van geluk hem tege
moet. Het kindje sliep zeer vast, het had zich
moe geloopen.
„Waar was het? waar was het? riep de man
„Onder de trap lag het en het sliep", ant
woordde de vrouw, „en ik heb nog wel van
daag zóó dikwijls onder de trap gekeken'
Toen schudde de man zijn hoofd en zeide:
,,'t Is niet in den haak, moeder, maar laten
wij God danken, dat wij ons Blondkopje
weer terug hebben I"
De erfenis,
Eensprookjeuitdeoude
doos.
In den tijd, toen nog dichte bosschen den
noordelijken oever van de Bodensee omga
ven, bosschen, waarin men gemakkelijk zou
kunnen verdwalen, stond op n rots n kleine
burcht. Naar den bouwtrant van die dagen
bestond die slechts uit een grooten, stevigen
toren beaeyeos een pleintje door een muur
omgeven. Op de eenige plek, waarlangs men
de rots kon naderen, was een huisje ge
bouwd voor den poortwachter, terwijl er te
vens de strijd- en jachtpaarden van den rid
der gestald werden. Hier moesten ook zij die
bij den burchtheer een bezoek kwamen af
leggen, hun paarden achterlaten, want om in
den eigenlijken burcht te komen, moest men
een smal bruggetje over, dat boven een die
pen afgrond lag, en dat iederen avond werd
opgetrokken en eiken morgen weer neerge
laten. In den toren diende het vertrek gelijk
vloers tot voorraadkamer. Met een ladder,
die naar verkiezing kon weggenomen wor
den, klom men naar de eerste verdieping,
waar zich de keuken en de vertrekken voor
de vrouwelijke dienstboden bevonden. Op
de volgende waren de slaap- en woonver
trekken van den burchtheer en daarboven
eindelijk de pronkkamer, waar de gasten lo
geerden en de wapenkamers, waar de pant
sers, de groote ridderzwaarden, schilden en
zadels langs den muur hingen of stonden.
In dezen burcht woonde een bejaard,
maar nog krachtig ridder met zijn beide
reeds volwassen zoons en een klein getal va
zallen. Zij leefden daar recht tevreden en ge-
noegelijk. Waren er geen gasten en was de
oude ridder niet hier of daar uitgenoodigd,
dan ging men op de jacht, en herten, reeën
eri hazen, soms wel een wild zwijn, werden
in triomf mee naar huis gebracht. De bewe
ging in de frissche lucht hield hen gezond
en wekte den eetlust op Zoo verliep het eene
jaar na het andere; de winter stond telkens
voor de deur, eer eer men er aan dacht.
Op een morgen had de ridder met de
jachtspies in de hand, den boog en den pijl
koker op den rug, welgemoed zijn schim
mel bestegen. Onder vroolijke gesprekken
reden vader en zoons de steile helling naar
het boschrijke dal af, terwijl een troep
jachthonden al blaffende voor hen uit
sprongen. Maar geen sterveling, die zijn
woning verlaat, kan zeggen of het hem ver
gund zal worden, weer frisch en vroolijk
zijn drempel te betreden. Zoo was het ook
hier.
Door dik en dun werd een hert achterna
gezet. Het kraken der takken en het blaffen
der honden wees den weg aan, dien het
vluchtende dier was ingeslagen. Uitgeput
stelde het angstige hert zich te weer en
bedreigde het paard van den ouden ridder.
Ofschoon dit anders heel mak was, werd
het nu schichtig, wierp zijn berijder af en
holde voort. De oude ridder, die aan zoo
menigen strijd roemrijk had deelgenomen,
in zijn jonge jaren tweemaal met zijn keizer
de Alpen was overgetrokken, lag nu te ziel
togen. Treurig keerden de zoons naar den
burcht terug en stonden weldra weenend
bij het lijk van hun vader.
In den kruisgang van een naburig kloos
ter, waaraan de ridder bij zijn leven veel
goeds had bewezen en waar hij meermalen
gezegd had, dat hij wenschte begraven te
worden, werd zijn lijk ter aarde besteld.
Snikkend keerden de zoons van de begra
fenis terug. In hun vroege jeugd reeds had
den zij hun moeder verloren en nabestaan
den waren hun niet bekend. Zij besloten
daarom de nalatenschap te deelen, de wij
de wereld in te trekken om hun geluk te be
proeven en den vaderlijken burcht met al
wat er bij behoorde tot hun terugkomen on
der bewaring te stellen van den getrouwen
poortwachter.
Maar wie beschrijft hun verbazing, toen
zij in plaats van de verwachte schatten
niets anders vonden dan een oude, worm
stekige kist met een versleten slotl Toen
die geopend was, bleek zij uit twee afdee-
lingen te bestaan. In de eene lag een klein
beenen fluitje en in de andere een groen
hoedje. De jongste nam als nagedachtenis
aan zijn onvergetelijken vader het fluitie,
de andere den hoed. De weinige daalders,
die zij in een la vonden, deelden zij even
eens, daarna stapten zij over het smalle
bruggetje, sprongen op hun getrouwe paar
den, namen van den poortwachter een har
telijk afscheid en reden den hobbeligen
weg af.
Tegen den avond van den tweeden dag
bereikten zij een eenzaam gelegen, half
vervallen herberg in het woud. Hoewel het
er allesbehalve zindelijk uitzag, en kippen,
eenden en varkens vrij in het vertrek rond
liepen, besloten zij er toch maar te over*
nachten. Aan een groote eikenhouten tafel
gezeten, die in een hoek stond, speet hei
den jongste, dat het hem niet gelukte zijn
neerslachtigen broer wat op te vroolijken.
„Wacht", dacht hij, „ik moet mijn fluitje
toch eens probeeren, wat voor toon er in
zit; misschien kan ik er mijn broer dan wat
vroolijks op voorblazen".
Zoo gedacht, zoo gedaanhij haalde het
uit den zak en blies. Plotseling stond een
grijze, geheel geharnaste ridder voor hem
en zei, terwijl hij vriendelijk boog
„Wat blieft den jonker? Wat beveelt
mijn gebieder?"
„Ja, als het maar op het gebieden aan
komt", zei de jongste met een blos van
vreugde op het gelaat, „dan wensch ik in de
eerste plaats een zak vol geld, een zak on
geveer zoo groot als een paardenkop."
Oogenblikkelijk zette de oude ridder het
verlangde rammelend op tafel en verdween.
Verbaasd keken de broers elkaar aan. De
oudste zwaaide zijn hoedje en er gebeurde
precies hetzelfde; ook hij kreeg, wat hij
wenschte. Nu werd het hun duidelijk, hoe
hun vader altijd zoo zorgeloos en toch zoo
onbekrompen had kunnen leven, en waar
om hij niet noodig gehad had geld op te
stapelen. Nu hadden beiden naar den voor
vaderlijken burcht kunnen terugkeeren en
daar deftig kunnen leven, maar als jonge,
krachtige menschen schaamden zij zich'
over zulk een onnut leven en zij besloten
ieder een verschillenden weg in te slaan
om hun geluk te beproeven en over een
jaar elkaar weer in dezelfde herberg te ont
moeten.
Nauwelijks was de volgende morgen aan
gebroken, of zij zaten reeds te paard en re
den het pad af, dat hen, toen de zon in haar
vollen luister aan den hemel stond, buiten
het bosch voerde. Bij het eerste kruispunt
reikten zij elkaar de hand tot afscheid
Hans, de jongste, reed met zijn fluitje recht
uit en George, de oudste, sloeg met zijn
hoedje links af. Op een bergrug hield de
jongste zijn vos in en zog zijn broer na, tot
die uit zijn gezicht verdween. Vroolijk hin-
nekend draafde zijn paardje bergop, berg
af) door dorpen em kleine stadjes. Zoo ging
het eenige dagen recht prettig voort, tot
jonker Hans op een avond de hooge poor
ten en muren eener groote stad ontdekte.
Vroolijk stapte zijn paard de poort binnen
naar een nabijgelegen logement, waar Hans
een stevigen avondmaaltijd en een kamer
bestelde. Niet lang nog had hij uit de ven
sters van zijn kamer het gewoel aangezien,
toen een prachtige koets, door vier appel
schimmels getrokken, kwam aanrijden. De
koets werd door ruiters van verschillenden
rang begeleid, die hun rijk opgetoomde
paarden lieten steigeren, op zij sprongen
en meer dergelijke kunstjes verrichten. Het
volk, dat langs de huizen geschaard stond,
juichte en riep den koning een vroolijk
hoera toe, want de man in dat prachtige rij
tuig was de vorst, en naast hem zat rijn
dochter, schitterend door jeugdige schoon
heid.
„Kijk, zulk een rijtuig en zulk oen vier
span moet ik ook hebben", zei Han9 en
blies op zijn fluitje. Oogenblikkelijk ver
scheen de oude ridder weer en nog eer de
jonker de trap af naar beneden was, stond
reeds zulk een vierspan met een koetsier
voor de deur. Dien avond echter reed hij
niet meer uit; maar niettegenstaande hij
den ganschen dag te paard had gezeten,
deed jonker Hans dien ganschen nachf
geen oog dicht, want hoogmoed maakte^
dat hij nauwelijks het aanbreken van den
dag kon afwachten.
Toen de burgers den volgenden dag die
prachtige equipage door de straten zagen
rollen, en jonker Hans bovendien nog geld
wierp onder* het volk, dat hem stond aan te
gapen, dachten allendat kan niet anders
wezen dan de kroonprins, die van een reis
werd terug verwacht. Met een blij hoera!
werd hij daarom begroet. Nauwelijks was
hij weder in zijn logement teruggekeerd, of
er kwam een uitnoodiging om bij den ko
ning het middagmaal te gebruiken. Bij de
ontvangst betitelde de koning hem, alsof hij
een vorstenzoon was en hij haalde herrt
over om nog een tijdlang in de residentie te
vertoeven.
(Slot volgt).
De poppen zitten in een boekje
en 'ik, ik kijk er niet naar om;
't zijn stijve, nare, saaie dingen,
die oude poppen, en zóó dom!
ff? P
Onze nieuwe popi
Wat of dat voor een pop zou wezen?
ik zeg 't je gauw: mijn nichtje klein;
ze blijit een beelen tijd logeeren,
zoo lang wel als wij buiten zijn.
Ik speel véél liever met mijn nieuwe,
die praten kan en lachen ja,
ook loopen, hupp'len, dansen, springen
dat doet geen and're pop haar nal
Mijn broertje vindt haar ook zoo aardig;
we kibb'len wie haar hebben mag
en spelen nu in de vacantie
met haar den heolen, gangen dag.
De dennenludht hier moet haar wangen
weer kleuren met een blosje rood
en haar meer trek Sn eten gerven,
dan wordt z'als wij, ook sterk en groold
Een buurman maakte dit portretje,
zooals ze in de sportkar rijdt;
zeg, heb ik van ons nieuwe papje
nu wel één woord te veel gezeid?
HERMANN*.'