0OOI3 de |Je(i$d. De kinderen van den visscher. door Q. Het was een heldere Novembermorgen; de lucht was frisch, maar niet koud. Aan het jstrand was alles leven en beweging, want de booten gingen ter vischvangst in zee. De .vrouwen kwamen aanloopen, hun kleine kin deren aan een punt van hun schort voort trekkende en menige vrouw had een kleintje pp den arm, dat lachte en kraaide, als Vader hef den afscheidskus gaf. i Gaandeweg waren alle booten in zee ge- Stoken, op één na, en de man,- die in de Jaatste boot sprong, gaf een hartelijken kus San Jop en zijn zusje Suze, terwijl zijn vrouw hem met haar schort toewuifde en in haar hart God bad, dat haar goede man behouden mocht terugkeeren. Nog lang bleven Jop en Suze aan het strand staan met het kleine Pleuntje een weesje, wier grootvader ook was uitgevaren om de vertrekkende boo ten na te staren. „Ik wou, dat ik maar oud genoeg was", zei Jop; „Vader heeft beloofd mij het volgend jaar mee te nemen." „En ik weet zeker", zei Pleuntje, „dat ik hooit op dat groote water zal gaan; het doet veel kwaadl" De kinderen begonnen te lachen, maar Pleuntje lachte niet, en toen Jop en zijn zusje naar de zwarte jurk van Pleuntje ke ken, werden zij stil; zij namen haar bij de hand en Suze kuste haar. Hef was middag, de lucht was koud, de Wind huilde akelig en de zee was met een 'dikken mist overdekt, zoodat men bijna niets zneer van de visschersbooten zien kon. De oude zeelieden fluisterden met elkaar; de vrouwen lieten den pot op het vuur c verko ken om naar buiten te loopen en te hooren, hoe de oude visschers over het weer dach ten. Allen keken veel rteuriger den in den .vroegen morgen. Suze en Jop stonden hand in hand; de golven braken met groot geraas tegen het zwakke strand. Pleuntje was achter hen weg gedoken en sprong van schrik op bij elke aanrollende golf. Zij hield niet van de zee, zij was er bang voor. „O, wat een mooi wit schuim", riep Suze, terwijl zij het in haar handjes opving en het Jop toewierp. „Ik houd er niet van", zei Pleuntje. „Het doet mij altijd denken aan dien éénen dag, toen het op het strand zoo hoog lag opge hoopt en toen Vader er onder lag. Ik wou maar, dat Grootvader thuis was." De wind nam steeds toe, de zee werd al hooger en hooger, de regen viel bij stroo men neer. „Er komt een storm op", zeiden de zeelui met bedenkelijk hoofdschudden. „Er komt een storm op", herhaalden de vrou wen angstig tegen elkaar. Het was acht uur 's avonds. Behalve het huilen van den wind hoorde men niets an. ders dan het klotsen der geweldige golven tegen het strand. De meeste booten waren terug; allen waren veilig binnengeloopen, behalve één: die van Pleuntje's Grootvader. Suze sliep gerust door den storm heen en als zij nu en dan het huilen van den wind hoorde, klonk dit in haar droomen als mu ziek. Jop sliep echter niet; hij was uit zijn bedje gekropen en zat oan Vaders knie. Hij verheugde zich als het ware in den buiten loeienden storm. Vader en Moeder dankten God, omdat de eerste behouden was terug- gekeeid, doch konden de ontbrekende boot met den ouden Hendriks en zijn neef maar niet vergeten. Gedurig liep de visscher bui ten de deur, zelfs tot aan het strand, waar men zich bijna niet staande kon houden. Het was echter pikdonker en vóór de morgen aanbrak, viel er aan geen hulp te denken Hendriks was in den morgen eveneens met zijn boot in zee gevaren, doch men had niets m-T van hem gezien of gehoord. Het was een lange, bange nacht voor Pleuntje, en de vrouw, die voor haar zorgde, vertelde later, dat haar kussen nat was van haar tranen. Na een storm ziet het er o zoo treurig uit aan het strand! Hoopen zeewier, lange stre pen wit schuim en stukken hout. Geen en kele visscher is gereed om op vangst uit te gaan, integendeel: alle booten zijn zoo ver mogelijk op het strand gehaald. Geen schip is er in het gezicht; niets dan water, enkel water! Suze en Jop waren weer bij Pleuntje aan het strand; zij was op een steen gaan zitten schreien, met haar blauw schortje over het hoofd geworpen. Vriendelijke menschen trachtten wel haar te troosten, een oude zee man nam haar in zijn armen en kuste haar zooals een vader zijn kleine meid zou kus sen, maar Pleuntje bleef schreien. Er kwam bericht, droevig bericht. De boot was omgeslagen en beide visschers waren verdronken. Verscheiden dagen gingen voorbij. Wat moest er van het arme Pleuntje worden? De buren waren doodarm, de meesten hadden een talrijk gezin en. de weinigen, die geen kinderen hadden, schenen, hoe vreemd ook, er niet aan te denken het arme weesje tot zich te nemen. Pleuntje was diep bedroefd. Een enkele maal, als zij met Suze en Jop begon tet spe len, scheen zij voor een oogenblik haar leed te vergeten; maar plotseling riep zij dan weer uit: „O, Grootvader!" en liep van haar speelmakkertjes weg om hier of daar in een hoekje te gaan zitten schreien tot zij van .vermoeidheid in slaap viel. Suze en Jop zaten thuis. He* was Zater dag; Moeder was naar de markt gegaan en Vader was bezig met zijn boot. Twee kleine kinderen speelden met schelpen; het jongste zusje lag in de w ieg en Suze wiegde het, ter wijl Jop zich vermaakte met scheepjes snij den met een oud stuk mes. De ketel hing over het vuur en begon te zingen. „Ik wou, dot Pleuntje weer een thuis had", zei Jop. „Och, ik ook", antwoordde Suze. „Het ver wondert me, dat Moeder haar niet neemt." „Ja, maar Suze, bedenk eens met hoeveel we al zijn en wat voor een slechte tijd het geweest is." „Och", zei Suze hoofdschuddend en zij keek daarbij in het vuur. Eensklaps viel haar iets in. „Jop", riep zij uit, „als wij eens gin gen werken! Als w ij eens wat doen kon den, zouden we dan niet Pleuntje hierheen kunnen halen?" „Maar Suze, wat zouden w ij kunnen doen, zulke kinderen als w ij zijn! En bovendien heeft Moeder jou noodig om op de klein tjes te passen. Och nee, Suze, wat zouden w ij kunnen doen!" Bij Jop stond het vast, dat er niets voor hen te doen was, maar Suze was daarvan nog niet overtuigd. De Zondag brak aan, een rustige, liefelijke Zondagmorgen. De zee scheen ook rustdag te houden, de wind was geheel gaan liggen en er heerschte algemeene stilte en rust in het kleine visschersdorp. Het luiden der kerkklok klonk als lieflijke muziek, en de visschers en hun vrouwen, in Zondagsge waad uitgedost, gingen op naar het bedehuis om God te danken voor de redding bij den jongsten storm en te bidden voor allen, die nog op het groote water mochten zijn. Suze en Jop vergezelden hun Vader; Moe der zou na den middag gaan. Onder het kerk waarts gaan werd Suze steeds meer en meer vervuld van haar groot plan en na kerktijd smeekte zij haai' vader: „Och, laat Pleuntje toch bij ons komen „Wel, lieve kind, ik wou, dat ik het doen kon, maar ik heb al meer monden te vullen dan waarvoor ik eten heb en geen van jullie allen kan nog maar iets verdienen. Als ik rijk was, ja, dan nam ik haar bij me Arme Suze! De moed ontzonk haar, maar toch waagde zij het, terwijl zij haar kleine vingers in de ruwe hand van haar vader legde, tegen hem te zeggen: „Laat ons even naar het kerkhof gaan, waar zusje ligt." Het was nog niet lang geleden, dat kleine Polly gestoiven was. Hand in hand stond de visscher met zijn twee oudste kinderen bij het grafje. Plotseling viel Suze iets in en zei ze: „Misschien, Vader, heeft onze Lieve Heer voor Polly gezorgd, opdat wij voor Pleuntje zouden zorgen!" De visscher streek met zijn vereelte hand een traan van zijn wang en zei bewogen: „We zullen zien, Suze, we zullen zien." Nu gingen zij naar huis om te eten. Het maal bestond als gewoonlijk uit aardappelen en pap; vleesch kwam er nooit op tafel. Was het meel duur, dan aten zij enkel aardappe len; waren de aardappelen duur, dan bestond het maal alleen uit pap. Soms een paar ha ringen voor den isscher en zijn vrouw. Een kruik water was de gewone drank. Maar wat het ergste was, dikwijls waren er geen aard appelen of pap genoeg om den honger te stillen. Elk kind kreeg in eens zijn portie en de maaltijd was spoedig geëindigd. Suze zag haar portie aan en fluisterde haar vader in het oor: „Ik zou de helft wel kunnen missen." Toen Suze's plan aan Moeder verteld werd, schudde deze 't hoofd. Maar toen zij hoorde, wat Suze op het kerkhof gezegd had, werd ook zij bewogen en zei: „Wel, laten we Pleuntje voor een paar weken bij ons nemen en zien, hoe het gaat. Maar denk er aan, Suze, dat jij dan ook moet trachten wat te verdienen en dat er geen tijd voor spelen zal overblijven." Toen Suze den volgenden dag Pleuntje ging halen, viel het haar erg tegen, dat deze zich niet blij toonde over haar nieuw tehuis. Het weesje scheen zelfs gehecht te zijn aan de vrouw, die haar tot nu toe verzorgd had, hoewel die nooit heel vriendelijk voor haar was geweest; maar Pleuntje was een verlegen, zwak mc:sje, en haar grootvader had haar wel een- beetje bedorven. Suze had iets geleerd, waarmee ze hoop te, wel wat te kunnen verdienen. Behalve, dat zij goed netten kon breien en een enkelen keer een buitenkansje had, als zij voor één der buren een net verstellen mocht, kon z:i goed naaien. Reeds als kind van drie jaar, wes zij den koning te rijk, als zij, naast haar moeder zittende, een naald en draad en een lapje mocht hebben en nu kon zij al wèt netjes naaien. Den volgenden dag was het stormachtig weer, zoodat de booten niet in zee konden gaan. De visscher keek ernstig, zijn vrouw treurig en 's middags kwamen er alleen aard appelen op tafel. Suze was niet op haar ge mak, maar de kleine Pleuntje at smakelijk haar pn-tie op en scheen niet te merken, dat Suze nu en dan van haar eigen portie nog wat op haar bordje Jeed. Nadat eten öe- d»~-> was, Suze had helpen opruimen en het jongste zusje in slaap was, gingen Jop en Suze met Pleuntje en de andere kinderen naar het strand om ernstig te overleggen, op welke wijze zij wat zouden kunnen verdie nen. Het was eb en Job meende, dat hij wel wat mosselen zou kunnen gaan zoeken. Hij had het vroeger wel eens voor zijn plezier ge daan. Suze had hem gaarne willen helpen, maar begreep, dat zij op de kleintjes moest passen. Jop kwam braaf nat en vermoeid, doch niet inet leege handen, thuis. Hij vroeg zijn moeder de mosselen voor hem te koken, maar zij zei hem, dat zij eerst eenigen tijd in zout water moesten staan om het zand los te maken. Hij moest dus geduld hebben tot den volgenden dag. Reeds vroeg was hij bij de hand, en na het ontbijt ging hij met zijn mandje mosselen en een potje, dat als maat dienst moest doen, op weg. Te vergeefs had hij al aan verschei den huizen trachten te verkoopen, toen hij eindelijk aan een huis kwam, waar een dienstmeisje bezig was de bel te poetsen. Hij bood zijn waar te koop aan; het meisje ging naar binnen en keerde terug, terwijl zij een dame aa de hand leidde. Het was een vrien delijk gezicht, maar de oogen waren voor altijd gesloten: de juffrouw was blind. „Ja, beste jongen, ik wil wel wat mosselen van je koopen," zei ze. „Ik heb ze niet meer geproefd sedert ik als een klein meisje ze zelf ging zoeken. Waar woon je Jop vertelde dit en hoe hij verlangd had wat te verkoopen. De juffrouw vroeg nu, wal hij met het geld wilde doen. „Wel, juffrouw," luidde het antwoord, „ik moet zien wat te verdienen om de kleine Pleuntje bij ons in huis te kunnen houden. Vader heeft niet altijd eten genoeg voor ons en nu Pleuntje bij ons is, willen mijn zusje Suze en ik probeeren wat te verdienen. Maar we weten niet goed hoe. „Kan Suze naaien „Ja, juffrouw." „Laat ze dan vanmiddag maar eens bii mij komen. Jop had de helft van zijn mosselen ver kocht en de tafel leverde dien middag aard appelen en haring. Na den eten ging Suze naar de blinde juffrouw. In het blijde vooruit zicht spoedig wat te zullen verdienen, stopte zij vlug aan. Toen zij bij juffrouw Mortens (zoo heette de blinde dame) binnen was ge- loten, liet deze haar eerst wat uitrusten en begon over Pleuntje te spreken. Zij vernam met genoegen, hoe gaarne Suze zelf iets voor het weesje zou willen doen. Juffrouw Martens sprak nog veel met Suze en gaf haar eenige ->kdoeken mee. Als zij die netjes kon zoomen, zou zij drie stuivers per stuk ver dienen. Suze liep verheugd naar huis en had wel dadelijk aan het naaien willen gaan, doch zij moest eerst haar moeder helpen. Er deed zich nu nog een moeilijkheid voor. Zij had zich n.l. voorgesteld 's morgens vroeg op te staan om met naaien te beginnen, maar het was dan nog zoo donker en kaarsen kosten geld. Jop wist er echter raad op„ik zal maar voor één keer v r a g e n", zei hij. Hij ging naar den winkelier, vroeg om een kaars en beloofde die te betalen door bood schappen voor hem te doen. De winkelier was een man met een goed hart, gaf Jop de kaars en den volgenden morgen was Suze al vroeg aan het werk. Binnen veertien dagen waren de zakdoe ken gereed en ging Suze ze met Pleuntje naar juffrouw Mariens brengen. Deze was, op het zeggen van haar dienstmeisje, dat het werk netjes gedaan was, heel tevreden. „Maar kent Pleuntje niets?" vroeg zij. „Nee, Pleuntje houdt niet van werken," antwoordde Suze. „Dan moet Pleuntje het leeren," zei Juf frouw Mariens. „Als zij eiken dag om twee uur bij mij komt, zal mijn dienstmeisje haar leeren naaien." Zoo gebeurde het. De kleine Pleuntje leer de naaien en bracht dikwijls van de goede juffrouw Martens een lekker stuk vleesch en ander eten mee naar huis, zoodot de arme visscher en zijn vrouw dikwijls zeiden, dat zij door Pleuntje in huis te nemen, waarlijk niet armer waren geworden. De lente brok aan. Pleuntje scheen een zegen in het visschershuisgezin gebracht te hebben.De vischvangst was voorspoedig.Suze had werk in overvloed, Pleuntje groeide on der de leiding van juffrouw Martens tot een flink meisje op en Jop werd tegen een goed loon knecht bij den winkelier, bij wien hij de eerste kaars gevraagd had. Slot. Eenige jaren waren voorbij gegaan. Nu was het treurig gesteld in de visscherswo- ning. Suze, de ijverige, altijd bezig zijnde Suze was maanden lang ziek geweest en daarna gestorven. Zij werd naast Polly be graven, en toen de visscher met de zijnen daar op het groene kerkhof stonden, herin nerde hij zich de woorden, die Suze op dien Novembermorgen gesproken had. „Mis schien, Vader, heeft onze Lieve Heer voor Polly gezorgd, opdat wij voor Pleuntje zou den zorgen En wie drukt nu zoo liefdevol de hond van den bedroefden vader? Pleuntje. Wie wist op dezen treurigen dog de kinderen zoet te houden? Pleuntje. Wie deed alles in de huis houding, wat vroeger Suze gedaan had? Wederom: Pleuntje. En toen de arme moeder van verdriet en vermoeidheid op het ziekbed werd geworpen, werd zij door Pleuntje verzorgd en opgepast met een liefde, zooals slechts een kind haar moeder kon be- toonen. Zeker, de bedroefde ouders konden hun Suze niet vergeten, maar dikwijls spraken zij van het weesje als van een geschenk van Suze, en herinnerden zij zich de woorden van hun stervend kind: „Lieve Vader en Moeder! Pleuntje zal een dochter voor u zijn, als ik ben heengegaan. Gij hebl haar eens verzorgd, nu zal zij u ver zorgen Oe Deserteur, Naar het Engelsch van WALTER FOSTER. Vrij bewerkt door C. H. Niet heel ver van een vredig, klein vls- schersdorpje en haven aan de zuidkust van Engeland en op twaalf mijlen afstands van een veel grootere haven en scheepstim merwerf, stond in het begin der negentiende eeuw een hutje, dat van ruw hout was opge trokken. Het stond boven op een rots, dicht bij een bocht in de kust. Dit hutje was al een heel nederige woning. Het bestond uit twee kleine kamertjes op den beganen grond een slaapkamer en een vertrek, dat als keuken, eet- en zitkamer tegelijk dienst deed terwijl er op zolder nog een klein kamertje was, dat er later bij gebouwd scheen te zijn. Het hutje stond daar heel eenzaam en verlaten en was oan alle winden uit welken hoek zij ook waaiden blootgesteld. Het werd slechts door twee menschen be woond: Michael Chipchase, een ouden vis scher, en Suzanne, zijn vrouw. Michael had met zijn eigen hapden toen zij nog jong en sterk waren het hutje gebouwd en dat geheel volgens zijn eigen plan, dat werkelijk oorspronkelijk was te noemen. Dit had plaats gehad kort vóór zijn huwelijk en daar had den hij en zijn vrouw altijd gewoond en niet tegenstaande- het er zoo klein en nederig uitzag, waren zij beiden er wét trotsch op en gehecht aan eiken splinter. Zij zouden den rijksten man, die in het mooiste en grootste huis woonde, niet benijd hebben. Waar zij van leefden, was voor velen een raadsel, doch het was een feit, dat zij er toch kwamen. Michael verdiende een klei nigheid met aas te zoeken voor de visschers en meer dergelijke werkjes, terwijl Suzanne, die nog heel vlug was met 'haar vingers, net ten knoopte om ze daarna te verkoopen. Bo vendien vergaten hun vrienden, het fis- Schersvolk, hen niet en als de booten uit zee kwamen, verzuimden zij nooit een klein gedeelte van hun vangst naar het hutje te brengen. Dergelijke vriendelijkheden hielden den honger buiten de deur. Wrakhout, dat aanspoelde, was de voornaamste brandstof in Michael's huisje. Meer dan drie jaar vóór het begin van ons verhaal hadden de oude lieden het ongeluk gehad hun eenigen zoon door een plotselin- gen dood te verliezen en deze omstandigheid had een groote verandering in hun leven te weeg gebracht. Anton had, zooals ln die da gen vrijwel van zelf sprak, het beroep van zijn vader gekozen. Zijn ongeluk was echter, dat hij met een bende smokkelaars in aanra king was gekomen en het gevaarlijk beroep van visscher verlaten had om het nog veel gevaarlijker van smokkelaar op te nemen. Het is waar, dat hij nu gedurende langen tijd zijn ouders meer geld thuis bracht dan vroeger en bovendien allerlei voorwerpen van betrek kelijke weelde en gemak. Later echter bleek, dat hij dit voordeel ernstig moest boeten. Op een nacht n.l. werden Anton en zijn vrienden door de commiezen overvallen, juist toen zij bezig waren een lading te smok kelen. Eén der commiezen riep hem in naam der wet toe zich over te geven, doch verre van hieraan gevolg te geven, klom hij longs de steile rotsen naar boven, waar niemand hem durfde volgen. Een schot trof hem in den rug en hij tuimelde naar beneden, waar de opkomende vloed hem meevoerde, zooals men algemeen veronderstelde, daar zijn lijk nimmer gevonden werd. „Het is een akelige nacht, vrouw", zei Michael tegen Suzanne. De Decembermid- dag had voor den avond plaats gemaakt; tie zuidwestenwind loeide onheilspellend over de rotsen. De regen viel onafgebroken en bij stroomen neer en het was erg guur; in één woord: het was weer om er geen hond door te sturen. „Het is net zoo'n nacht, als waarin onze arme Anton door de commiezen werd neer geschoten", mompelde Michael. „Het was een lage daad, vrouw een lage daad wan» zij hadden geen recht hun maatregelen tol zoo iets te nemen. Het is waar, oog om oog en tand om tand, is stipt rechtvaordig, maar dit was toch al te kras. Een menschenleven voor een beetje gesmokkelde tabak is af schuwelijk. Gedane zaken nemen echter geen keer en het helpt ons niet, of wij de oude wonde al openrijten, ik geloof, dal het stormweer mij alles weer voor den geest haalt". Suzanne had de luiken gesloten, zij wierp een paar blokken op het vuur en stak de lamp op. De ketel, die aan den haak boven het vuur hing, begon te razen en de oude vrouw keek somber voor zicb uit bij de ge dachte Ban den armen Anton. Onderwijl zette zij het avondeten gereed. Juist waren de beide oudjes met hun sober maal begonnen, toen zij een zacht kloppen op de deur meenden te hooren. „Het is de regen, Michael", zei Suzanne. „Nee, vrouw", ontwoordde haar man, „er klopt iemand aan de deur. Blijf maar zitten, ik zal wel zien, wie er is". Hij ging naar de deur, hief de klink op en trok de deur wijd open, zoodwt de regen naar binnen stroomde. Óp den drempel stond een man van ongeveer veertig jaar en als ma troos gekleed, met verwarde haren en drui pend van den regen. Baas", smeakte de man, „ik weet, dat je alleen bent met je vrouw, v'tint ik heb door een reet in de luiken gekeken en ik vertrouw dat je me zult helpen.. Ik zoek een schuil plaats". .Voor den regen vroeg Michael droog weg. Nee, om den regen bekommer ik rnii niet", luidde het antwoord; ,maar wel voor die honden van het oorlogsschip zoek ik be scherming. Ik wil, dat zij mijn spoor bijster worden." „Honden van het oorlogsschip", herhaal de Michael aarzelend. „Welk oorlogsschip?" De V1 x e n, die vanmorgen pos is bin nen geloopen". „Maar", vroeg Michael achterdochtig, waarom vervolgen die honden zooals je ze zelf noemt je? Ik zou niet graag wil len, dat je me In moeilijkheden bracht. Wat heb je eigenlijk op je geweten „Ja, zie je, baas, 't is niet om wat i k ge daan heb, maar om wat z ij gedaan hebben. Om mee te beginnen, werd ik ert oe gedwon gen aan boord van de V1 x e n te gaan. Dat was al verkeerd, maar het ergste kwam nog, want ik had er een leven als een hond en heb er voortdurend honger geleden. Gedu rende drie jaar heb ik van v fiets anders ge leefd dan van beschimmeld brood en ransig spek, geen enkel maal gedurende al dien tijd was geschikt om een hond of een kat vooi te zetten. Ik vraag je, is dat een behandeling voor een man, die strijdt voor zijn vaderland? Ik vind het niet en besloot te vluchten, zoo- dra de gelegenheid zich daaitfoe aanbood. En hier zie je me nu". (Slot volgt). 1. Prins Jantje uit het Droompaleis moet altijd deftig wezen dat staat in 't boek, waar hij ui' c 11, op ieder blad te lezen. 2." Prins Jantje is maar heel alleen, kan nooit eens prettig stoeien want met de kind'ren van het dorp mag hij zich niet bemoeien. 3. Prins Jantje wandelt in het pa.! op welgebaande wegen; de sneeuw is netjes weggeruimd hij komt er niemand tegen. Prins Jantje. 4. Prins Jantje hunkert naar den weg, daar ligt de sneeuw bij hoopen; hoe leuk moet 't wezen heel gewoon eens door de sneeuw te loopen. 3. Prins Jantje kijkt door 't groote hek, versierd met gouden ballen; hij ziet twee kleuters met een slee de gladheid doet hen vallen. 6. Prins Jantje klimt gauw over 't hek is dèt niet avontuurlijk? gelukkig maar, dat niemand 't zletl dan mocht het niet. natuurlijk! 7. Prins Jantje helpt de klnders op zij zijn heel niet verlegen, ook deden ze zich nergens pijn daar kunnen ze wel tegen. 8. Prins Jantje lacht, Het tweetal ook, dan gaan ze sleedje rijden; Prins Jantje trekt de kleuter» voort, die laten zich maar glijden. O. Prins Jantje uit het Droompalell heeft schik als nooit te voren; zijn wangen worden Irisch en rood, zijn haar zwiert om zijn ooren. Hermanns.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7