Qooi3 de dJeü^d. Hoe Wim zijn schip verdiende. Naar het Engelsch. van A. B. ROMNE7. Vrij bewerkt door C. H. HOOFDSTUK V. Het paardenspel. Hoe Wim den volgenden morgen Tom ook schudde en aan zijn dekens trok, zijn peetje was niet van plan vroeg op te staan. Hij zei, dat hij een stuiver gegeven had en dat Wim nu maar alleen champignons moest gaan zoeken. Eindelijk gat Wim het op en trok hij er alleen op uit. Het was lang niet zulk mooi weer als de vorige dag. De zon hield zich verscholen achter grijze wolken en nu en dan vielen er 'dikke regendruppels. Er waren dan ook veel minder champignons en nadat Wim gerui- men tijd gezocht had, had hij slechts voor !de waarde van één dubbeltje gevonden. Hij was erg teleurgesteld, terwijl hij naar de stad liep. De regen viel nu bij stroomen neer en hij zette zijn kraag op, terwijl hij_ huis aan huis aanbelde en overal hetzelfde antwoord kreeg: „Niet noodig vandaag." Er zijn dingen, die veel moeilijker te ver- koopen zijn op een kouden, regenachtigen dag dan bij mooi weer. Want wie bekom mert zich om bloemen, ijswafeltjes of cham pignons, als de regen bij stroomen neervalt? Eindelijk ging Wim naar huis, doorweekt, teleurgesteld en doodmoe, terwijl hij zijn champignons nog steeds niet kwijt was. Toen hij op zijn terugweg langs het huis kwam, waar hij den vorigen dag zulke goede raken had gedaan, achte hij het niet waar schijnlijk, dat de dame er weer noodig had. Voor alle zekerheid belde hij echter aan. V eer stond mevrouw Dalton inde serre; dit maal was zij bezig verdorde geraniums uit te knippen. „Hebt u nog champignons noodig me vrouw?" vroeg Wim beleefd, terwijl hij zijn pet afnam. „Nee, vandaag niet", luidde het antwoord. Weer ging Wim teleurgesteld heen, maar hij was nog geen tien passen weg, of hij hoorde achter zich iemand roepen: „Jongen, jongen, kom eens even terug." In de hoop, dat hij nu toch zaken zou 'doen, keerde hij met een stralend gezicht terug. „Jongen," begon de dame, „zoek je ernstig werk of ben je zooals de meeste jongens lie ver lui dan moe?" „Ik zoek werk, mevrouw", antwoordde [Wim. „Zoo, dan kun je mijn tuin wel eens wie den." „Heel graag, mevrouw, ik zal het netjes doen." „Ik zal je", begon de dame weer, „een gul den in de week geven, als je eiken middag na schooltijd een paar uur in den tuin komt werken. Heb je daar zin in?" „O mevrouw!" was alles wat Wim zeggen kon en even later: „Als het opklaart, kom ik vandaag nog". „Goed!" Wim liep hard naar huis. Een gulden in de week! Prachtig! Hij bleef voor het raam van Ben den Zee man stilstaan en keek naar het schip „Z ij n Schip", zooals hij het nu reeds noemde. „Tom!" riep hij uit, zoodra hij zijn neefje zag, ik heb werk gekregen bij mevrouw Dal ton. Ik ga er eiken dag in den tuin werken voor een gulden in de week. Vandaag be gin ik al!" „Vandaag?" vroeg Tom verwonderd. „Heb je dan niet gedacht aan de voetbalmatch?' Wim's gezicht betrok plotseling. Hij had er zich zóó op verheugd en nu zou hij er niet heen kunnen gaan! „Hoe jammer!" riep hij uit. „Ik heb er hee- temaal niet meer aan gedacht." „Ga dan niet naar mevrouw Dalton", stel- 'de Tom voor. „O, dat kan ik niet laten. Ik heb het afge sproken en als ik het niet doe, zal ik nooit het schip verdienen." „Het is niet de moeite waard er zoo hard voor te werken.' „Dal zul je niet zeggen, als ik het eenmaal heb," antwoordde Wim, „en bovendien gaan tien weken gauw genoeg om." Maar hoewel Wim heel licht over zijn A'erk sprak, viel het hem toch veel zwaarder dan hij gedacht had. Het was een warme middag, toen alle jon gens hun vrijen tijd op het voetbalveld door dachten, terwijl Wim eenige uren op zijn ééntje moest werken in een tuin en net zoo lang onkruid wieden, totdat zijn rug er pijn van deed. En toen hij dorst kreeg, was het een hard gelag sappige, rijpe peren en prui men aan de boomen te zien hangen en er toch geen van te mogen plukken. Alleen de gedachte aan het heerlijke oogenblik, waar op hij in staat zou zijn bij Ben den Zeeman binnen te stappen, tien gulden op de toon bank neer te leggen en weg te wandelen met zijn schip in de armen, deed hem ijverig doorwerken. Na een paar dagen echter begon hij al meer aan zijn werk te wennen en het daar door gemakkelijker te vinden. Lang voor dat de tien weken verloopen waren, begon Wim schik in zijn werk te krijgen en met een gevoel van trots zag hij, hoe de tuin er li veel beter begon uit te zien. Eiken Zateidag was het opnieuw een ge not voor hem den gulden van mevrouw Dal ton in ontvangst te nemen en dien, thuis gekomen, in het kartonnen doosje te leggen, J dat hij onder in zijn kastje bewaard® Eindelijk we~ de laatste week aangebro ken. Nog maar één dag en het schip zou zijn eigendom zijn. Hoera! Hij voelde zich zoo licht als een vogeltje in de lucht en wierp zijn pet in de hoogte, terwijl hij nog eens naar den winkel van Ben den Zeeman ging om het kunstwerk te aanschouwen. In de buurt ervan kwam hij Tom tegen. Terwijl de beide jongens naar het schip keken, hoorden zij plotseling muziek. „O, kom meel" riep Tom. Zij holden nu in de richting, vanwaar de muziek kwam. „Kijk eens", riep Tom plotseling uit, „wat daar aankomt!" En werkelijk, het was de meest vreemd soortige optocht, dien zij ooit aanschouwd hadden. Eerst kwam er een olifant, (op het zien van zijn zwaaiende slurf ging veldwachter Smith op het voetpad). Daarna een wagen, die door vier ponnies getrokken werd en waarin zes trompetters uit alle macht zaten te blazen. Verder een olifant, die wat klei ner was dan de eerste en een grinnikende clown, die op een ponny zat. Aan alle deuren verschenen nieuwsgieri ge en verbaasde gezichten en menige jon gen en meisje uit het dorp liep met den optocht mee. De clown strooide biljeten in het rond, waarop de wonderlijkste dingen te lezen waren en dat alles was te zien voor de som van slechts vijftig cent. Wim en Tom kwamen opgetogen thuis. „O Moeder", riep Tom uit, terwijl hij de kamer binnenstormde. „Mag ik naar het paardenspel?" „Geen kwestie van", antwoordde juffrouw Parson beslist. „Ik heb juist je onderwijzer gesproken en die heeft me verteld, dat je de luiste jongen van de geheele school bent. Ik denk er dus niet over!" Op het hooren van deze woorden barstte de arme Tom in tronen uit. Te vergeefs her innerde Wim hem er aan, dat hij den vol genden dag het schip zou koopen, doch Tom liet zich niet troosten en ging bedroefd naar bed. HOOFDSTUK VI. Veldwachter Smith. Eindelijk brak dan toch de Zaterdag, waarnaar Wim zoo vurig verlangd had, aan. Den geheelen middag werkte hij vol ijver in den tuin van mevrouw Dalton. „Nu Wim, de tuin ziet er keurig uit," zei mevrouw, terwijl zij Wim zijn gulden gaf. Met het geld in de hand holde Wim naar huis en kreeg zijn kartonnen doosje te voorschijn. Hij maakte het open en telde de geld stukken. Hij telde ze twee-., driemaal over. Wat was dat? Hij had er maar negen en hij wist toch zeker, dat het er tien moesten zijn. Hij begreep er niets van en holde naar beneden, waar zijn tante rustig zat te breien. „Lieve help, kind! Wat is er?" vroeg zij verschrikt. „O, tante Anna, mijn geld! Er is een gul den weg gestolen van het geld, waar voor ik zoo hard gewerkt heb al deze weken het geld voor mijn schip!" En de arme Wim begon luid te snikken. „Maar kind," vroeg juffrouw Parson, „waarover praat je toch? Over welk geld heb je het? Ik begrijp er niets van." „Ik heb het bij mevrouw Dalton ver diend door daar in den tuin te werken al tien weken lang en nu is er één gulden weg. Ik heb u er niets van verteld, omdat het een verrassing voor u moest blij ven," snikte Wim, alsof zijn hart zou bre ken. „Tom en ik zijn samen begonnen we hebben eerst champignons gezocht. Tom gaf mij een kwartje, maar toen begon het hem te vervelen. Ik heb echter volgehou den. Vanavond zou ik het schip gekocht hebben en het laten varen in den vijver maar nu is er één gulden weg!" „Wie heeft dien dan weggenomen? Dat moeten we onderzoeken. Weet je zeker, dat je dien éénen gulden nergens anders ge stopt hebt?" „Heel zeker, tante. Vanmorgen heb ik het nog nageteld." „Misschien heb je een gulden onder je bed of onder je kastje laten vallen," zei tan te Anna. „Laten we maar eens samen gaan zoeken." Zij breide haastig een nieuwe pen in en wilde juist met Wim naar boven gaan, toen zij plotseling uitriep: „Wat is dat?" Wim luisterde nu ook en hoorde een ver ward geluid als van naderende stemmen. Plotseling zag juffrouw Parson een too- neel, dat haar van schrik op haar stoel deed terugzinken. Vóór den winkel wemelde het van men- schen en op den drempel stond veldwachter Smith, die den huilenden Tom bij zijn kraag vasthield. „Lieve help!" zei juffrouw Parson, terwijl zij de handen in elkaar sloeg. „Wat is er gebeurd?" „Uw zoontje," begon veldwachter Smith, „was bezig een gulden te wisselen. Hij deed daarbij heel verward en kon niet zeggen, waar die gulden vandaan kwam, hoewel hij bekend heeft, dat hij niet van hem is. Om dat ik weet, dat u een oppassende, eerlijke vrouw bent, kom ik zelf met hem hier in plaats van hem mee te nemen naar het po litiebureau; maar ik ben bang Verder zei hij niets, doch hij schudde bedenkelijk het hoofd. „Tom!" zei juffrouw Parson streng, terwijl zij over al haar ledematen beefde, „Tom! He? kom je aan dat geld?" Snikkend antwoordde Tom: „Ik heb het niet gestolen! Ik ben geen dief! Het is één van Wim's guldens, die hij opgespaard heeft om het schip van Ben den j Zeeman te koopen, maar één kwartje was j van mij. Heusch waar, is niet, Wim?" „Ja," aniwoorddt Wim. „En en," ging Tom voort, „ik wou zoo graag naar het paardenspel gaan en ik mocht niet van Moeder en het kost vijf tig cent "en toen bedacht ik, dot ik het zelf zou betalen. Toen Wim weg was, nam ik den gulden om hem te wisselen en de rest weer in het doosje te doen. Dai was ik heusch van plan. Het ééne kwartje, dat hij dan nog hebben moest, wilde ik aan boer Japiks te leen vragen, maar ik durfde eigenlijk niet goed en toen bedacht ik, dat ik Wim vragen zou het schip een week later te koopen, dan had hij weer een gulden ver diend en zou ik hem het kwartje Irngzamer- hand van mijn weekgeld kunnen terugge ven." Juffrouw Parson slaakte een zucht van verlichting en veldwachter Smith liet Tom's kraag los. Hij had een vriendelijk hart en was blij, dat Tom onschuldig was. Hij ver liet den winkel om weer op zijn oude plaatsje post te vatten. Intussehen las juffrouw Parson haar zoon tje geducht de les. „Kom nooit weer aan het geld van een ander, Tom, zelfs al denk je, dat je het terug kunt geven. Laat het gebeurde een waar schuwing voor je zijn en ga nu uit mijn oogen!" Beschaamd ging Tom naar zijn eigen ka mertje en daar het al laat was, zette juf frouw Parson het avondeten gereed en be gonnen zij en Wim stilzwijgend te eten. Daarna ging Wim zijn lessen leeren en zat zijn tante geruimen tijd te breien zon der een woord te zeggen. Eindelijk zei zij, terwijl zij naar de kast ging: „Wim, breng deze boterhammen naar Tom." Tom zat half-uitgekleed op het voeten eind van zijn bed. Hij wendde een zwakke poging aan te fluiten, terwijl hij zijn laar zen losreeg, doch het ging niet van harte. „AlsjeblieftI" zei Wim, terwijl hij hem zijn bordje gaf. „Zeg Wim," begon Tom aarzelend, „ben Je niet Boos meer op me? En zeg maar aan Moeder, dat ik nooit weer een cent zal aanraken, die niet van mezelf is, en met een snik „dat ik het nu wel goed vindt, niet naar het paardenspel te gaanl" (Slot volgt). Hector, Chatterbox naverteld door C. H. Hector was geen gewone hond. Dat zag je al dadelijk aan zijn oogen en aan de ma nier, waarop hij met scheeven kop en kwis- pelenden staart naar zee keek en als je niet genoeg verstand van honden hadt, om dat te kunnen zien, zou je het Toby kunnen vragen h ij wist het: Hij en Hector waren de eenige overlevenden geweest van een kolenschip, dat vijf jaar geleden vergaan was en zij waren trouwe kameraden geble ven. Als je naar hem luisteren wilde, zou Toby je met schitterende oogen vertellen, hoe moedig Hector in dien vreeselijken nacht met hem door de branding was ge zwommen en hoe Moeder Lize en haar man hem opgenomen en verzorgd, jo, zelfs als kind aangenomen hadden. Moeder Lize was één der liefste vrouwen op de geheele wereld, zou hij verder vertel len, en haar man was de vriendelijkste, sterkste en moedigste visscher van de ge heele kust. Maar dan zou hij verder over Hector uitwijden en niet uitgeput raken over hem. Toby was nog te klein om in een boot uit te gaan en daarom bracht hij zijn dagen op het strand door/spelende of vis- schende op een vooruitstekende rots. Hier en daar waren riffen langs de kust; op menige plaats bevonden zij zich onder het water en waren zij dus heel gevaarlijk voor de booten. Binnenvarende schepen hadden er ontzag voor, maar de visschers bekommerden er zich weinig om, behalve bij mist, als de kust in een nevel gehuld was. Dan waren zij ook liever aan wal of anders in volle zee. Vooral het zoogenaamde Doodenrif boezemde hun ontzag in, want men wist algemeen, dat een boot, die daar eenmaal verzeild raakte, er nooit meer goed afkwam. Zelfs als het weer kalm en de lucht helder was, was dit rif ge vaarlijk, maar bij mist of stormweer was het vooral zaak uit de buurt te blijven. Hier was het kolenschip dan ook verongelukt en hoe wel het maar drie mijlen van Moeder Lize's huisje verwijderd was, was dit de eenige plaats, waar Hector nooit heen wilde gaan. Op een morgen ging de man van Moeder Lize met twee huurlieden in zijn boot naar South Shoals, een plaats, die tien mijlen ver lag en waar veel schelvisch zat, zoodat de mannen dachten reeds lang vóór den avond met een gevulde boot huiswaarts te kunnen keeren. Toby en Hector gingen aan het strand kreeften of wat er verder van hun gading mocht zijn visschen. Moeder Lize en een buurvrouw stonden in een schuur de vangst van den vorigen dag te zouten. De vrouwen werkten haastig door. Deze voorraad moest uit den weg geruimd zijn, vóór de volgende binnenkwam en als de schelvisch nu maar flink bijten wilde, zou den zij handen te kort komen. Laat in den middag keek de buurvrouw in de richting der zee. Plotseling riep zij ge heel ontdaan uitt „De mist komt op, Lizel" Moeder Lize maakte haar visch af en deed die in de ton. Toen keek ook zij naar zee, haar oogen met de handen beschuttend. Hoewel zij algbmeen bekend was als Moeder Lize dien naam had' Toby haar gege ven was zij nog een jonge vrouw van vijfentwintig paar, sterk en gespierd, die de visch kon behandelen, maar ook, als het noo dig was, de roeispanen kon hanteeren. Gedurende eenige minuten stoorde zij in zee en zelfs in dien korten tijd werd de mist nog dikker. „Het is een Ieelijke mist, Janne", zei ze eindelijk. „Maar onze mannen zullen er niet doorgaan en wel in South Shoals overnach ten; wij moeten hen niet vóór morgen thuis verwachten." „Maar zij zullen al wel op den terugweg zijn", mompelde Janne. „Tom zei, dat ze om drie uur zouden terugkeeren. Als er veel visch in de boot is, kunnen ze slechts lang zaam roeien. Zij zijn dichter bij South Shoals dan bij ons." „Nu", antwoordde Lize langzaam, terwijl zij haar stem beheerschte, „zij zullen in elk geval de kust niet naderen, vóórdot de mist is opgetrokken. Het is veel te gevaarlijk bij de riffen." „Misschien steekt de wind op, Lize. Tom zei vanmorgen al, dat er een storm op han den was. Als dat zoo Is, kunnen zij niet buiten blijven." Moeder Lize gaf geen antwoord. Plotseling ging zij weer aan het werk. „We kunnen toch niets uitrichten, Janne", zei zij. „We zullen de visch maar afmaken." Twintig minuten later was de mist zóó dik geworden, dat zij niets meer konden on derscheiden. Het werd donker. Toby was met Hector al eenigen tijd geleden teruggekeerd en keek naar de beide vrouwen, die nu met hun werk klaar kwamen. Toen gingen zij naar huis en daar Janne niet alleen wilde blijven, ging zij met hen mee. Niemand dacht aan het avondeten of zelfs maar aan de lamp op te steken. Plotseling hoorden zij een dof geluid in de verte; het kwam naderbij en zij hielden op met pra ten, terwijl Moeder Lize opstond en naar het raam ging. Allen wisten, wat dat geluid beteekende: er kwam een storm opzetten. „Als de mist maar niet zoo dik was", zei Moeder Lize, „zouden we een vuur kunnen stoken op het strand; het zou hun den weg wijzen. Maar bij zulk een dichten mist is dat van geen nut." „Nee", zei Janne wanhopend, „we kunnen niets uitrichten." Toby zat op den grond te luisteren en streelde daarbij den kop van Hector, die op zijn schoot lag te slapen. Hoe vurig wensch- te hij, dat hij ouder en sterker was, zoodat hij er op uit zou kunnen gaan om de man nen te redden. Misschien zou hij ze niet kunnen vinden op de groote zee, maar hij zou ze in ieder geval kunnen zoeken of mis schien In de golven met hen omkomen. Al les zou beter zijn don hier lijdelijk af te wachten. Plotseling sprong hij op. „Moeder Lize", fluisterde hij, alsof hij bang was voor zijn eigen stem, „Hector heeft mij het leven gered; hij zou het ook Vader en den anderen kunnen doen." Doch zij hoorden hem niet. Toby wierp zich nu op den grond en sloeg zijn armen om Hector's nek. Zou hij het over zijn hart kunnen verkrijgen? Het zou hem niet kunnen schelen zelf te gaan, zijn eigen leven te wagen, maar Hector, dien hij meer liefhad dan iemand ter wereld? Doch toen hij aan de mannen daar buiten dacht, was zijn besluit genomen. „Hector", riep hij met vaste stem, terwijl hij opsprong. „Zoek! brave hondl zoek!" En Hector scheen zijn jeugdigen meester te begrijpen, want hij blafte luid en sprong de duisternis in. Eenige oogenblikken later hoorde Toby een eentonig geplas, hetwelk hem vertelde, dat Hector van de rots naast het huis in zee was gesprongen. Moeder Lize stond nog voor het raam, toen zij een luiden kreet hoorde. Zij ijlde naar de deur. „Wat is er, Toby?" vroeg zij. Doch de jongen lag op den grond en snik te, alsof zijn hart zou breken. In het volgen de oogenblik waren beide vrouwen bij hem. ,Toby, mijn jongen, wat scheelt er aan?" vroeg Moeder Lize vriendelijk. ,Nog een paar snikken en toen klonk het: „Ik ik heb Hector de mannen laten zoeken. Hij is van de rots gesprongen." „Maar Tobyl" klonk het van haar lippen. Plotseling hield zij echter stil. Waarom zou zij hem nog meer schrik aanjagen? Het was nu toch te Iaat om het onheil te voorkomen. Janne was echter niet zoo voorzichtig. „Dwaze jongen!" riep zij uit, „waarom zondt je dien armen hond den dood in? Hij kan hen niet helpen en zal zelf eerder omkomen dan den moed opgeven." Maar Toby lag met zijn gezicht voorover op den grond en verstond niets. Langzaam kropen de uren voorbij, doch de storm brak niet los. „^Üs de storm langzaanv opkomt, blijft hij lang woeden", was eeif oud gezegde in die streek en de horten den vrouwen krompen inéén, als zij er aan doch* ten, welk een vre°selijk weer het zou kunnert worden en wat zou het einde er van zijn?'1. Eindelijk konden zij het niet langer uit* houden en gingen zij naar het strand, waac zij bléven wachten en uitkijken. Tegen middernnc' >gon de mist wat op te trekken, heel langzaam nog, maar na eeni gen tijd zagen zij de moan toch. In het noord-' oosten was de lucht echter pikzwart, dat war de naderende storm. Plotseling boog Moeder Lize voorover er luisterde zij met ingehouden adem. Voor hel, eerst in ol dien bongen tijd verloor xij hoor zelfbeheersching. Gillend en met haar an men zwaaiend riep zij uit: „Goddank! Of Goddank!" Een oogenblik later hoorden ook' de anderen het eentonig geklots der roei-' spanen. Nog vijf minuten later en er klonk een geplas'alsof er iets over boord viel en dade lijk daarna kwam een zwarte kop boven de golven uit. Lang voordat de boot de kust bereikte, sprong Hector al blaffende om Moeder Lize, Janne en Toby heen, blij, dat hij het eerst de goede tii',:ng kon brengen. Toen de storm was losgebarsten, zaten de mannen in Moeder Lize's keuken, waar het heerlijk rook naar allerlei dingen, die zij voor hen klaar maakte. „Ik begrijp nog niet, hoe hij ons daar ge vonden heeft", zei de man van Moeder Lize, vol bewondering voor Hector. „Het was, als of een engel ons den weg kwam wijzen. Wij dreven doelloos rond, nu .eens vooruit, dan weer achteruit; we wisten heelemaal niet, waar we waren en maakten ons niet weinig ongerust, dat de storm zou losbreken. We durfden nergens binnenloopen, uit angst voor het Doodenrif. Maar er m o c s t iets ge daan worden en wij .ilden juist een eindje terugroeien en dan trachten aan wal te ko men. We dachten, dat we nl te ver waren, zie je. Toen hoorden we den hond blaffen. Dat bewees ons, dat we op de hoogte van onze huizen waren en we durfden dus veilig landen. Hij blafte net zoo lang, totdat we hem riepen en zwom toen naar de boot. ïk be grijp echter niet, hoe hij ooit zoover heeft kunnen zwemmen. Dat zou geen andere hond hem nadoen." ,Maar Hector kon het wel", fluisterde Toby vanuit den hoek, waar hij op den grond lag en het trouwe dier liefkoosde. Nie mand hoorde dit echter, behalve Hector, die slaperig met zijn oogleden knipte en met ziji staart kwispelde. Slim I In ecu provinciestad liep voor t eerst ecu elcctrische tram. Een boer wou er ook ecus mee ri'den en wel dc heelc rit. die drie stui vers kostte. Iüi nam echter een kaartie van een stuiver en als dat ongeldig werd. nam hii telkens een' nieuw. De derde keer merkte de conducteur op. dat hii dadelijk een kaarlic van drie stuivers had moeten nemen, daar hii zoo maar onnoodigen last veroorzaakte. Nee, nee. antwoordde de boer. nis ilc dat gedaan had cn 't d-inig had oens niet ver der gewild, dan was rk drie stuivers kwiit geweest en nu waagde ik rr telkens maar één stuiver aan. zie ic! Trouwen op boomen. Deze merkwaardige gewoonte bestaat vai\ oudsher op één der Philippijnsche eilanden, waar de Negritos, afstammelingen van een" Pygmeeën(— dwergen)ras, in de binnenlaro den, nog geheel op de bude wijze leven. Zijn twee negritos van plan om te trou* wen, dan verzamelt zich de gansche stam en de verloofden beklimmen ieder een boom. De ouders ve~ het bruidspaar buigen dan de takken, waarop de verloofden zitten, naar elkander toe, opdat de hoofden der twee elkaar nabijkomen. Wanneer dat geschied is, is het huwelljtt gesloten en de huwelijksplechtigheid geëin digd. Met kattenkransje. Vijf kleine, lieve poesjes, Die gingen op de thee; Ze namen elk hun haakwerk' En ook hun brillen mee. Ze gingen op een kransje Bij buurvrouw in de straat; Ze moesten zich wat haasten, Want o, het was al laat. Ze belden dan bij Mimi Heel vlug en dikwijl? aan, En werden door hun gastvrouw Zelf open soms gedaan. Het was een fijne avond. Met koekjes en met thee, En bleef er soms wat over, Dan namen ze dat mee. yT Ze zongen onder 'f haken Ook soms wel eens een Utd, Maor wat ze daarin zelden, Ja, dat begreep Ik niet. Corry Verhaaltje zonder weerden.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7