tSooi3 de Ijeagd.
Rita's proefstuk.
SPROOKJE.
door Hermann a.
als voorbeeld bij werd gedaan, schrikte ze loodzwaar rustte haar hoofd tegen den stom
wel een beetje; zulk peuterwerk had zij nog .van een dikken denneboom.
nooit onder honden gehad. Maar dadelijk] In hanr slaap had Rita een duidelijken
daarop zette ze alle bezwaren op zij 'en keek droom: Zij zag zichzelf met haar borduur-
i 1 a...:- I1- -1-
Wanneer het zoo zoetjes-aan tegen den
winter gaat, zijn de boschkabouterljes druk
oezig met hout sprokkelen. Dan kraakt en
knapt het in 't bosch en 't ritselt in de
struiken en 't schuifelt door de dorre bla
deren, die bij hoopen onder de boomen lig
gen.
Gewone kinderen, die door 't bosch
loopen^ zeggen dan: ,/t zijn muizen of eek
hoorntjes, die we hooren, of misschien zijn
het doode takken, die door den wind uit de
boomen worden geschud
Maar sprookje s-kinderen weten 't
wel beter. „Dat doen de kabouters, die aan
't hout-sprokkelen zijn", weten ze je te ver
tellen. „Hoor je hun voetjes wel door de
blaren schuifelen?"en als ze dan diep
't bosch ingaan, meenen ze wel eens de
puntmutsjes of de lange, grijze baarden van
de kabouters te zien ook.
Ja, ja, sprookjeskinderen hebben een boel
róór bij anderen, hoor! Zij kunnen de die
ren- en de bloementaal verstaan, weten wat
de wind zegt, als hij 's avonds hoog door de
toppen van de boomen ruischt, hooren in 't
gekubbel van 't beekje, dat onder de varens
stroomt, mooie verhalen en zijn ook met de
zon heel bevriend. Sprookjeskinderen hee-
ten daarom ook wel z o n n e kinderen; zelfs
als 't buiten regent dat het giet, zien z ij
nog overal lichtplekjes en zonneschijn.
Rita uit 't huisje aan den boschzoom was
zoo'n gelukkig zonnekind. Dat kwam haar
goed te pas bij de zorgen thuis, waarvan zij,
als oudste, ruim haar deel te dragen had.
Zij was dikwijls in 't bosch aan 't hout
sprokkelen en had, nu 't weer najaar was,
ook al vaak gemeend een puntmutsje of een
grijzen kabouterbaard te zien. Maar als ze
er thuis over sprak, werd ze uitgelachen. De
broertjes en zusjes waren geen sprookjes-
kinderen, weet je! Zij beweerden zelfs, dat
er geen kaboutertjes bestonden.
Als Rita hen zoo hoorde praten, werd ze
boos.
„Kabouters bestaan wèl", zei ze dan, „en
je zoudt ze best eens kunnen zien. Maar
dan mag je ze niet aan 't schrikken maken
of plagen, en dat doen jullie, als je zoo hard
door 't bosch gilt en de sparappels, die je
netjes op hoopjes onder de boomen vindt,
wegschopt.'
De broertjes en zusjes lachten Rita dan
nog harder uit. Die hoopjes sparappels wa
ren door ?le eekhoorntjes verzameld, beweer
den ze en 't was niets erg, dat ze nu de
eekhoorntjes eens terug plaagden; zij deden
't hun ook zoo dikwijls door hun hazelnoten
weg te stelen
Och, je kon er eigenlijk niet met hen over
praten, vond Rita en hield zich dus verder
stil, maar eiken dag als ze 't bosch inging,
dacht ze: „hè, als ik nu 's een kabouter zag,
niet enkel een puntmutsje, maar een kabou
ter ten voeten uitf Als ik dat thuis kon ver-
lellen, zouden ze mij wel gelooven."
Op zekeren dag gebeurde er evenwel iets,
lat Rita's gedachten zóó in beslag nam, dat
:e niet aan kabouters kon denken.
Haar vader had op 't werk een ongeluk
gekregen en was naar het ziekenhuis in de
stad gebracht. Daar Rita's moeder zwak en
nu door den schrik zelfs bedlegerig was,
kwam de zorg voor 't gezin geheel op Rita
neer. Ze moest moeder verzorgen, koken,
werken, op de kleintjes passen en dan nog
eiken dag aan het ziekenhuis gaan hooren
hoe 't met vader was. Dikwijls was ze
's avonds zoo moe, zoo moe, dat ze zich als
een blok op haar bed liet vallen. Was het
don 's morgens tijd om op te staan, dan
meende zij, dat ze nog pas een uurtje gesla
pen had, zoo weinig uitgerust was ze nog.
Haar opgewektheid begaf haar evenwel
niei; ze zag altijd lichtplekjes en dat was
heerlijk voor allen in den moeielijken tijd,
dien ze door te maken hadden. Was 't vroe
ger al zuinigjes toegegaan in 't huisje aan
üen boschzoom, nu werd er armoede gele
den en kregen de kinderen dikwijls onvol
doende voeding.
De winter stond voor de deur. Vader's ge
nezing ging uiterst langzaam; vóór de lente
zou er van thuiskomen geen sprake kun
nen zijn.
Geen wonder, dat de arme, zwakke moe
der dikwijls bezwaard en tobberig was.
Waarvan toch moesten zij en haar troepje
gedurende de lange wintermaanden leven?
Op haar viel helaas niet te rekenen.
„Maar op mij misschien wèl!" dacht Rita.
Zij wist in de sted, dicht bij 't ziekenhuis,
een winkel, waar borduurwerk werd uitge
geven. Dit soort werk had Rita indertijd van
weer vroolijk.
„Wie weet of 't niet meevalt", dacht ze,
„en wat heerlijk zal 't dan wezen vast werk
te krijgen!"
i Ze knikte de juffrouw dus opgewekt goe
dendag en liep vlug naar huis.
In het lichtste, rustigste hoekje van de ka
mer ging Rita met haar werk zitten cn span
de zich tot 't uiterste in, om de steken toch
maar even fijn en regelmatig te maken, als
die van 't model.
't Viel haar niets mee. Ja, als zij er
ongestoord aan bezig had kunnen blijven,
maar nu eens riep moeder, dan weer hadden
de kinderen haar hulp noodig. Nam zij 't
borduurwerk na zoo'n oponthoud weer ter
hand, dan kon zij eerst maar niet op streek
komen en werd boos op zich zelf dat zij 't
zoo onhandig deed.
Zoo ging 't den ganschen dag door, en
eindelijk, toen moeder wat zou slapen en
Rita de kleintjes dus rustig wilde houden,
schrikte zij zóó van 't plotselinge, doordrin
gende schreeuwen van den stouten, kleinen
Joost, dat zij zelfs in 't goed knipte.
Dat was een ramp! Door haar pogingen
werk thuis zitten. Vlijtig hanteerde zij de
naald. Ze keek niet op, hoewel luide kreten
van de kibbelende kinderen tot haar door
drongen en moeder, die te 4jed lag, kreu
nend om wat water vroeg. Eindelijk was
't jurkje af. Keurig was het geworden, onbe-
hispelijk gewerkt, net als 't modelletje, maar
hoe treurig was het met de zieke en 't
geheele huishouden gesteld!
Toen zag Rita een ander tafereel: Zij zat
in 't bosch te borduren en sloeg geen acht
op 't klagen van 't kaboutermannetje, hoe
wel ze 't best hoorde. „Ieder voor zichzelf",
sprak ze en de naald ging vlug op en neer,
steek na steek vormend. Keurig werd 't werk.
Met welgevallen keek zij er naar, maar
ginds tusschen de dennen voerde een ka
bouter een hopeloozen strijd met stoute jon
gens en plaagzieke eekhoorntjes.
Met een schok werd Rita wakker. De zon
stond reeds hoog aan den hemel. Waar was
zij? In het bosch? Had zij gedroomd?
Haar oog viel op de bijeenverzamelde
sparappels in haar schort. Nu herinnerde zij
zich alles weer. Zij sprong op en liep naar
de plek, waar zij den kabouter ontmoet had.
jes en andere boschproducten, gemaakt
speelgoed: een theeserviesje, grappige pop
petjes, ledikantjes van mos, snoeperige pop-
penmeubeltjes van dennenschors, o, te veel
om op te noemen.
De kinderen waren opgetogen en vroegen,
wanneer Rita dat toch allemaal gemaakt had
en waar ze al dien tijd gezeten had. Van
ochtend, toen ze ongewoon lont wakker
werden, hadden ze al dit speelgoed voor hun
bedjes gevonden met een schotel pap, zoo
lekker, als zij ze nog nooit hadden geproefd.
Rito schudde 't hoofd, 't Een vond ze al
even raadselachtig als 't ander.
Op weg naar Beneden ging ze even haar
eigen kamertje binnen; daar was ze vanmor
gen zóó maar uitgeloopen. Vóór 't eten wou
ze 't nog gauw even opruimen.
Al weer stond Rito verrast, 't Kamertje
was net zoo keurig in orde als 't overige van
't huisje wat nog 't meest verrassend
wasRita's proefstuk, 't ongeluksjurkje,
lag kant en klaar uitgespreid op haar bed.
Ze durfde er haast niet nauwkeurig naar te
kijken, zoo bang was ze, dot olies ten slotte
zinsbegoocheling zou blijken te zijn.
Eindelijk vermande zij zich. Ze slaakte een
kreet van blijdschap. Wat mooi, wat mooi!
Zulk fijn borduurwerk had zelfs het model
gebleven? En
om 't kwaad te herstellen, maakte zij de flcht ,aten[
schade nog erger. De tranen sprongen haar1
De boomstam was verlaten. Waar was hij let je niet. Rita's verrukking kende geen'
waar was haar borduurwerk?
in de oogen. In plaats van te verdienen, zou
zij nu nog schadevergoeding moeten geven
en waarvan moest dat betaald worden?
Met een zucht bergde zij ongeluksjurkje
weg. Misschien zou zij er morgen beter ge
legenheid voor hebben.
Maar den volgenden dag was het 't zelfde
't Schreien stond haai' nader dan 't lachen.
Wat moest zij beginnen? Hoe zij zocht, 't
was en bleef weg en ook van 't kaboutertje
was niets, zelf niet 't puntje van zijn muts,
te zien.
,,'t Is een stoute, slechte boschkabouter
geweest", dacht de arme Rita bedroefd; „hij
heeft mij bestolen, en dat nog wel terwijl ik
liedje. Er was zooveel voor thuis te doen en bem hielp!
Rita kon 't, hulpvaardig en goedhartig als ze Zij durfde zich echter niet langer ophou-
was, niet over haar hart verkrijgen deze eer-den met zoeken, t Zou stellig al laat we-
ste plichten te verwaarloozen. 't Jurkje bleef
zelfs in de kast; zij kon er niet aan toe ko
men.
„Dan moet ik morgenochtend maar wat
vroeger opstaan, om er, als ieder thuis nog
slaapt, in het bosch aan te werken", docht
zij bij zichzelf en hielp moeder den heelen
dag met een vroolijk gezicht, zonder haar
teleurstelling over 't oponthoud te toonen.
Zoo gezegd, zoo gedaan; 's anderendaags
stond Rita bij 't ochtendkrieken op en ging,
na stil 't noodigste werk in huis te hebben
verricht, naar buiten.
De nevel trok zachtkens op. Een pittige
geur van kruiden en vochtig aarde vervul
de 't gansche bosch, waar herfstdraden fijne,
doorzichtige sluiers van struik tot struik
weefden. Statig ruischte de wind door de
toppen der booomen en met eentonig ge
murmel kabbelde het beekje onder de hooge
varens.
Rita zag er tegen op haar gebroddel te be
kijken. Ze ging eerst een oogenblik, met de
handen over elkaar, op een boomstronk zit
ten luisteren naar de stemmen van het
bosch. Dat maakte haar altijd rustig.
Een eekhoorntje sprong door 't mos en
kwam onbevreesd tot vlak bij haar. Rita had
schik in 't vlugge diertje; ze bleef stil zitten.
Toen lieten een paar houtduiven zich op een
tak bij haar neer en kirden vriendelijk.
„Zij komen mij moed inspreken", dacht
Rita. „Kom, nu flink mijn taak onder de
oogen gezien." Ze knoopte den handdoek
zen; hoe ongaarne ook, ze moest nu naar
huis.
Mistroostig' begaf zij zich op weg, maar
bracht eerst nog de sparappels uit haar
schort bij den grooten hoop, dien ze met
zooveel volharding te zamen had gezocht.
Een eekhoorntje keek er met zijn slimme,
levendige oogjes naar. „Schop ze liever uit
elkaar", zoo ried 't haar aan. „Dat heeft die
leelijke kabouter, die met je werk weg is ge-
loopen, ik weet niet waarheen, wel aan je
verdiend. Toe, plaag hem terug!"
Maar Rita schudde 't hoofd. „Neen, dan
zou ik immers net zoo leelijk doen als hij!
Ik heb geloofd hem te helpen en 'k zal mijn
belofte houden ook."
Toen schudde 't eekhoorntje zijn kopje en
klom vlug tot in den top van den hoogsten
denneboom.
Rita zuchtte en dacht aan haar droom.
Was de Rita, die ze toen gezien had, eigen
lijk niet veel verstandiger geweest? Ieder is
toch zichzelf 't naast. Het helpen van an
deren had haar nog niets dan ellende
gebracht!
Verdrietig schuifelde ze voort door de
dorre bladeren.
Het eekhoorntje keek spottend op haar
neer, maar de wind deed z'n best haar de
triestige gedachten uit 't hoofd te waaien en
de zon tooverde lichtplekjes^ voor haar uit
waar ze liep.
Hoe dichter Rita bij 't huisje aan den
boschzoom kwam, des te meer versnelde zij
haar schreden. Aan den stand der zon zog
zrj dat het laat was, stellig al bij twaalven
los, waarin zij eergisteren haar werk had en er was thuis nog niets voor 't middag-
weggelegd en wou juist 't jurkje ontvouwen,
toen zij achter zich hoorde zuchten.
't Was een heel fijn zuchtje. Een gewoon
kind zou 't niet eens gehoord hebben, maar
sprookjeskinderen hooren en zien zooveelbaar vermoeden juist wos.
scherper; dat moet je niet vergeten. aan den gang!
Rita keck om. Van verbazing liet zij bijna LMaar ™at *as dot; Vol verbazing bleef
't jurkje in het mos vallen. Op 't onver- R,,a °P den drempel staan. In de keurig op.
wachtst zag zij den wensch vervuld, dien ze
maal klaar! Hoe had zij haar tijd toch zóó
kunnen verslapen!
Haastig stiet zij de achterdeur open. Een
vluchtige blik op de kiok deed haar zien dat
Nu maar gauw
al zoo lang gekoesterd had: er stond een
boschkabouter tusschen de hooge stammen
der dennen.
Treurig keek hij naar de hier overal ver
spreid liggende dennenappels.
„Ik heb ze met zooveel moeite op hoopjes
verzameld en nu is al mijn werk tevergeefs",
klaagde hij met een fijn stemmetje.
Rita ko helaas, maar al te goed in
komen, hc ar het is, vergeefsch werk te
hebben ge
Medelijdend keek zij 't kaboutertje aan.
Stellig was 't weer de schuld van haar broer
tjes, die stoute bengels, dacht ze en sprong
meteen vlug overeind. „Ik zal je wel helpen",
zei ze en begon de dennenappels op te ra
pen.
Weer slaaakte de kabouter een zucht,
maar nu was 't een zucht van verlichting. Hij
klauterde op den door Rita verlaten boom
stam en keek vergenoegd toe.
Er lagen heel wat meer dennenappels, dan
geredderde keuken brandde 't vuur vroolijk
en een heerlijk maal van gestampten winter-
kost stond kant en klaar te pruttelen. Zij had
't maar voor het opdoen.
Daar klonk moeder's stem uit het voor
kamertje.
„Rita, kind, ben je daar?"
Rita spoedde zich er heen. „Ja moeder, ik
kom!"
Moeder zat met een zoo rustigen, tevre
den glimlach, als Rita in tijden niet op haai
gelaat gezien had, overeind in bed.
„Kind, wat heb ik heerlijk op dat glas
vruchtensap geslopen! Hoe ben je daar toch
aan gekomen? 't Heeft mij zooveel goed ge
daan!"
Rita keek moeder aan en vond dat zij er
wezenlijk beter uitzag. Maar wat praatte moe
der toch van vruchtensap? Onderzoekend
keek zij rond en ontdekte toen hun eigen
melkkan in 't hoekje bij de deur. Er was
geen melk in, maar donkerrood sap, dat
naar wilde frambozen geurde.
„En wat zijn de kinderen zoet geweest",
praatte moeder verder. „Wat voor lekkere
pap heb je hun toch gegeven? Ze zeiden
in hun woningen houden zich bij voorkei^
onzichtbaar en verborgen.
Zoo duidelijk in 't oog vallend els of
dien dog van haar proefstuk, werden de spok
ren van kaboutertjeshulp ook niet meer
't huis oon den boschzoom woorgenom«^
Maar daarom waren ze nog wel te besp«^
ren voor wie een fijne opmerking^ e-r» f 4.
zat!
Rita, als sprookjeskind, wist het tenmhir
ste best, wanneer 't borduurwerk haar vtflf
van de hand ging en alles in 't huishoud»
vlug en prettig liep, hoe dat zoo kwam, ma
vergat dan ook nooit, eiken dog weer
beoefening te brengen, wat de ontmoeti
met 't kaboutertje haar als levensles h*d
gescherpt: Geen gelegenheid voorbfc t
ten gaan om een are*
Een ontmoet ct»o
maLktx
druk
grenzen; zelfs de plaats, waar zij in 't goed
geknipt had, kon zij niet vinden. Onberispe
lijk was 't, in één woord: onberispelijk!
Nu werd Rita alles duidelijk. Zij be
greep, dat 't boschkaboutertje haar vanoch
tend op de proef had gesteld, door zich zoo
moe en wanhopig voor te doen.Haar
bereidwillige hulp, haar klaarstaan voor on
deren, dat was 't proefstuk geweest, dat h ij
van haar verlangd had.En hoe had hij
haar er voor beloond! O, wat schaamde
Rita zich, nu dat zij den kabouter gewan
trouwd en zulke leelijke gedachten aangaan
de hem gekoesterd had!
Dal er kaboutertjes bestonden, moesten
ze bij Rita thuis nü toch wel gelooven, zou je
zoo denken, nietwaar? Maar neen, moeder
noch kinderen lieten zich overtuigen. Lie
ver verzonnen ze allerlei, 't een nog meer
onwaarschijnlijker dan 't ander, om 't won
derlijke van 't geval uit te leggen, liever dan
't eenvoudig aan te nemen zooals Rita, die
het toch wel 't best weten kon, 't hun ver
telde.
Ook in den winkel, waar Rita eerlijk zei,
dat 't mooie borduursel kaboutertjeswerk
was, vond ze geen geloof, behalve don bij
die eene juffrouw, die ook een sprookjes
kind was.
„Neem gerust weer nieuw werk mee",
fluisterde deze haar toe, toen ze zag, dat
Rita aarzelde; „ol gaat 't misschien niet pre
cies zoo toe als den eersten keer, 'k weet ze
ker, dat je toch niet in den steek zult worden
gelaten."
Omdat 't borduursel zoo bijzonder mooi
was, kreeg Rita er veel meer geld voor, dan
ze had durven hopen.
Dat was een uitkomst voor 't geheele ge
zin en deze vermindering van zorgen werk
te vooral ook gunstig op den gezondheids
toestand ven moeder en het herstel van va
der.
Bii ol haar blijdschapa bleef 't Rita even
wel 1 inderen, dat zij 't kaboutertje zijn goed
heid niet kon vergelden. BoschkabouteTjes
weten mei geld niets aan te vangen en din
gen, waar de monschen om geven, hebben
vo r hen in 'i gel eel geen .vaarde.
't Eemoe, wat Rita, als bl.jk van erkente
lijkheid, doen kon en daar wilde zij dan ook
trouw voor blijven zergen, w.w zooveel rno-
geh'k de sparappels, die de keLoute«s op
hoopjes >ei>ameld hadden te beschermen
tegen s; eelsche kinderen lastige cek-
hoornties.
„Als ik hem toch nog maar eens even
spreken en bedanken kon", dacht Rita dik
wijls, maar hoe vaak ze ér ook moeite voor
deed, nooit gelukte 't haar meer den kabou
ter in 't bosch te ontdekken. Dat zij hem in
huis nooit zou aantreffen, wist Rita wel. Ka
boutertjes helpen de menschen graag, maar
Mozart was zeven jaar, toen hij door zijn
vader voor het eerst van Salzburg naar Wee-
nen werd gebracht. Het heele vermogen
van vader en zoon bestond uit enkele gul
dens, waarvoor zij een rijtuig namen, om
zich van het hotel, waar zij hun intrek had
den genomen, naar het keizerlijk slot te doen
brengen. Daar gekomen zette de jonge
Wolfgang zich aan de piano en speelde een
van die kleine stukjes, door hemzelven ge
componeerd, en die hij op zoo allerbevollig-
ste wijze wist voor te dragen.
Toen het concert was afgeloopen, vroe
gen de aartshertoginnen: Caroline en Maria
Antoinette verlof aan haar moeder, om den
kleinen pianist het slot eens te laten zien.
Zij namen Mozort ieder bij een hond en
voerden hem juichend mee.
„Als wij eens blindemannetje speelden?"
stelde Marin Antoinette voor, toen zij in de
Agroote zoal" waren gekomen.
„Goed'antwoordde Wolfgang, „bind mij
maar een doek voor de oogen".
Antoinette nam haar zakdoek en bond
hem dien om; moor Mozart, die niet gewend
was aan de gladde parketvloeren, gleed uit
en kwam met zoo'n smak neer, dat hij hord-
op begon te huilen.
Terwijl aartshertogin Caroline eens har
telijk lachte om dit verdriet, tilde Antoinette
den kleinen musicus behoedzaam op, troost
te en liefkoosde hem wat, waarop 't ventje
met de oogen vol dankbaarheid en bewon
dering heel ernstig tot haar zei:
„Wil je mijn vrouw worden, Antoinette?"
De jonge aartshertogin was zóó verrukt
over dit aanzoek, dat zij gauw naar haar
moeder liep, al juichend
„Mama, mama Wolfgang wil met mij
trouwenIs dat niet aardig
„Maar beste jongen", sprak de keizerin,
„om een aartshertogin te trouwen, moet men
mooie kleeren hebben".
Het kind keek bedrukt vóór zich.
„Ja, waar zal ik die vandaan halen
vroeg hij. „Want ik ben maar héél arm, An
toinette moet mij dus maar nemen, zooals
ik ben".
„O, zeker hoor, ik kies jou en geen an
der f" beloofde de kleine Prinses, terwijl zij
hem, ten afscheid, onstuimig om den hals
viel.
Den volgenden ochtend hield een ver
gulde koets voor het hotel „Le Boeuf Blanc'
stil. Een kamerheer steeg er uit en kwam aan
Mozart, uit naam van de keizerin, een volle
dig pak prachtige kleeren brengen, zoodat
zijn lcleine „bruid" hem wéér zag, met kon
ten manchetten ,zijden kousen en een klei
nen degen op zij.
Was de ongelukkige Oostenrijksche Prin
ses maar eenvoudig „mevrouw" Mozart ge
worden, in plaats van koningin van Frank
rijk I
Haar lot zou wellicht minder droevig zijn
geweest.
Poesen Concert.
11
haar grootmoeder geleerd en zoo ging ze Rü® °P t eerste gezicht gedacht had. Zij
er op zekeren dag vol moed op af. Een van bukte zich en bukte, en veegde ze met beidevanmorgen, dat ze nog nooit zoo iets heer-
de juffrouwen achler de toonbank was óók handen bij elkaar, 't Werd al een groote lijks hadden geproefd. En toen hebben ze
een sprookjeskind en zag nu dadelijk, dat ze boop. Onder de struiken lagen er evenwel mij ook 't speelgoed laten zien, dat je voor
aan Rita, in dit opzicht, een zusje had. Dat n0S veel rneer- l[oe 'jverig Rita ook bezig hen gemaakt hebt. Kind, hoe heb je er nog
is juist zoo aardig met sprookjeskinderen, was- aantal scheen steeds grooter te nor- tijd voor kunnen vinden. Maar je hebt er,
weet je; ze herkennen elkaar altijd en over- den- Was merkwaardig, 't geleek wel of.vel voldoening van, hoor! Ze zijn er rustig,
al en zijn direct met elkaar op streek. jze a's paddenstoelen uit 't mos verrezen, j mee gaan spelen en 'k heb je niet meer ge- j
Rito lachte vriendelijk, zoo gouw ze de Rita bukte zich en bukte, totdat ze er1 hoorf]' z*lfs Joost niet. Zijn ze den heelen
(uffrouw in 't gezicht zag en deze lachte doodmoe en warm van was. ochtend bij jou in de keuken geweeste
op 't zelfde oogenblik tegen Rita, terwijl er j -i l- Rita was zoo verbluft door al t vreemde en
zonnetjes in haar oogen schitterden. Rita I ^f"^t/dlaWer eTn vroren verrassende, dat er thuis in haar afwezigheid
vond 't nu niets moeielijk te zeggen waar ze ochtend
om kwam en verder ging ft alles als van zelf.
De juffrouw deed een goed woord voor haal
bij den chef en zoo kreeg Rita een proefstuk
mee naar huis, met de vermaning daar maar
eens haar best op te doen. 't Was een onder-
jurkje met borduursel voor een klein meisje.
Zoo gauw ze 't af had, mocht zij het terug-
bfengen en zou dan, als 't naar genoegen
vas, vast werk krijgen.
Toen Rita 't filne modelletje zag, dat *r wilde Kom toeroepen,
scheen te hebben plaats gehad, dat zij niet
kon antwoorden en wat prevelde van: even
Eindelijk werd ze zóó moe, dat zij even naar 't eten te moeten zien.
moest zitten. Er hielp niets aan; een on-j Ze wierp een snellen blik in de keuken,
weerstaaanbare aandrang tot slapen kwam alsof ze verwachtte 't vuur uitgedoofd en 't
over haar. middagmaal verdwenen te vinden, maar alles
Ongemerkt was zij, bij 't oprapen der den-:was daar nog precies als zooeven.
nenappels, verder het bosch in gedwaald. Toen liep ze naar t zoldertje om naar de j
Nog juist kon zij den grijzen baard van denkinderen te zien. De broertjes en zusjes,
kabouter tusschen de struiken ontdekken. Zijspeelden er in de grootste eendracht met j
)en. maar kon nietallerlei aarditr. van dennenappels, eikeldop-*
dw*1