tSooi3 de Ijeagd. Rita's proefstuk. SPROOKJE. door Hermann a. als voorbeeld bij werd gedaan, schrikte ze loodzwaar rustte haar hoofd tegen den stom wel een beetje; zulk peuterwerk had zij nog .van een dikken denneboom. nooit onder honden gehad. Maar dadelijk] In hanr slaap had Rita een duidelijken daarop zette ze alle bezwaren op zij 'en keek droom: Zij zag zichzelf met haar borduur- i 1 a...:- I1- -1- Wanneer het zoo zoetjes-aan tegen den winter gaat, zijn de boschkabouterljes druk oezig met hout sprokkelen. Dan kraakt en knapt het in 't bosch en 't ritselt in de struiken en 't schuifelt door de dorre bla deren, die bij hoopen onder de boomen lig gen. Gewone kinderen, die door 't bosch loopen^ zeggen dan: ,/t zijn muizen of eek hoorntjes, die we hooren, of misschien zijn het doode takken, die door den wind uit de boomen worden geschud Maar sprookje s-kinderen weten 't wel beter. „Dat doen de kabouters, die aan 't hout-sprokkelen zijn", weten ze je te ver tellen. „Hoor je hun voetjes wel door de blaren schuifelen?"en als ze dan diep 't bosch ingaan, meenen ze wel eens de puntmutsjes of de lange, grijze baarden van de kabouters te zien ook. Ja, ja, sprookjeskinderen hebben een boel róór bij anderen, hoor! Zij kunnen de die ren- en de bloementaal verstaan, weten wat de wind zegt, als hij 's avonds hoog door de toppen van de boomen ruischt, hooren in 't gekubbel van 't beekje, dat onder de varens stroomt, mooie verhalen en zijn ook met de zon heel bevriend. Sprookjeskinderen hee- ten daarom ook wel z o n n e kinderen; zelfs als 't buiten regent dat het giet, zien z ij nog overal lichtplekjes en zonneschijn. Rita uit 't huisje aan den boschzoom was zoo'n gelukkig zonnekind. Dat kwam haar goed te pas bij de zorgen thuis, waarvan zij, als oudste, ruim haar deel te dragen had. Zij was dikwijls in 't bosch aan 't hout sprokkelen en had, nu 't weer najaar was, ook al vaak gemeend een puntmutsje of een grijzen kabouterbaard te zien. Maar als ze er thuis over sprak, werd ze uitgelachen. De broertjes en zusjes waren geen sprookjes- kinderen, weet je! Zij beweerden zelfs, dat er geen kaboutertjes bestonden. Als Rita hen zoo hoorde praten, werd ze boos. „Kabouters bestaan wèl", zei ze dan, „en je zoudt ze best eens kunnen zien. Maar dan mag je ze niet aan 't schrikken maken of plagen, en dat doen jullie, als je zoo hard door 't bosch gilt en de sparappels, die je netjes op hoopjes onder de boomen vindt, wegschopt.' De broertjes en zusjes lachten Rita dan nog harder uit. Die hoopjes sparappels wa ren door ?le eekhoorntjes verzameld, beweer den ze en 't was niets erg, dat ze nu de eekhoorntjes eens terug plaagden; zij deden 't hun ook zoo dikwijls door hun hazelnoten weg te stelen Och, je kon er eigenlijk niet met hen over praten, vond Rita en hield zich dus verder stil, maar eiken dag als ze 't bosch inging, dacht ze: „hè, als ik nu 's een kabouter zag, niet enkel een puntmutsje, maar een kabou ter ten voeten uitf Als ik dat thuis kon ver- lellen, zouden ze mij wel gelooven." Op zekeren dag gebeurde er evenwel iets, lat Rita's gedachten zóó in beslag nam, dat :e niet aan kabouters kon denken. Haar vader had op 't werk een ongeluk gekregen en was naar het ziekenhuis in de stad gebracht. Daar Rita's moeder zwak en nu door den schrik zelfs bedlegerig was, kwam de zorg voor 't gezin geheel op Rita neer. Ze moest moeder verzorgen, koken, werken, op de kleintjes passen en dan nog eiken dag aan het ziekenhuis gaan hooren hoe 't met vader was. Dikwijls was ze 's avonds zoo moe, zoo moe, dat ze zich als een blok op haar bed liet vallen. Was het don 's morgens tijd om op te staan, dan meende zij, dat ze nog pas een uurtje gesla pen had, zoo weinig uitgerust was ze nog. Haar opgewektheid begaf haar evenwel niei; ze zag altijd lichtplekjes en dat was heerlijk voor allen in den moeielijken tijd, dien ze door te maken hadden. Was 't vroe ger al zuinigjes toegegaan in 't huisje aan üen boschzoom, nu werd er armoede gele den en kregen de kinderen dikwijls onvol doende voeding. De winter stond voor de deur. Vader's ge nezing ging uiterst langzaam; vóór de lente zou er van thuiskomen geen sprake kun nen zijn. Geen wonder, dat de arme, zwakke moe der dikwijls bezwaard en tobberig was. Waarvan toch moesten zij en haar troepje gedurende de lange wintermaanden leven? Op haar viel helaas niet te rekenen. „Maar op mij misschien wèl!" dacht Rita. Zij wist in de sted, dicht bij 't ziekenhuis, een winkel, waar borduurwerk werd uitge geven. Dit soort werk had Rita indertijd van weer vroolijk. „Wie weet of 't niet meevalt", dacht ze, „en wat heerlijk zal 't dan wezen vast werk te krijgen!" i Ze knikte de juffrouw dus opgewekt goe dendag en liep vlug naar huis. In het lichtste, rustigste hoekje van de ka mer ging Rita met haar werk zitten cn span de zich tot 't uiterste in, om de steken toch maar even fijn en regelmatig te maken, als die van 't model. 't Viel haar niets mee. Ja, als zij er ongestoord aan bezig had kunnen blijven, maar nu eens riep moeder, dan weer hadden de kinderen haar hulp noodig. Nam zij 't borduurwerk na zoo'n oponthoud weer ter hand, dan kon zij eerst maar niet op streek komen en werd boos op zich zelf dat zij 't zoo onhandig deed. Zoo ging 't den ganschen dag door, en eindelijk, toen moeder wat zou slapen en Rita de kleintjes dus rustig wilde houden, schrikte zij zóó van 't plotselinge, doordrin gende schreeuwen van den stouten, kleinen Joost, dat zij zelfs in 't goed knipte. Dat was een ramp! Door haar pogingen werk thuis zitten. Vlijtig hanteerde zij de naald. Ze keek niet op, hoewel luide kreten van de kibbelende kinderen tot haar door drongen en moeder, die te 4jed lag, kreu nend om wat water vroeg. Eindelijk was 't jurkje af. Keurig was het geworden, onbe- hispelijk gewerkt, net als 't modelletje, maar hoe treurig was het met de zieke en 't geheele huishouden gesteld! Toen zag Rita een ander tafereel: Zij zat in 't bosch te borduren en sloeg geen acht op 't klagen van 't kaboutermannetje, hoe wel ze 't best hoorde. „Ieder voor zichzelf", sprak ze en de naald ging vlug op en neer, steek na steek vormend. Keurig werd 't werk. Met welgevallen keek zij er naar, maar ginds tusschen de dennen voerde een ka bouter een hopeloozen strijd met stoute jon gens en plaagzieke eekhoorntjes. Met een schok werd Rita wakker. De zon stond reeds hoog aan den hemel. Waar was zij? In het bosch? Had zij gedroomd? Haar oog viel op de bijeenverzamelde sparappels in haar schort. Nu herinnerde zij zich alles weer. Zij sprong op en liep naar de plek, waar zij den kabouter ontmoet had. jes en andere boschproducten, gemaakt speelgoed: een theeserviesje, grappige pop petjes, ledikantjes van mos, snoeperige pop- penmeubeltjes van dennenschors, o, te veel om op te noemen. De kinderen waren opgetogen en vroegen, wanneer Rita dat toch allemaal gemaakt had en waar ze al dien tijd gezeten had. Van ochtend, toen ze ongewoon lont wakker werden, hadden ze al dit speelgoed voor hun bedjes gevonden met een schotel pap, zoo lekker, als zij ze nog nooit hadden geproefd. Rito schudde 't hoofd, 't Een vond ze al even raadselachtig als 't ander. Op weg naar Beneden ging ze even haar eigen kamertje binnen; daar was ze vanmor gen zóó maar uitgeloopen. Vóór 't eten wou ze 't nog gauw even opruimen. Al weer stond Rito verrast, 't Kamertje was net zoo keurig in orde als 't overige van 't huisje wat nog 't meest verrassend wasRita's proefstuk, 't ongeluksjurkje, lag kant en klaar uitgespreid op haar bed. Ze durfde er haast niet nauwkeurig naar te kijken, zoo bang was ze, dot olies ten slotte zinsbegoocheling zou blijken te zijn. Eindelijk vermande zij zich. Ze slaakte een kreet van blijdschap. Wat mooi, wat mooi! Zulk fijn borduurwerk had zelfs het model gebleven? En om 't kwaad te herstellen, maakte zij de flcht ,aten[ schade nog erger. De tranen sprongen haar1 De boomstam was verlaten. Waar was hij let je niet. Rita's verrukking kende geen' waar was haar borduurwerk? in de oogen. In plaats van te verdienen, zou zij nu nog schadevergoeding moeten geven en waarvan moest dat betaald worden? Met een zucht bergde zij ongeluksjurkje weg. Misschien zou zij er morgen beter ge legenheid voor hebben. Maar den volgenden dag was het 't zelfde 't Schreien stond haai' nader dan 't lachen. Wat moest zij beginnen? Hoe zij zocht, 't was en bleef weg en ook van 't kaboutertje was niets, zelf niet 't puntje van zijn muts, te zien. ,,'t Is een stoute, slechte boschkabouter geweest", dacht de arme Rita bedroefd; „hij heeft mij bestolen, en dat nog wel terwijl ik liedje. Er was zooveel voor thuis te doen en bem hielp! Rita kon 't, hulpvaardig en goedhartig als ze Zij durfde zich echter niet langer ophou- was, niet over haar hart verkrijgen deze eer-den met zoeken, t Zou stellig al laat we- ste plichten te verwaarloozen. 't Jurkje bleef zelfs in de kast; zij kon er niet aan toe ko men. „Dan moet ik morgenochtend maar wat vroeger opstaan, om er, als ieder thuis nog slaapt, in het bosch aan te werken", docht zij bij zichzelf en hielp moeder den heelen dag met een vroolijk gezicht, zonder haar teleurstelling over 't oponthoud te toonen. Zoo gezegd, zoo gedaan; 's anderendaags stond Rita bij 't ochtendkrieken op en ging, na stil 't noodigste werk in huis te hebben verricht, naar buiten. De nevel trok zachtkens op. Een pittige geur van kruiden en vochtig aarde vervul de 't gansche bosch, waar herfstdraden fijne, doorzichtige sluiers van struik tot struik weefden. Statig ruischte de wind door de toppen der booomen en met eentonig ge murmel kabbelde het beekje onder de hooge varens. Rita zag er tegen op haar gebroddel te be kijken. Ze ging eerst een oogenblik, met de handen over elkaar, op een boomstronk zit ten luisteren naar de stemmen van het bosch. Dat maakte haar altijd rustig. Een eekhoorntje sprong door 't mos en kwam onbevreesd tot vlak bij haar. Rita had schik in 't vlugge diertje; ze bleef stil zitten. Toen lieten een paar houtduiven zich op een tak bij haar neer en kirden vriendelijk. „Zij komen mij moed inspreken", dacht Rita. „Kom, nu flink mijn taak onder de oogen gezien." Ze knoopte den handdoek zen; hoe ongaarne ook, ze moest nu naar huis. Mistroostig' begaf zij zich op weg, maar bracht eerst nog de sparappels uit haar schort bij den grooten hoop, dien ze met zooveel volharding te zamen had gezocht. Een eekhoorntje keek er met zijn slimme, levendige oogjes naar. „Schop ze liever uit elkaar", zoo ried 't haar aan. „Dat heeft die leelijke kabouter, die met je werk weg is ge- loopen, ik weet niet waarheen, wel aan je verdiend. Toe, plaag hem terug!" Maar Rita schudde 't hoofd. „Neen, dan zou ik immers net zoo leelijk doen als hij! Ik heb geloofd hem te helpen en 'k zal mijn belofte houden ook." Toen schudde 't eekhoorntje zijn kopje en klom vlug tot in den top van den hoogsten denneboom. Rita zuchtte en dacht aan haar droom. Was de Rita, die ze toen gezien had, eigen lijk niet veel verstandiger geweest? Ieder is toch zichzelf 't naast. Het helpen van an deren had haar nog niets dan ellende gebracht! Verdrietig schuifelde ze voort door de dorre bladeren. Het eekhoorntje keek spottend op haar neer, maar de wind deed z'n best haar de triestige gedachten uit 't hoofd te waaien en de zon tooverde lichtplekjes^ voor haar uit waar ze liep. Hoe dichter Rita bij 't huisje aan den boschzoom kwam, des te meer versnelde zij haar schreden. Aan den stand der zon zog zrj dat het laat was, stellig al bij twaalven los, waarin zij eergisteren haar werk had en er was thuis nog niets voor 't middag- weggelegd en wou juist 't jurkje ontvouwen, toen zij achter zich hoorde zuchten. 't Was een heel fijn zuchtje. Een gewoon kind zou 't niet eens gehoord hebben, maar sprookjeskinderen hooren en zien zooveelbaar vermoeden juist wos. scherper; dat moet je niet vergeten. aan den gang! Rita keck om. Van verbazing liet zij bijna LMaar ™at *as dot; Vol verbazing bleef 't jurkje in het mos vallen. Op 't onver- R,,a °P den drempel staan. In de keurig op. wachtst zag zij den wensch vervuld, dien ze maal klaar! Hoe had zij haar tijd toch zóó kunnen verslapen! Haastig stiet zij de achterdeur open. Een vluchtige blik op de kiok deed haar zien dat Nu maar gauw al zoo lang gekoesterd had: er stond een boschkabouter tusschen de hooge stammen der dennen. Treurig keek hij naar de hier overal ver spreid liggende dennenappels. „Ik heb ze met zooveel moeite op hoopjes verzameld en nu is al mijn werk tevergeefs", klaagde hij met een fijn stemmetje. Rita ko helaas, maar al te goed in komen, hc ar het is, vergeefsch werk te hebben ge Medelijdend keek zij 't kaboutertje aan. Stellig was 't weer de schuld van haar broer tjes, die stoute bengels, dacht ze en sprong meteen vlug overeind. „Ik zal je wel helpen", zei ze en begon de dennenappels op te ra pen. Weer slaaakte de kabouter een zucht, maar nu was 't een zucht van verlichting. Hij klauterde op den door Rita verlaten boom stam en keek vergenoegd toe. Er lagen heel wat meer dennenappels, dan geredderde keuken brandde 't vuur vroolijk en een heerlijk maal van gestampten winter- kost stond kant en klaar te pruttelen. Zij had 't maar voor het opdoen. Daar klonk moeder's stem uit het voor kamertje. „Rita, kind, ben je daar?" Rita spoedde zich er heen. „Ja moeder, ik kom!" Moeder zat met een zoo rustigen, tevre den glimlach, als Rita in tijden niet op haai gelaat gezien had, overeind in bed. „Kind, wat heb ik heerlijk op dat glas vruchtensap geslopen! Hoe ben je daar toch aan gekomen? 't Heeft mij zooveel goed ge daan!" Rita keek moeder aan en vond dat zij er wezenlijk beter uitzag. Maar wat praatte moe der toch van vruchtensap? Onderzoekend keek zij rond en ontdekte toen hun eigen melkkan in 't hoekje bij de deur. Er was geen melk in, maar donkerrood sap, dat naar wilde frambozen geurde. „En wat zijn de kinderen zoet geweest", praatte moeder verder. „Wat voor lekkere pap heb je hun toch gegeven? Ze zeiden in hun woningen houden zich bij voorkei^ onzichtbaar en verborgen. Zoo duidelijk in 't oog vallend els of dien dog van haar proefstuk, werden de spok ren van kaboutertjeshulp ook niet meer 't huis oon den boschzoom woorgenom«^ Maar daarom waren ze nog wel te besp«^ ren voor wie een fijne opmerking^ e-r» f 4. zat! Rita, als sprookjeskind, wist het tenmhir ste best, wanneer 't borduurwerk haar vtflf van de hand ging en alles in 't huishoud» vlug en prettig liep, hoe dat zoo kwam, ma vergat dan ook nooit, eiken dog weer beoefening te brengen, wat de ontmoeti met 't kaboutertje haar als levensles h*d gescherpt: Geen gelegenheid voorbfc t ten gaan om een are* Een ontmoet ct»o maLktx druk grenzen; zelfs de plaats, waar zij in 't goed geknipt had, kon zij niet vinden. Onberispe lijk was 't, in één woord: onberispelijk! Nu werd Rita alles duidelijk. Zij be greep, dat 't boschkaboutertje haar vanoch tend op de proef had gesteld, door zich zoo moe en wanhopig voor te doen.Haar bereidwillige hulp, haar klaarstaan voor on deren, dat was 't proefstuk geweest, dat h ij van haar verlangd had.En hoe had hij haar er voor beloond! O, wat schaamde Rita zich, nu dat zij den kabouter gewan trouwd en zulke leelijke gedachten aangaan de hem gekoesterd had! Dal er kaboutertjes bestonden, moesten ze bij Rita thuis nü toch wel gelooven, zou je zoo denken, nietwaar? Maar neen, moeder noch kinderen lieten zich overtuigen. Lie ver verzonnen ze allerlei, 't een nog meer onwaarschijnlijker dan 't ander, om 't won derlijke van 't geval uit te leggen, liever dan 't eenvoudig aan te nemen zooals Rita, die het toch wel 't best weten kon, 't hun ver telde. Ook in den winkel, waar Rita eerlijk zei, dat 't mooie borduursel kaboutertjeswerk was, vond ze geen geloof, behalve don bij die eene juffrouw, die ook een sprookjes kind was. „Neem gerust weer nieuw werk mee", fluisterde deze haar toe, toen ze zag, dat Rita aarzelde; „ol gaat 't misschien niet pre cies zoo toe als den eersten keer, 'k weet ze ker, dat je toch niet in den steek zult worden gelaten." Omdat 't borduursel zoo bijzonder mooi was, kreeg Rita er veel meer geld voor, dan ze had durven hopen. Dat was een uitkomst voor 't geheele ge zin en deze vermindering van zorgen werk te vooral ook gunstig op den gezondheids toestand ven moeder en het herstel van va der. Bii ol haar blijdschapa bleef 't Rita even wel 1 inderen, dat zij 't kaboutertje zijn goed heid niet kon vergelden. BoschkabouteTjes weten mei geld niets aan te vangen en din gen, waar de monschen om geven, hebben vo r hen in 'i gel eel geen .vaarde. 't Eemoe, wat Rita, als bl.jk van erkente lijkheid, doen kon en daar wilde zij dan ook trouw voor blijven zergen, w.w zooveel rno- geh'k de sparappels, die de keLoute«s op hoopjes >ei>ameld hadden te beschermen tegen s; eelsche kinderen lastige cek- hoornties. „Als ik hem toch nog maar eens even spreken en bedanken kon", dacht Rita dik wijls, maar hoe vaak ze ér ook moeite voor deed, nooit gelukte 't haar meer den kabou ter in 't bosch te ontdekken. Dat zij hem in huis nooit zou aantreffen, wist Rita wel. Ka boutertjes helpen de menschen graag, maar Mozart was zeven jaar, toen hij door zijn vader voor het eerst van Salzburg naar Wee- nen werd gebracht. Het heele vermogen van vader en zoon bestond uit enkele gul dens, waarvoor zij een rijtuig namen, om zich van het hotel, waar zij hun intrek had den genomen, naar het keizerlijk slot te doen brengen. Daar gekomen zette de jonge Wolfgang zich aan de piano en speelde een van die kleine stukjes, door hemzelven ge componeerd, en die hij op zoo allerbevollig- ste wijze wist voor te dragen. Toen het concert was afgeloopen, vroe gen de aartshertoginnen: Caroline en Maria Antoinette verlof aan haar moeder, om den kleinen pianist het slot eens te laten zien. Zij namen Mozort ieder bij een hond en voerden hem juichend mee. „Als wij eens blindemannetje speelden?" stelde Marin Antoinette voor, toen zij in de Agroote zoal" waren gekomen. „Goed'antwoordde Wolfgang, „bind mij maar een doek voor de oogen". Antoinette nam haar zakdoek en bond hem dien om; moor Mozart, die niet gewend was aan de gladde parketvloeren, gleed uit en kwam met zoo'n smak neer, dat hij hord- op begon te huilen. Terwijl aartshertogin Caroline eens har telijk lachte om dit verdriet, tilde Antoinette den kleinen musicus behoedzaam op, troost te en liefkoosde hem wat, waarop 't ventje met de oogen vol dankbaarheid en bewon dering heel ernstig tot haar zei: „Wil je mijn vrouw worden, Antoinette?" De jonge aartshertogin was zóó verrukt over dit aanzoek, dat zij gauw naar haar moeder liep, al juichend „Mama, mama Wolfgang wil met mij trouwenIs dat niet aardig „Maar beste jongen", sprak de keizerin, „om een aartshertogin te trouwen, moet men mooie kleeren hebben". Het kind keek bedrukt vóór zich. „Ja, waar zal ik die vandaan halen vroeg hij. „Want ik ben maar héél arm, An toinette moet mij dus maar nemen, zooals ik ben". „O, zeker hoor, ik kies jou en geen an der f" beloofde de kleine Prinses, terwijl zij hem, ten afscheid, onstuimig om den hals viel. Den volgenden ochtend hield een ver gulde koets voor het hotel „Le Boeuf Blanc' stil. Een kamerheer steeg er uit en kwam aan Mozart, uit naam van de keizerin, een volle dig pak prachtige kleeren brengen, zoodat zijn lcleine „bruid" hem wéér zag, met kon ten manchetten ,zijden kousen en een klei nen degen op zij. Was de ongelukkige Oostenrijksche Prin ses maar eenvoudig „mevrouw" Mozart ge worden, in plaats van koningin van Frank rijk I Haar lot zou wellicht minder droevig zijn geweest. Poesen Concert. 11 haar grootmoeder geleerd en zoo ging ze Rü® °P t eerste gezicht gedacht had. Zij er op zekeren dag vol moed op af. Een van bukte zich en bukte, en veegde ze met beidevanmorgen, dat ze nog nooit zoo iets heer- de juffrouwen achler de toonbank was óók handen bij elkaar, 't Werd al een groote lijks hadden geproefd. En toen hebben ze een sprookjeskind en zag nu dadelijk, dat ze boop. Onder de struiken lagen er evenwel mij ook 't speelgoed laten zien, dat je voor aan Rita, in dit opzicht, een zusje had. Dat n0S veel rneer- l[oe 'jverig Rita ook bezig hen gemaakt hebt. Kind, hoe heb je er nog is juist zoo aardig met sprookjeskinderen, was- aantal scheen steeds grooter te nor- tijd voor kunnen vinden. Maar je hebt er, weet je; ze herkennen elkaar altijd en over- den- Was merkwaardig, 't geleek wel of.vel voldoening van, hoor! Ze zijn er rustig, al en zijn direct met elkaar op streek. jze a's paddenstoelen uit 't mos verrezen, j mee gaan spelen en 'k heb je niet meer ge- j Rito lachte vriendelijk, zoo gouw ze de Rita bukte zich en bukte, totdat ze er1 hoorf]' z*lfs Joost niet. Zijn ze den heelen (uffrouw in 't gezicht zag en deze lachte doodmoe en warm van was. ochtend bij jou in de keuken geweeste op 't zelfde oogenblik tegen Rita, terwijl er j -i l- Rita was zoo verbluft door al t vreemde en zonnetjes in haar oogen schitterden. Rita I ^f"^t/dlaWer eTn vroren verrassende, dat er thuis in haar afwezigheid vond 't nu niets moeielijk te zeggen waar ze ochtend om kwam en verder ging ft alles als van zelf. De juffrouw deed een goed woord voor haal bij den chef en zoo kreeg Rita een proefstuk mee naar huis, met de vermaning daar maar eens haar best op te doen. 't Was een onder- jurkje met borduursel voor een klein meisje. Zoo gauw ze 't af had, mocht zij het terug- bfengen en zou dan, als 't naar genoegen vas, vast werk krijgen. Toen Rita 't filne modelletje zag, dat *r wilde Kom toeroepen, scheen te hebben plaats gehad, dat zij niet kon antwoorden en wat prevelde van: even Eindelijk werd ze zóó moe, dat zij even naar 't eten te moeten zien. moest zitten. Er hielp niets aan; een on-j Ze wierp een snellen blik in de keuken, weerstaaanbare aandrang tot slapen kwam alsof ze verwachtte 't vuur uitgedoofd en 't over haar. middagmaal verdwenen te vinden, maar alles Ongemerkt was zij, bij 't oprapen der den-:was daar nog precies als zooeven. nenappels, verder het bosch in gedwaald. Toen liep ze naar t zoldertje om naar de j Nog juist kon zij den grijzen baard van denkinderen te zien. De broertjes en zusjes, kabouter tusschen de struiken ontdekken. Zijspeelden er in de grootste eendracht met j )en. maar kon nietallerlei aarditr. van dennenappels, eikeldop-* dw*1

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7