HUIT 0OOI3 de Deugd. De Logé. Naar liet En^eLsoh \an GERALDINE MOCKLER Vertaald door C. II. HOOFDSTUK II. Joop kibbelt met Ne). Joop kwam den volgenden middag en fohoot In liet begfin heel goed op met Nel, Liesje en Tip. Maar al gauw begon hij hen (kinderachtig te vinden. Hij vond het al heel dwaas met konijnen en Guineeschc biggetjes Je praten en net te doen, alsof c'j antwoord jgaven. Hij zei dan ook tegen Nel, dat hij het kinderachtig vond om een paardenbloem voor Dot zoo'n gekke naam voor een konijn te laten slaan en had veel lust haar uit te trekken. Op een middag 't was juist de dag vóór Dols verjaardag had Joop met Nel ge kibbeld. De schuld lag eigenlijk' bij hem. Hij was uit zijn liumeur. omdat hij zich verveel de ,#en hoewel Nel, Liesje en ook Tip graag met hem wilden spelen, zei hij, d..t het veel Ie warm was en dat er niets aan was om met meisies te spelen. Hij klom in een boom en bleef daar zitten, ioldot ook d!it hem verveelde en hij er uit kwam om eens te gaan kijken wat de ande ren uitvoerden. Hij hoorde pralen in de buurt van bet ko nijnenhok en ontdekte daar Liesje met Dot op haar schoot, aan wie zij vertelde over de konijnenpartij van den volgend n dag. „Wat een onzin!" zei Joop, „alsof konijnen ooit naar een partij gingen1" „Hoe weet jij, dat het niet zoo is?" vroeg Liesje. „Kom, Dot, vertel oom Joop want Joop werd, zeer tegen zijn zin, door alle lievelingsdieren „oom" genoemd oom Joop eens van de partij, waar je het laatst geweest bent. toen je ie witte jurk en een blauwe cein tuur aan hadt." Dit was echter tc veel van Joops geduld gevergd. Hij maakte rechtsomkeert en ging Nel zoekendie was misschien verstandiger. „Nel! Nel!'' riep hij zoo hard hij kon en er klonk een antwoord ac er uit den tuin. Hij liep daarop naar de tuintjes der kinde ren en plukte onderweg wat bessen in den moestuin. Nel lag op den grond geknield met een gieter naast zich en een oud s"...k spons in de hand. Zij was bezig de bladeren van de paardenbloeraen schoon te maken. '„Ziezoo", zei ze opkijkende. „Ziet de plant er nu niet frisch uit? Het heeft verscheiden dagen niet geregend cn ze was zóó stoffig." Nel neuriede een liedje, zoo was zij in haar fchik over haar werk. „Wat ben je toch een baby, Nel", zei Joop plotseling, „jongens zijn veel gauwer groot, ik was zes maanden geleden ten minste lang niet zoo kinderachtig meer." Nel keek Joop een oogenblik verbaasd aan. Toen werd ze boos; voor een baby uitge maakt te worden is ook niet prettig voor een meisje van negen jaar. Zij nam haar gie ter en haar spons en liep kwaad weg Toen Joop haar niet meer zag, bukte hij «Ich, trok de. paardenbloem met wortel en al uit den grond en shngerde haar in den pereboom, waar zij bleef hangen. „Daar", mompelde hij, „nu is dat flauwe gezeur meteen uit." Hij liep nu oo»k weg, maar durfde zich niet goed aan de anderen verloone**. Tegen etenstijd kwamen ze weer bij elkaar en daar Nel bedacht Lad, dat zij toch niet boos op Run lo-gó mocht zijn, bes7oot zij het weer goed te maken. „Zullen we eens naar de konijnen gaan, Joop?" vroeg zij na het eten. ,,'k Heb het heele hok mei bloemen versierd." Maar Joop, die al spijt begon te krijgen over heigeen hij gedaan had. schudde het hoofd en zei iels binnensmonds. Nel ging nu met Liesje naar h t konijnen hok. „Wat ruiken de bloemen lekker", zei ze. ,,'k Geloof, dat Dot al begrijpt, dat hij mor gen jarig is." „Joop liep eerst doelloos rond, maar toen bedacht hij, dat hij de paardenbloem mis schien nog zou kunnen vinden en dan weer planten Maar hoewel zij nog steeds in den pereboom hing, was het al te donker gewor den om haar nog ie vinden en ging hij dus na eeiïigen tijd onverrichter zake naar bin nen. Toen Rij in bed lag, kon hij maar niet in- slancn. Het wilde hem maar niet uit de gedachte, hoe teleurgesteld Nel zm zijn, als zij den volgenden dag zou bemerken, dat de paardenbloem verdwenen was. En terwijl hij onruslig in zijn bed woelde, wilde hij niets liever dan dat hij de plant maar met rust had gelaten. Plotseling viel hem iets in. „Ik zal morgen vroeg opstaan zei hij in zich zelf. ..lang voordat iemand op is, zal ik naar de wei van Parker gaan, een nieuwe paardenbloem halen en die in Nels tuintje planten." Den volgenden morgen om zes uur sprong Jcop zijn bed uit en kleedde 'ch haastig aan. Hij had gedacht om vijf uur al builen te kunnen zijn, maar hij had zioh leelijk ver slapen. Ilij was echter gauw klaar, maakte de deur heel zacht open «en sloop naar bene den Het was een prachtige morgen, de dauw lag op hel gras en de vogels zongen naar hartelust- En hoewel het laler op den dag warm zou worden, was het nu nog heerlijk builen. 'IIii nam Liesie's schop uit de schuur, kroop .door de heg en slak de wei ovc.-, waar de kinderen iederen dag speelden. Hier was geen enkele paardenbloem te bekennen, maar in de volgende wei, die aan Parker behoorde, stonden er heel wat. Na een paar minuien kwam Joop aan een bek, dat gesloten wasr Er naasv slond een bord met „Verboden toegangen de bedrei- ring. die daar verder biibehoort. Dit was Parkers terrein en toen Joop een paar dagen «geleden over het hek had willen któmmen, hadden zijn nichtjes Rem gewaarschuwd het niet te doen, omdat Parker altijd heel boos was, als er iemand op zijn Ir -d liep, voordat het hooi binnen was. Maar Joop was nu niet fen.2 l'oor Parker. S£at ej ook gebeurde, hij moest een paardenbloem hebben. Er was een smal paadje tusschen de heg n het hooi en Joop volgde dit behoedzaam. „Hij zou natuurlijk boos worden, als ik ziin hooi vertrapte" dacht Rii. „dat zou iedere boer. maar als ik niets vertrap, zal hij me locli niet beletten een mooie paardenbloem Ie plukken." Hij klom dus over het hek cn liep hoe lan ger hoe verder het weiland in. Spoedig ver gat hij echter Reelemaal op het smalle paadje te blijven en sprong hij midden in het hook toen hij een prachtexemplaar zatg. Voor hij haar evenwel losgemaakt had, ontdekte hij een eind.ie verder een nog mooiere en zoo gebeurde het telkens. Hij had een heel spoor in het hooi achtergelaten cn niemand anders dan Parker zelf ontdekte dit, Parker, die ge volgd door zijn leelijk cn buldog, juist eens naar zijn Rooi kwam kijken, toen Joop op het punt was ziin paardenbloem mee te nemen. „Kwajongen, die je bentl" mompelde Par ker boos. „Ik zal jou leeren om mijn hooi tc vertrappen 1" En terwijl hij zijn hond floot, sloeg hii Joop gade. die druk bezig was. Joop was heel tevreden over zich zelf, want hij dacht wei dat Nel, als zij deze prachtige paardenbloem zag, hem zeker zou vergeven, dat hij de hare had uilgelrokk:n. Terwijl hij vroolijk een deuntje floot, voel de hij zich eensklaps bij zijn kraag pakken en vóór hij eigenlijk begreep, wat er gebeur de, zag hij het woedende gezicht van Parker. „Ik zal jou leeren!" riep hij zóó hard, dat men het drie velden verder wel liad kunnen hooren. „Wat beteekent dat? Heb je ndet op het bord gelezen, dat het hier verboden toe gang is? Nou. geeft eens antwoord." Joop had niet veel ie beweren. Ilij was zóó hevig geschrikt, dal hij niets lot zijn veront schuldiging kon aanvoeren en hoewel hij eigenlijk niet bang was voor den boer of diens luide, booze stem, had liij toch ontzag .voor den buldog, die al snuffelende en grom mende om hem heen liep. „Kun je niet praten?" begon Parker weer. hoewel hij Joop daartoe nauwelijks den tijd gelalen had, „en soms ook niet lezen?" „Ja. natuurlijk wel", antwoordde Joop boos. „Dan zal ik je eens laten zien", zei de boer, „wat ik met jongens doe, die mijn hooi bederven en die niet kunnen spreken als hun iels gevraagd wordt. Ga maar meel" Terwijl Parker naar hel hek liep, moest Joop hein wel volgen. De boer nam htm nu mee door een andere wei, waar aan hel eindje een schuurtje slond. „Zie je dal schuurtje?" vroeg hij. terwijl hij met zijn slok in die richting wees. „Nou. daar kun je hel verdere gedeelte van den daig doorbrengen. Ik zal je daar opsluiten en je den tijd geven om na te denken over het geen je gedaan hebt." De moed zonk onzen Joop in de schoenen Hij had no-g niet eens ontbeten en begon mon ger te krijgen, maar toen hij vlak bij het schuurtje kwam en zag, dat er geen grendel op de deur was, begon zijn hoop te herleven Ilij zou slechts behoeven te wachten, totdat de boer uit het gezicht verdwenen was cd dan gemakkelijk kunnen ontsnappen. Parker duwde Joop in de schuur en glim lachte, toen hij zag, dat Joop opvroolijkte hij de ontdekking dat er slot noch grendel on de schuur was. „Ik heb hier iets, dat je beter in de schuur zal houden dan een slot of een grendel. Je kunt de deur zelfs wijd openlaten, dat is mij hetzelfde, maar ik raad je in je eigen belang aan. geen stap buiten de schuur te zetten. Hier Nero! Zie je dezen jongen? Nou, die is ondeugend geweest en mag er niet uit. Begrepen?" Nero bromde als een tecken. dat hij zijn meestor begreep en keek naar Joops beenen. alsof hij grooten lust gevoelde daarin te bij ten. De boer lachte. Ja, je zult er wel in blij ven". zei hii. want Joop was verschrikt achteruit gesprongen, toen Nero zoo naar zijn beenen keek. „Hij zal je niet bijlen", ging hij voort, „als jij er maar niet uitkomt." Nu begon Nero weer tê brommen en ging voor de deur liggen, de oogen stijf gericht op zijn gevangene. Parker, die het natuurlijk druk hal en al meer tijd verloren had dan hem lief was, Parker ging nu heen en was weldra uit het gezicht verdwenen. Joop en Nero werden dus alleen gelaten en hoe meer Joop naar den hond keek, hoe minder hij hem vertrouwde. Tclkoks liet hij zijn tanden zien Zoolang Joo. stil bleef slaan, bleef hij ook rustig liggen, maar hij wendde de oogen niet van hem af. Joop wilde eens zien, wat Nero wel doen zou, als hij probeerde uit de schuur te komen en stak zijn voet er even builen Onmiddellijk sprong Nero op en gromde en blafte zóó, dat hij haastig zijn voet terugtrok. Het was maar goed, dacht Joop, dat Nel en Liesie er niet bij waren, want zii zouden nog banger voor Nero zijn dan hij. Wat hem zelf betrof, hij was eigenlijk niet bang, want hij was aan honden gewend en begreep, dal zoolang hij geen pogingen aanwendde om te ontsnappen, hij veilig zou zijn. Maar het ergste was, dat hij niets vurige- verlangde dn te ontsnappen. Hii had nou niets gese len en kreeg steeds meer honger, bovendien kon hij de nieuwe paardenbloem nu niet bij tijds in Nets tuintje planten. Dat maakte hem nog bedroefder dan het gemis aan zijn ontbijt. (Slot volgt). Een dierengeschiedenis. In den tijd, toen de dieren nog wonder lijke dingen deden en in vrede en vriend schap met elkander leefden, hadden oom Beer en neef Wolf vernomen, dal wilde bijen hun honing hadden vergaard in een ouden, hollen boom, diep in 't bosch. Maar waar eigenlijk die boom stond, dat konden ze met hun beidjes niet uitvinden. Er waren in 't bosch zooveel holle, oude boomer, en 't was er zóó uitgestrekt en zóó woest, dat ze tel kens verdwaalden, en dat braoht het twee- lal lol wanhoop. „'t Kan zoo niet langer, 00111 Beer", be gon op zekeren nacht, toen ze weer aan 't dwalen waren, neef Wolf. ,,'t Beste zou zijn, dal wc vriend Vos eens om raad vroegen. Ilij, die zoo slim is, zal den boom wel welen ie vinden „Weet wel, wat je doet, neefje", antwoord de oom Beer. „Maar een derde man brengt ellende aan. Je zult zien. dat hii ons den ho ning voor den n$us wegkaapt, en daarna laat hij ons de kastanjes uit het vuur halen." „Wal, kastanjes", zei neef Wolf. „Wel", zei oom Beer, „dat wil zeggen, dat. als wij laler bij het nest komen, de bijen óns zullen steken, en vriend Vos ongemoeid zul len laten. Want die weet er zich wel uit ie redden door te vertellen, dat wij den honing opaten. „Dat zal hij wel laten", gromde neef Wolf „Als hij dót doet is hij onze vriend niet meer. Kom, oom Beer, laat ons naar zijn hol gaan." Beer pruttelde eerst nog wat tegen, maar op 't laatst volgde hij toch neef Wolf naar Vosic's hol. En toen ze daar waren aange komen en neef Wolf had gevraagd, of vriend Vos, die zoo slim whs, hun wilde wijzen, waar de oude, holle boom sto d, keek Vos beiden met zijn listige oogen aan en zei: „Wel, lieve vrienden, dat weet ik zelf niet Maar met ons drieën zullen we hem wei vin den." „Laat ons dan dadelijk op weg gaan", bromde Beer. „Weineen", zei Vos, „laten we liever tot morgen wachten 't Is al zoo laat en er kun nen nog wel biicn in ziin. die ons zullen ste ken."' „Best", antwoordde Wolf. „wacht ons hier morgennacht, dan gaan we zoeken." Oom Beer en neef Wolf waren reeds lang heengegaan, toen nóg Vos voor zijn hol stond, grommend van genoegen, dit hij zijn vrienden nu eens heerlijk zou beetnemen „Kan jullie 'begrijpen", mompelde hij, „als jullie den honing vinden, eten jullie bijna alles op en Vosie kan toekijken! Neen hoor. ik eerst mijn deel!'' Reeds kraaiden de ha nen. toen Vos dien nacht op weg ging om den ouden, hollen boom te zoeken. En hij vond hem werkelijk, en geen enkele bij was er. .Dat tref ik" mompelde hii. cn stak ziin spitsen snuit in de spleet en begon L likken en nog eens te likken, totdat hij g:noeg had en er bijna niets meer in den boom was En toen nu den volgenden na«i-i oom Beer cn neef Wolf voor zijn hol stonden, zei hij. alsof hij niets kwaads had bedreven. „Kom, beste vrienden, laten wij nu den boom gaan zoeken." Langs heel veel omwegen leidde nu Vos dc twee anderen naar de plek. waar de boom slond. „Wat ben jij locth slim' Dromde oom Beer. „Iloe is 't mogelijk, dail jij hem vondt en wij niet'', gromde j eef Wolf. „Louter toeval", zei Vos. „Kom, oom Beer, begin jij nu eerst; jij bent de oudste. Daarna neef Wolf en dan ik. Oom Beers bruin snuitje glunderde. Maar toen hij zijn kop in de spleet stak en aan 't likken aing. voelde hii. aat er bijna niets geen honing in zat. Toch bleef hij likken, totdat hij zijn tong tegen het hout schaafde en daarna kwam hH grommend bij de vrien den, zijn nood klagend, dat er geen druppel honing te vinden was. „Dan heb jij alles opgelikt, oom Beer", gromde neef Wolf. En ook li ij slak zijn kop in de spleet en likte met zijn tong tegen het ruwe hout. Verwoed vloog hij nu op oom Beer toe. „Dal staat je leelijk, heel leelijk", gromde hij. „Ben jij een vriend? Neen, je bent slecht, heel slecht l" Beer werd nu ook boos. Brommend be weerde hij, dat er waarlijk bijna niets te eten was geweest. Zou hij neef Wolf, zijn besteD vriend, zoo leelijk behandelen?. „Dan heeft een ander den boom leegge geten", gromde Wolf, en hij keek Vos aan, en. daar zag hij op diens kop den kleve rige» honing geplakt. Even likte hij, en.- .,0. 't is honing, allemaal honing op zijn kop! O, oom Beer. hij is de dief! „En op zijn ru.g zit ook honing", bromde Beer, die Vosje's rug likte. „Wat een scha vuit. Neen, Vos. je bent onze vriend niel meer; jij moet dood!" „Laten we hem ophangen aan een boom- lak I" gromde Wolf. „We zullen hem villenbromde Beer. DocR Vos wachtte niet, tótdat hij gehan gen en gevild was, maar liep zoo hard hij kon naar zijn Rol terug. „Nu is hij weg", bromde Beer. „En todi zal ik hem in handen krijgen", gromde Wolf. „Bemoei jij je er nu eens niet mee, oom Beer, cn laat alles maar eens aan mij over." „Goed, neefje", bromde Beer. Den volgenden avond trok Wolf er alleen op uit, zodit net zoo lang, totdat hij een groote mand had gevonden, vulde die tot op de helft met varens, ving daarna een bosch kip, stopte die levend onder de varens en sleepte toen de mand lot dichtbij Vosje's hol. Dóór kroop hij bij de kip onder de varens, nam een poot van hel spartelende dier in zijn bek en beet er zóó hard in, dat 72 arme kip van pijn begon te schreeuwen. D. i .geschreeuw deed wat Wolf wenschle, het lokte Vosje uit ziin hol! Schuw om zich heen kijkende zag hij toen de mand. waaruit de kop der nog steeds schreeuwende kip sl^k. „T, ngen, dat is een lekker hapje", mompelde hij, cn hij had in een oogenblik de kip uij den kop gepakt. Maar Roe hij ook trok en rukte, ver der dan den kop kwam hij niet, want >Volf hield met zijn voorpooten het dier stevig vast. „En toch moet ik haar heelemaal hebben zei hij, liet den kop los cn sprong in de mand. Daarop had Wolf gewacht. Hij liet de aïp los, greep vriend Vos heel onzacht -L j ziin nek en gromde: „Nu moet je sterven, maar eerst breng ik je naar oom Beer. „Hier is de scEelm, oom Beer", zei Wolf. „Wel, wel is Rij daar?" vroeg Beer. „Nu moet hij maar hangen 1" „Je hoort, dat je lot beslist is", gromde Wolf. „Heb je soms nog iels te zoggen vóór ie dood?" „Ja, ik voel me erg ziek", klaagde os. „En in ht« land, waar ik geboren ben, doodt men geen zieke vossen, die zijn schadelijk voor de gezondheid, weet je. „O. in het land, waar ik geboren ben, kijkt men zoo nauw niet", zei Wolf. „Daar eet men juist zieke Vossen" t „Maar ik ben vergiftigd", klaagde Vos. „De honing, dien ik gisteren at, was tofaal bedor ven Aoh» ach, wat voel ik me ziekl,J ,,'k Zal je eerst ophangen en dan slroo- pen", zei Wolf, „dan gaal het vergift wel uit jc lichaam. Oom Beer zoek jij onderwijl een sterken lak." Vosje begreep niL dat al ziin klagen te ver geefs was en dat hij zou moeten sterven. En toen Beer was heengegaan, bedacht hij een andere list. „Zie je de maan, neef Woll?" vroeg hij. „Ja, die 2ic ik iederen avond zei Wolf. „Wat zou dat?" „Wel", begon Vos, „als men in 't land. waar ik goboren hen. iemand het vel wil af- stroopen, dan roept men eerst de maan aan. 't Stroopen gaat dan veel makkelijker, weel je!" „Hoe doet men dat?" vroeg Wolf. „Kijk" ze<i Vos, „jc gaat op je achterpooten zitten, le£l je twee voorpooten cp een steen, sluit dan de oogen en zegt: „Maan, maan, groote maan, Laat het stroopen makkelijk gaan!" „Wel, dat kan ik wel eens probeeren", zei Wolf, „maar ik zie geen steen om mijn voor pooten op te zetten, 'k Zal ze dan maar op ie rug zetten. Vosje." ..O. neen. doe dat vooral niet", antwoord de Vos, „daarmee plak je het vel 'p mijn rug te vast. Zet liever je poolen op een boom stronk." Wolf zette nu de voorpooten op een boom stronk. sloot de oogen en begon: „Maan, maan, groote maan, Laat het slroopen makkelijk gaan!" „Zeg ik het zoo goed?" vroeg hij. Maar Vos antwoordde niet. Die was, ter wijl Wolf de oogen gesloten hield, naar zijn hol gerend. En daar zat hij nu veilig en wel, zich verkneuterend van pret, dat hij zoo slim was geweest. Wolf echter was niet zoo vroolijk gesitemd Hij was woedend, dat hij zich zoo door Vos had laten beetnemen. En toen oom Beer me! een slevigen boomtak kwam aandragen om Vos daar aan op te hangen, werd hij nóg boozcr. Grommend vertelde hij Beer van de poets, die Vos Rem gespeeld had. Doch Beer trok er zich niet veel van aan. Hij bromde heel gcnoegelijk„Vosje was slimmer dan jij, neef \Volf. Wel, hoe dom van je, dat jij je zoo liet (beetnemen. Mij zou dat niet gebeuren, vriendje. Wij, beren, zijn slimmer dan tien vossen." „Hoe zou jij dan doen?" vroeg Wolf. „Wil je zien, hoe makkelijk ik hem kan vangen?" bromde "Beer. „Ja", zei Wolf, „maar dat kan je niet." „Zoo, kan i(k dat niet?" vroeg Beer, en toen riep hij Schildpad, die langzaam aan kwam wandelen. „Vriend Schildpad", begon hij, „loop jij eens naar het hol van Vos, ver tel hem, dat ik sterven ga en dat ik hem nog (graag eens wil zien." Schildpad ging en bracht Vos de bood schap van oom Beer over. „Sterven is nog niet dood", zei Vos, die het zaakie niet vertrouwde. „Nu, komt Rij?" vroeg Beer, toen Schild pad terug was gekomen. „Neen, hij komt niet", zei Schildpad, „hij zegt sterven is nog niet dood." „Wacht <lan tot morgen", zei Beer, „en ver tel hem dan, dat ik gestorven ben en dat ik er op gesteld hen, dat hij mij helpt begra ven." Toen nu Schidpad den volgenden morgen half schreiende aan Vos kwam vertellen, dat oom Beer dien nacht overleden was en dat het de wensch van den doode was dat alle dieren hem hielpen begraven, zii Vos, dat hij ook zou komen. Schildpad moest hem den weg maar wijzen naar ooms hol. Zoo braoht Schildpad Vosje in het Berenhol, waar oom Beer lag uitgestrekt, zoo onbewegelijk, alsof hij werkelijk dood was. Maar daar Vos geen der andere dieren zag, die zouden komen om Beer ie begraven, vond hij dit al zeer vreemd. En nóg vreemder vond hij het, dat ooms oog leden nu en dan bewogen. ,,'k Geloof, dat hij niet echt dood is", mom pelde Vos. En toen begon hij op eens heel luid te roepen. „Oom Beer is niet dood. Als oom Beer dood was, zou hij doen als alle doode beren, hij zou zijn twee voorpooten in de hoogte steken en zich dan omk^eren met zijn snuit naai* den muur. „Daar slak op eens oom Beer zijn twee voorpooten in dc hoogte en keerde zich mei een ruk om. „Dag, oom Beer!" riep toen Vos. „Dag, ik ga weer naar mijn hol terug, cn foppen laat ik mc nooit meer!" „Wel, oom Beer, waar hnnigt nu vriend Vos?" vroeg Wolf den volgenden dag. ..Spreek me niet over dien schavuit", brom de Beer. „Dien krijgen we nooit in handen. Ilij is slimmer dan wij beiden." „Wel, 00111 Beer", grimde Wolf, „ik h; 6 niet gedacht, dat jij je door Vos zou la!t% beetnemen 'k Dacht jc slimmer, oompje. ..Hui, hm", bromde Beer. maar eef vriendelijk gegrom was het heelemaal Uit den volksmond opgescb.*évee. TAN TL JOR Een ondeugende be: ?c I. roemdste Engelsche ingenieurs voo* óq Robert Stephenson, Inter een der b« spoorwegen, hield er als jongen veel vaa om de wetenschappelijke kennis, die hij door de zorg van zijn vader, den uitvinder, der locomotief, mocht opdoen, in practijk te brengen. Zoo had hij eens in de geschriften van Franklin diens proeven aangaande den bliksem gelezen. Hij ging dadelijk zijn spaar pot voor den dag halen en kocht zooveel koperdraad als hij voor den inhoud er van krijgen kon. Zonder dat zijn huisgenooten er iets van merkten, wist hij nu een vlieger te vervaardigen. Hij liet dien voor de deur van het huis op, terwijl hij het koperdraad afsloot door een zijden koord. Juist trof het, dat zijn vader uit rijden zou' gaan en het paard stond reeds voor de deur. Hij legde nu het einde van den draad over den rug van het paard, waardoor het dier zulk een geweldigen electrischen schok kreeg, dat het bijna neerviel. Op hetzelfde oogenblik trad vader Stephenson uit het huis. „Ondeugen de bengell" riep hij schijnbaar verstoord zijn zoon toe, die spoedig het hazenpad koos. Inwendig was hij eigenlijk verheugd over de welgeslaagde proefneming van zijn jongen. Diezelfde „ondeugende bengel" woonde later gedurende zes maanden de cursus aan de universiteit te Edinburg bij. Hij wist, dat t zijn vader groote opofferingen kostte om de noodige gelden daarvoor bijeen te bren gen en begreep dus zooveel mogelijk nut van het onderwijs te moeten trekken. Daar om legde hij zich vóór hij naar de univer siteit ging op het snelschrijven toe en was daardoor in staat elke les woordelijk op te teekenen. Iederen avond schreef hij dat nauwkeurig over en kreeg zoodoende een bibliotheek van geschreven boeken. Een bijdehandje. De volgende anecdote, die de Daily Chro nicle vertelt, toont aan, dat men in het bui tenland toch ook nog weet, dat er schrandere Hollanders bestaan, ja zelfs geldt het hier een Hollandsche. Koning Georg IV was eens op reis in ons land en gebruikte een maaltijd. Hij vroeg naar den prijs van de eieren en het Holland sche meisje zei hem, dat die een ducaat per stuk kostten. „Zijn de eieren dan zoo schaarsch in Holland?" „Nee, mijnheer, maar de koningen wel", antwoordde het bij dehandje en de koning betaalde. Bladvulling. Ik zit aan menig stuk En ook aan ied'rcn toren; Ik eindig elk geschrift; Ik kan ook galen boren. Je griffel heeft het ook; Twee ziften aan je pennen. Et is geen timmerman, Of hij zal mij wel kenne.:* Antwoord bladvulling. Een punt Antwoord op de vraag uit ft vorige nummer. AJb je de negen lucifers zoo legt: Want dan heb je huit of acht. Onze vrii Laatst waren we bij Janus, dat 's onze tuinmansbaas we kwamen bloemen halen voor Moeders mooiste vaas wat meidoom en seringen en een paar takjes groen we weten, dat wij Moeder daar veel plezier mee doen. Het was een „lange" boodschap, f- want Janus' zoon was thuis j als d i e er is, dan gaan wij 200 gauw nog niet naar huis. 'Z Cornelis Vonk zoo heet hij ■J is op de groote vaart en kan zoo mooi vertellen I dat is de moeite waard. V nd, de zeeman. Je kan 't haast niet gelooven wat hij al heeft beleefd zóó- lees Je 't niet in boeken als h ij 't ten beste ge. i we spelen d'avonturen, die hij vertelt, ook vml en dèt is voor ons allen het allerleukste spel. Kijk maar eens op dK pk «O, dan zie j'ons aan den gang we spelen „olifantfe" Cornelis is niet ba-ig voor een paar groei e lcV«'«i en stap-stapt over 'l gras, zoo log, alsof hij werkellt'V, zoo n groote dikhuid w».

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7