HUIT
0OOI3 de Deugd.
De Logé.
Naar liet En^eLsoh \an
GERALDINE MOCKLER
Vertaald door C. II.
HOOFDSTUK II.
Joop kibbelt met Ne).
Joop kwam den volgenden middag en
fohoot In liet begfin heel goed op met Nel,
Liesje en Tip. Maar al gauw begon hij hen
(kinderachtig te vinden. Hij vond het al heel
dwaas met konijnen en Guineeschc biggetjes
Je praten en net te doen, alsof c'j antwoord
jgaven. Hij zei dan ook tegen Nel, dat hij het
kinderachtig vond om een paardenbloem voor
Dot zoo'n gekke naam voor een konijn
te laten slaan en had veel lust haar uit te
trekken.
Op een middag 't was juist de dag vóór
Dols verjaardag had Joop met Nel ge
kibbeld. De schuld lag eigenlijk' bij hem. Hij
was uit zijn liumeur. omdat hij zich verveel
de ,#en hoewel Nel, Liesje en ook Tip graag
met hem wilden spelen, zei hij, d..t het veel
Ie warm was en dat er niets aan was om met
meisies te spelen.
Hij klom in een boom en bleef daar zitten,
ioldot ook d!it hem verveelde en hij er uit
kwam om eens te gaan kijken wat de ande
ren uitvoerden.
Hij hoorde pralen in de buurt van bet ko
nijnenhok en ontdekte daar Liesje met Dot
op haar schoot, aan wie zij vertelde over de
konijnenpartij van den volgend n dag.
„Wat een onzin!" zei Joop, „alsof konijnen
ooit naar een partij gingen1"
„Hoe weet jij, dat het niet zoo is?" vroeg
Liesje. „Kom, Dot, vertel oom Joop want
Joop werd, zeer tegen zijn zin, door alle
lievelingsdieren „oom" genoemd oom Joop
eens van de partij, waar je het laatst geweest
bent. toen je ie witte jurk en een blauwe cein
tuur aan hadt."
Dit was echter tc veel van Joops geduld
gevergd. Hij maakte rechtsomkeert en ging
Nel zoekendie was misschien verstandiger.
„Nel! Nel!'' riep hij zoo hard hij kon en
er klonk een antwoord ac er uit den tuin.
Hij liep daarop naar de tuintjes der kinde
ren en plukte onderweg wat bessen in den
moestuin.
Nel lag op den grond geknield met een
gieter naast zich en een oud s"...k spons in
de hand. Zij was bezig de bladeren van de
paardenbloeraen schoon te maken.
'„Ziezoo", zei ze opkijkende. „Ziet de plant
er nu niet frisch uit? Het heeft verscheiden
dagen niet geregend cn ze was zóó stoffig."
Nel neuriede een liedje, zoo was zij in haar
fchik over haar werk.
„Wat ben je toch een baby, Nel", zei Joop
plotseling, „jongens zijn veel gauwer groot,
ik was zes maanden geleden ten minste lang
niet zoo kinderachtig meer."
Nel keek Joop een oogenblik verbaasd aan.
Toen werd ze boos; voor een baby uitge
maakt te worden is ook niet prettig voor
een meisje van negen jaar. Zij nam haar gie
ter en haar spons en liep kwaad weg
Toen Joop haar niet meer zag, bukte hij
«Ich, trok de. paardenbloem met wortel en
al uit den grond en shngerde haar in den
pereboom, waar zij bleef hangen.
„Daar", mompelde hij, „nu is dat flauwe
gezeur meteen uit."
Hij liep nu oo»k weg, maar durfde zich niet
goed aan de anderen verloone**.
Tegen etenstijd kwamen ze weer bij elkaar
en daar Nel bedacht Lad, dat zij toch niet
boos op Run lo-gó mocht zijn, bes7oot zij het
weer goed te maken.
„Zullen we eens naar de konijnen gaan,
Joop?" vroeg zij na het eten. ,,'k Heb het heele
hok mei bloemen versierd."
Maar Joop, die al spijt begon te krijgen
over heigeen hij gedaan had. schudde het
hoofd en zei iels binnensmonds.
Nel ging nu met Liesje naar h t konijnen
hok. „Wat ruiken de bloemen lekker", zei ze.
,,'k Geloof, dat Dot al begrijpt, dat hij mor
gen jarig is."
„Joop liep eerst doelloos rond, maar toen
bedacht hij, dat hij de paardenbloem mis
schien nog zou kunnen vinden en dan weer
planten Maar hoewel zij nog steeds in den
pereboom hing, was het al te donker gewor
den om haar nog ie vinden en ging hij dus
na eeiïigen tijd onverrichter zake naar bin
nen.
Toen Rij in bed lag, kon hij maar niet in-
slancn. Het wilde hem maar niet uit de
gedachte, hoe teleurgesteld Nel zm zijn, als
zij den volgenden dag zou bemerken, dat de
paardenbloem verdwenen was. En terwijl hij
onruslig in zijn bed woelde, wilde hij niets
liever dan dat hij de plant maar met rust had
gelaten. Plotseling viel hem iets in.
„Ik zal morgen vroeg opstaan zei hij in
zich zelf. ..lang voordat iemand op is, zal ik
naar de wei van Parker gaan, een nieuwe
paardenbloem halen en die in Nels tuintje
planten."
Den volgenden morgen om zes uur sprong
Jcop zijn bed uit en kleedde 'ch haastig
aan. Hij had gedacht om vijf uur al builen te
kunnen zijn, maar hij had zioh leelijk ver
slapen. Ilij was echter gauw klaar, maakte
de deur heel zacht open «en sloop naar bene
den
Het was een prachtige morgen, de dauw
lag op hel gras en de vogels zongen naar
hartelust- En hoewel het laler op den dag
warm zou worden, was het nu nog heerlijk
builen.
'IIii nam Liesie's schop uit de schuur, kroop
.door de heg en slak de wei ovc.-, waar de
kinderen iederen dag speelden. Hier was geen
enkele paardenbloem te bekennen, maar in
de volgende wei, die aan Parker behoorde,
stonden er heel wat.
Na een paar minuien kwam Joop aan een
bek, dat gesloten wasr Er naasv slond een
bord met „Verboden toegangen de bedrei-
ring. die daar verder biibehoort. Dit was
Parkers terrein en toen Joop een paar dagen
«geleden over het hek had willen któmmen,
hadden zijn nichtjes Rem gewaarschuwd het
niet te doen, omdat Parker altijd heel boos
was, als er iemand op zijn Ir -d liep, voordat
het hooi binnen was. Maar Joop was nu niet
fen.2 l'oor Parker. S£at ej ook gebeurde, hij
moest een paardenbloem hebben. Er was
een smal paadje tusschen de heg n het hooi
en Joop volgde dit behoedzaam.
„Hij zou natuurlijk boos worden, als ik ziin
hooi vertrapte" dacht Rii. „dat zou iedere
boer. maar als ik niets vertrap, zal hij me
locli niet beletten een mooie paardenbloem
Ie plukken."
Hij klom dus over het hek cn liep hoe lan
ger hoe verder het weiland in. Spoedig ver
gat hij echter Reelemaal op het smalle paadje
te blijven en sprong hij midden in het hook
toen hij een prachtexemplaar zatg. Voor hij
haar evenwel losgemaakt had, ontdekte hij
een eind.ie verder een nog mooiere en zoo
gebeurde het telkens. Hij had een heel spoor
in het hooi achtergelaten cn niemand anders
dan Parker zelf ontdekte dit, Parker, die ge
volgd door zijn leelijk cn buldog, juist eens
naar zijn Rooi kwam kijken, toen Joop op het
punt was ziin paardenbloem mee te nemen.
„Kwajongen, die je bentl" mompelde Par
ker boos. „Ik zal jou leeren om mijn hooi tc
vertrappen 1" En terwijl hij zijn hond floot,
sloeg hii Joop gade. die druk bezig was.
Joop was heel tevreden over zich zelf, want
hij dacht wei dat Nel, als zij deze prachtige
paardenbloem zag, hem zeker zou vergeven,
dat hij de hare had uilgelrokk:n.
Terwijl hij vroolijk een deuntje floot, voel
de hij zich eensklaps bij zijn kraag pakken
en vóór hij eigenlijk begreep, wat er gebeur
de, zag hij het woedende gezicht van Parker.
„Ik zal jou leeren!" riep hij zóó hard, dat
men het drie velden verder wel liad kunnen
hooren. „Wat beteekent dat? Heb je ndet op
het bord gelezen, dat het hier verboden toe
gang is? Nou. geeft eens antwoord."
Joop had niet veel ie beweren. Ilij was zóó
hevig geschrikt, dal hij niets lot zijn veront
schuldiging kon aanvoeren en hoewel hij
eigenlijk niet bang was voor den boer of
diens luide, booze stem, had liij toch ontzag
.voor den buldog, die al snuffelende en grom
mende om hem heen liep.
„Kun je niet praten?" begon Parker weer.
hoewel hij Joop daartoe nauwelijks den tijd
gelalen had, „en soms ook niet lezen?"
„Ja. natuurlijk wel", antwoordde Joop
boos.
„Dan zal ik je eens laten zien", zei de
boer, „wat ik met jongens doe, die mijn hooi
bederven en die niet kunnen spreken als hun
iels gevraagd wordt. Ga maar meel"
Terwijl Parker naar hel hek liep, moest
Joop hein wel volgen. De boer nam htm nu
mee door een andere wei, waar aan hel
eindje een schuurtje slond.
„Zie je dal schuurtje?" vroeg hij. terwijl
hij met zijn slok in die richting wees. „Nou.
daar kun je hel verdere gedeelte van den
daig doorbrengen. Ik zal je daar opsluiten en
je den tijd geven om na te denken over het
geen je gedaan hebt."
De moed zonk onzen Joop in de schoenen
Hij had no-g niet eens ontbeten en begon mon
ger te krijgen, maar toen hij vlak bij het
schuurtje kwam en zag, dat er geen grendel
op de deur was, begon zijn hoop te herleven
Ilij zou slechts behoeven te wachten, totdat
de boer uit het gezicht verdwenen was cd
dan gemakkelijk kunnen ontsnappen.
Parker duwde Joop in de schuur en glim
lachte, toen hij zag, dat Joop opvroolijkte hij
de ontdekking dat er slot noch grendel on
de schuur was. „Ik heb hier iets, dat je beter
in de schuur zal houden dan een slot of een
grendel. Je kunt de deur zelfs wijd openlaten,
dat is mij hetzelfde, maar ik raad je in je
eigen belang aan. geen stap buiten de schuur
te zetten. Hier Nero! Zie je dezen jongen?
Nou, die is ondeugend geweest en mag er
niet uit. Begrepen?"
Nero bromde als een tecken. dat hij zijn
meestor begreep en keek naar Joops beenen.
alsof hij grooten lust gevoelde daarin te bij
ten.
De boer lachte. Ja, je zult er wel in blij
ven". zei hii. want Joop was verschrikt
achteruit gesprongen, toen Nero zoo naar
zijn beenen keek. „Hij zal je niet bijlen", ging
hij voort, „als jij er maar niet uitkomt." Nu
begon Nero weer tê brommen en ging voor
de deur liggen, de oogen stijf gericht op zijn
gevangene.
Parker, die het natuurlijk druk hal en al
meer tijd verloren had dan hem lief was,
Parker ging nu heen en was weldra uit het
gezicht verdwenen.
Joop en Nero werden dus alleen gelaten en
hoe meer Joop naar den hond keek, hoe
minder hij hem vertrouwde. Tclkoks liet hij
zijn tanden zien Zoolang Joo. stil bleef
slaan, bleef hij ook rustig liggen, maar hij
wendde de oogen niet van hem af. Joop
wilde eens zien, wat Nero wel doen zou, als
hij probeerde uit de schuur te komen en stak
zijn voet er even builen Onmiddellijk sprong
Nero op en gromde en blafte zóó, dat hij
haastig zijn voet terugtrok.
Het was maar goed, dacht Joop, dat Nel
en Liesie er niet bij waren, want zii zouden
nog banger voor Nero zijn dan hij. Wat hem
zelf betrof, hij was eigenlijk niet bang, want
hij was aan honden gewend en begreep, dal
zoolang hij geen pogingen aanwendde om te
ontsnappen, hij veilig zou zijn. Maar het
ergste was, dat hij niets vurige- verlangde
dn te ontsnappen. Hii had nou niets gese
len en kreeg steeds meer honger, bovendien
kon hij de nieuwe paardenbloem nu niet bij
tijds in Nets tuintje planten. Dat maakte
hem nog bedroefder dan het gemis aan zijn
ontbijt.
(Slot volgt).
Een dierengeschiedenis.
In den tijd, toen de dieren nog wonder
lijke dingen deden en in vrede en vriend
schap met elkander leefden, hadden oom
Beer en neef Wolf vernomen, dal wilde bijen
hun honing hadden vergaard in een ouden,
hollen boom, diep in 't bosch. Maar waar
eigenlijk die boom stond, dat konden ze met
hun beidjes niet uitvinden. Er waren in 't
bosch zooveel holle, oude boomer, en 't was
er zóó uitgestrekt en zóó woest, dat ze tel
kens verdwaalden, en dat braoht het twee-
lal lol wanhoop.
„'t Kan zoo niet langer, 00111 Beer", be
gon op zekeren nacht, toen ze weer aan 't
dwalen waren, neef Wolf. ,,'t Beste zou zijn,
dal wc vriend Vos eens om raad vroegen.
Ilij, die zoo slim is, zal den boom wel welen
ie vinden
„Weet wel, wat je doet, neefje", antwoord
de oom Beer. „Maar een derde man brengt
ellende aan. Je zult zien. dat hii ons den ho
ning voor den n$us wegkaapt, en daarna
laat hij ons de kastanjes uit het vuur halen."
„Wal, kastanjes", zei neef Wolf.
„Wel", zei oom Beer, „dat wil zeggen, dat.
als wij laler bij het nest komen, de bijen óns
zullen steken, en vriend Vos ongemoeid zul
len laten. Want die weet er zich wel uit ie
redden door te vertellen, dat wij den honing
opaten.
„Dat zal hij wel laten", gromde neef Wolf
„Als hij dót doet is hij onze vriend niet meer.
Kom, oom Beer, laat ons naar zijn hol gaan."
Beer pruttelde eerst nog wat tegen, maar
op 't laatst volgde hij toch neef Wolf naar
Vosic's hol. En toen ze daar waren aange
komen en neef Wolf had gevraagd, of vriend
Vos, die zoo slim whs, hun wilde wijzen,
waar de oude, holle boom sto d, keek Vos
beiden met zijn listige oogen aan en zei:
„Wel, lieve vrienden, dat weet ik zelf niet
Maar met ons drieën zullen we hem wei vin
den."
„Laat ons dan dadelijk op weg gaan",
bromde Beer.
„Weineen", zei Vos, „laten we liever tot
morgen wachten 't Is al zoo laat en er kun
nen nog wel biicn in ziin. die ons zullen ste
ken."'
„Best", antwoordde Wolf. „wacht ons hier
morgennacht, dan gaan we zoeken."
Oom Beer en neef Wolf waren reeds lang
heengegaan, toen nóg Vos voor zijn hol
stond, grommend van genoegen, dit hij zijn
vrienden nu eens heerlijk zou beetnemen
„Kan jullie 'begrijpen", mompelde hij, „als
jullie den honing vinden, eten jullie bijna
alles op en Vosie kan toekijken! Neen hoor.
ik eerst mijn deel!'' Reeds kraaiden de ha
nen. toen Vos dien nacht op weg ging om
den ouden, hollen boom te zoeken. En hij
vond hem werkelijk, en geen enkele bij was
er. .Dat tref ik" mompelde hii. cn stak ziin
spitsen snuit in de spleet en begon L likken
en nog eens te likken, totdat hij g:noeg had
en er bijna niets meer in den boom was
En toen nu den volgenden na«i-i oom Beer
cn neef Wolf voor zijn hol stonden, zei hij.
alsof hij niets kwaads had bedreven. „Kom,
beste vrienden, laten wij nu den boom gaan
zoeken."
Langs heel veel omwegen leidde nu Vos
dc twee anderen naar de plek. waar de boom
slond. „Wat ben jij locth slim' Dromde oom
Beer.
„Iloe is 't mogelijk, dail jij hem vondt en
wij niet'', gromde j eef Wolf.
„Louter toeval", zei Vos. „Kom, oom Beer,
begin jij nu eerst; jij bent de oudste. Daarna
neef Wolf en dan ik.
Oom Beers bruin snuitje glunderde. Maar
toen hij zijn kop in de spleet stak en aan 't
likken aing. voelde hii. aat er bijna niets
geen honing in zat. Toch bleef hij likken,
totdat hij zijn tong tegen het hout schaafde
en daarna kwam hH grommend bij de vrien
den, zijn nood klagend, dat er geen druppel
honing te vinden was.
„Dan heb jij alles opgelikt, oom Beer",
gromde neef Wolf. En ook li ij slak zijn kop
in de spleet en likte met zijn tong tegen het
ruwe hout. Verwoed vloog hij nu op oom
Beer toe. „Dal staat je leelijk, heel leelijk",
gromde hij. „Ben jij een vriend? Neen, je
bent slecht, heel slecht l"
Beer werd nu ook boos. Brommend be
weerde hij, dat er waarlijk bijna niets te eten
was geweest. Zou hij neef Wolf, zijn besteD
vriend, zoo leelijk behandelen?.
„Dan heeft een ander den boom leegge
geten", gromde Wolf, en hij keek Vos aan,
en. daar zag hij op diens kop den kleve
rige» honing geplakt. Even likte hij, en.-
.,0. 't is honing, allemaal honing op zijn
kop! O, oom Beer. hij is de dief!
„En op zijn ru.g zit ook honing", bromde
Beer, die Vosje's rug likte. „Wat een scha
vuit. Neen, Vos. je bent onze vriend niel
meer; jij moet dood!"
„Laten we hem ophangen aan een boom-
lak I" gromde Wolf.
„We zullen hem villenbromde Beer.
DocR Vos wachtte niet, tótdat hij gehan
gen en gevild was, maar liep zoo hard hij
kon naar zijn Rol terug.
„Nu is hij weg", bromde Beer.
„En todi zal ik hem in handen krijgen",
gromde Wolf. „Bemoei jij je er nu eens niet
mee, oom Beer, cn laat alles maar eens aan
mij over."
„Goed, neefje", bromde Beer.
Den volgenden avond trok Wolf er alleen
op uit, zodit net zoo lang, totdat hij een
groote mand had gevonden, vulde die tot op
de helft met varens, ving daarna een bosch
kip, stopte die levend onder de varens en
sleepte toen de mand lot dichtbij Vosje's hol.
Dóór kroop hij bij de kip onder de varens,
nam een poot van hel spartelende dier in zijn
bek en beet er zóó hard in, dat 72 arme kip
van pijn begon te schreeuwen. D. i .geschreeuw
deed wat Wolf wenschle, het lokte Vosje uit
ziin hol! Schuw om zich heen kijkende zag
hij toen de mand. waaruit de kop der nog
steeds schreeuwende kip sl^k. „T, ngen, dat
is een lekker hapje", mompelde hij, cn hij
had in een oogenblik de kip uij den kop
gepakt. Maar Roe hij ook trok en rukte, ver
der dan den kop kwam hij niet, want >Volf
hield met zijn voorpooten het dier stevig
vast.
„En toch moet ik haar heelemaal hebben
zei hij, liet den kop los cn sprong in de mand.
Daarop had Wolf gewacht. Hij liet de aïp
los, greep vriend Vos heel onzacht -L j ziin
nek en gromde: „Nu moet je sterven, maar
eerst breng ik je naar oom Beer.
„Hier is de scEelm, oom Beer", zei Wolf.
„Wel, wel is Rij daar?" vroeg Beer. „Nu
moet hij maar hangen 1"
„Je hoort, dat je lot beslist is", gromde
Wolf. „Heb je soms nog iels te zoggen vóór
ie dood?"
„Ja, ik voel me erg ziek", klaagde os.
„En in ht« land, waar ik geboren ben, doodt
men geen zieke vossen, die zijn schadelijk
voor de gezondheid, weet je.
„O. in het land, waar ik geboren ben,
kijkt men zoo nauw niet", zei Wolf. „Daar eet
men juist zieke Vossen" t
„Maar ik ben vergiftigd", klaagde Vos. „De
honing, dien ik gisteren at, was tofaal bedor
ven Aoh» ach, wat voel ik me ziekl,J
,,'k Zal je eerst ophangen en dan slroo-
pen", zei Wolf, „dan gaal het vergift wel uit
jc lichaam. Oom Beer zoek jij onderwijl een
sterken lak."
Vosje begreep niL dat al ziin klagen te ver
geefs was en dat hij zou moeten sterven. En
toen Beer was heengegaan, bedacht hij een
andere list. „Zie je de maan, neef Woll?"
vroeg hij.
„Ja, die 2ic ik iederen avond zei Wolf.
„Wat zou dat?"
„Wel", begon Vos, „als men in 't land.
waar ik goboren hen. iemand het vel wil af-
stroopen, dan roept men eerst de maan aan.
't Stroopen gaat dan veel makkelijker, weel
je!"
„Hoe doet men dat?" vroeg Wolf.
„Kijk" ze<i Vos, „jc gaat op je achterpooten
zitten, le£l je twee voorpooten cp een steen,
sluit dan de oogen en zegt:
„Maan, maan, groote maan,
Laat het stroopen makkelijk gaan!"
„Wel, dat kan ik wel eens probeeren", zei
Wolf, „maar ik zie geen steen om mijn voor
pooten op te zetten, 'k Zal ze dan maar op
ie rug zetten. Vosje."
..O. neen. doe dat vooral niet", antwoord
de Vos, „daarmee plak je het vel 'p mijn rug
te vast. Zet liever je poolen op een boom
stronk."
Wolf zette nu de voorpooten op een boom
stronk. sloot de oogen en begon:
„Maan, maan, groote maan,
Laat het slroopen makkelijk gaan!"
„Zeg ik het zoo goed?" vroeg hij.
Maar Vos antwoordde niet. Die was, ter
wijl Wolf de oogen gesloten hield, naar zijn
hol gerend. En daar zat hij nu veilig en wel,
zich verkneuterend van pret, dat hij zoo slim
was geweest.
Wolf echter was niet zoo vroolijk gesitemd
Hij was woedend, dat hij zich zoo door Vos
had laten beetnemen. En toen oom Beer me!
een slevigen boomtak kwam aandragen om
Vos daar aan op te hangen, werd hij nóg
boozcr. Grommend vertelde hij Beer van de
poets, die Vos Rem gespeeld had.
Doch Beer trok er zich niet veel van aan.
Hij bromde heel gcnoegelijk„Vosje was
slimmer dan jij, neef \Volf. Wel, hoe dom
van je, dat jij je zoo liet (beetnemen. Mij zou
dat niet gebeuren, vriendje. Wij, beren, zijn
slimmer dan tien vossen."
„Hoe zou jij dan doen?" vroeg Wolf.
„Wil je zien, hoe makkelijk ik hem kan
vangen?" bromde "Beer.
„Ja", zei Wolf, „maar dat kan je niet."
„Zoo, kan i(k dat niet?" vroeg Beer, en
toen riep hij Schildpad, die langzaam aan
kwam wandelen. „Vriend Schildpad", begon
hij, „loop jij eens naar het hol van Vos, ver
tel hem, dat ik sterven ga en dat ik hem
nog (graag eens wil zien."
Schildpad ging en bracht Vos de bood
schap van oom Beer over.
„Sterven is nog niet dood", zei Vos, die
het zaakie niet vertrouwde.
„Nu, komt Rij?" vroeg Beer, toen Schild
pad terug was gekomen.
„Neen, hij komt niet", zei Schildpad, „hij
zegt sterven is nog niet dood."
„Wacht <lan tot morgen", zei Beer, „en ver
tel hem dan, dat ik gestorven ben en dat ik
er op gesteld hen, dat hij mij helpt begra
ven."
Toen nu Schidpad den volgenden morgen
half schreiende aan Vos kwam vertellen, dat
oom Beer dien nacht overleden was en dat
het de wensch van den doode was dat alle
dieren hem hielpen begraven, zii Vos, dat
hij ook zou komen. Schildpad moest hem den
weg maar wijzen naar ooms hol. Zoo braoht
Schildpad Vosje in het Berenhol, waar oom
Beer lag uitgestrekt, zoo onbewegelijk, alsof
hij werkelijk dood was. Maar daar Vos geen
der andere dieren zag, die zouden komen om
Beer ie begraven, vond hij dit al zeer vreemd.
En nóg vreemder vond hij het, dat ooms oog
leden nu en dan bewogen.
,,'k Geloof, dat hij niet echt dood is", mom
pelde Vos. En toen begon hij op eens heel
luid te roepen. „Oom Beer is niet dood. Als
oom Beer dood was, zou hij doen als alle
doode beren, hij zou zijn twee voorpooten in
de hoogte steken en zich dan omk^eren met
zijn snuit naai* den muur.
„Daar slak op eens oom Beer zijn twee
voorpooten in dc hoogte en keerde zich mei
een ruk om.
„Dag, oom Beer!" riep toen Vos. „Dag, ik
ga weer naar mijn hol terug, cn foppen laat
ik mc nooit meer!"
„Wel, oom Beer, waar hnnigt nu vriend
Vos?" vroeg Wolf den volgenden dag.
..Spreek me niet over dien schavuit", brom
de Beer. „Dien krijgen we nooit in handen.
Ilij is slimmer dan wij beiden."
„Wel, 00111 Beer", grimde Wolf, „ik h; 6
niet gedacht, dat jij je door Vos zou la!t%
beetnemen 'k Dacht jc slimmer, oompje.
..Hui, hm", bromde Beer. maar eef
vriendelijk gegrom was het heelemaal
Uit den volksmond opgescb.*évee.
TAN TL JOR
Een ondeugende be: ?c I.
roemdste Engelsche ingenieurs voo* óq
Robert Stephenson, Inter een der b«
spoorwegen, hield er als jongen veel vaa
om de wetenschappelijke kennis, die hij
door de zorg van zijn vader, den uitvinder,
der locomotief, mocht opdoen, in practijk te
brengen. Zoo had hij eens in de geschriften
van Franklin diens proeven aangaande den
bliksem gelezen. Hij ging dadelijk zijn spaar
pot voor den dag halen en kocht zooveel
koperdraad als hij voor den inhoud er van
krijgen kon. Zonder dat zijn huisgenooten
er iets van merkten, wist hij nu een vlieger
te vervaardigen. Hij liet dien voor de deur
van het huis op, terwijl hij het koperdraad
afsloot door een zijden koord. Juist trof het,
dat zijn vader uit rijden zou' gaan en het
paard stond reeds voor de deur. Hij legde
nu het einde van den draad over den rug
van het paard, waardoor het dier zulk een
geweldigen electrischen schok kreeg, dat het
bijna neerviel. Op hetzelfde oogenblik trad
vader Stephenson uit het huis. „Ondeugen
de bengell" riep hij schijnbaar verstoord zijn
zoon toe, die spoedig het hazenpad koos.
Inwendig was hij eigenlijk verheugd over de
welgeslaagde proefneming van zijn jongen.
Diezelfde „ondeugende bengel" woonde
later gedurende zes maanden de cursus aan
de universiteit te Edinburg bij. Hij wist, dat
t zijn vader groote opofferingen kostte om
de noodige gelden daarvoor bijeen te bren
gen en begreep dus zooveel mogelijk nut
van het onderwijs te moeten trekken. Daar
om legde hij zich vóór hij naar de univer
siteit ging op het snelschrijven toe en was
daardoor in staat elke les woordelijk op te
teekenen. Iederen avond schreef hij dat
nauwkeurig over en kreeg zoodoende een
bibliotheek van geschreven boeken.
Een bijdehandje.
De volgende anecdote, die de Daily Chro
nicle vertelt, toont aan, dat men in het bui
tenland toch ook nog weet, dat er schrandere
Hollanders bestaan, ja zelfs geldt het hier
een Hollandsche.
Koning Georg IV was eens op reis in
ons land en gebruikte een maaltijd. Hij vroeg
naar den prijs van de eieren en het Holland
sche meisje zei hem, dat die een ducaat per
stuk kostten. „Zijn de eieren dan zoo
schaarsch in Holland?" „Nee, mijnheer,
maar de koningen wel", antwoordde het bij
dehandje en de koning betaalde.
Bladvulling.
Ik zit aan menig stuk
En ook aan ied'rcn toren;
Ik eindig elk geschrift;
Ik kan ook galen boren.
Je griffel heeft het ook;
Twee ziften aan je pennen.
Et is geen timmerman,
Of hij zal mij wel kenne.:*
Antwoord bladvulling.
Een punt
Antwoord op de vraag uit ft vorige
nummer.
AJb je de negen lucifers zoo legt:
Want dan heb je huit of acht.
Onze vrii
Laatst waren we bij Janus,
dat 's onze tuinmansbaas
we kwamen bloemen halen
voor Moeders mooiste vaas
wat meidoom en seringen
en een paar takjes groen
we weten, dat wij Moeder
daar veel plezier mee doen.
Het was een „lange" boodschap,
f- want Janus' zoon was thuis j
als d i e er is, dan gaan wij
200 gauw nog niet naar huis.
'Z Cornelis Vonk zoo heet hij
■J is op de groote vaart
en kan zoo mooi vertellen I
dat is de moeite waard.
V
nd, de zeeman.
Je kan 't haast niet gelooven
wat hij al heeft beleefd
zóó- lees Je 't niet in boeken
als h ij 't ten beste ge. i
we spelen d'avonturen,
die hij vertelt, ook vml
en dèt is voor ons allen
het allerleukste spel.
Kijk maar eens op dK pk «O,
dan zie j'ons aan den gang
we spelen „olifantfe"
Cornelis is niet ba-ig
voor een paar groei e lcV«'«i
en stap-stapt over 'l gras,
zoo log, alsof hij werkellt'V,
zoo n groote dikhuid w».