0OOI3 de |Je(i$d.
De kinderen van den
visscher.
door Q.
Het was een heldere Novembermorgen; de
lucht was frisch, maar niet koud. Aan het
jstrand was alles leven en beweging, want de
booten gingen ter vischvangst in zee. De
.vrouwen kwamen aanloopen, hun kleine kin
deren aan een punt van hun schort voort
trekkende en menige vrouw had een kleintje
pp den arm, dat lachte en kraaide, als Vader
hef den afscheidskus gaf.
i Gaandeweg waren alle booten in zee ge-
Stoken, op één na, en de man,- die in de
Jaatste boot sprong, gaf een hartelijken kus
San Jop en zijn zusje Suze, terwijl zijn vrouw
hem met haar schort toewuifde en in haar
hart God bad, dat haar goede man behouden
mocht terugkeeren. Nog lang bleven Jop en
Suze aan het strand staan met het kleine
Pleuntje een weesje, wier grootvader ook
was uitgevaren om de vertrekkende boo
ten na te staren.
„Ik wou, dat ik maar oud genoeg was", zei
Jop; „Vader heeft beloofd mij het volgend
jaar mee te nemen."
„En ik weet zeker", zei Pleuntje, „dat ik
hooit op dat groote water zal gaan; het doet
veel kwaadl"
De kinderen begonnen te lachen, maar
Pleuntje lachte niet, en toen Jop en zijn
zusje naar de zwarte jurk van Pleuntje ke
ken, werden zij stil; zij namen haar bij de
hand en Suze kuste haar.
Hef was middag, de lucht was koud, de
Wind huilde akelig en de zee was met een
'dikken mist overdekt, zoodat men bijna niets
zneer van de visschersbooten zien kon. De
oude zeelieden fluisterden met elkaar; de
vrouwen lieten den pot op het vuur c verko
ken om naar buiten te loopen en te hooren,
hoe de oude visschers over het weer dach
ten. Allen keken veel rteuriger den in den
.vroegen morgen.
Suze en Jop stonden hand in hand; de
golven braken met groot geraas tegen het
zwakke strand. Pleuntje was achter hen weg
gedoken en sprong van schrik op bij elke
aanrollende golf. Zij hield niet van de zee,
zij was er bang voor.
„O, wat een mooi wit schuim", riep Suze,
terwijl zij het in haar handjes opving en het
Jop toewierp.
„Ik houd er niet van", zei Pleuntje. „Het
doet mij altijd denken aan dien éénen dag,
toen het op het strand zoo hoog lag opge
hoopt en toen Vader er onder lag. Ik wou
maar, dat Grootvader thuis was."
De wind nam steeds toe, de zee werd al
hooger en hooger, de regen viel bij stroo
men neer. „Er komt een storm op", zeiden
de zeelui met bedenkelijk hoofdschudden.
„Er komt een storm op", herhaalden de vrou
wen angstig tegen elkaar.
Het was acht uur 's avonds. Behalve het
huilen van den wind hoorde men niets an.
ders dan het klotsen der geweldige golven
tegen het strand. De meeste booten waren
terug; allen waren veilig binnengeloopen,
behalve één: die van Pleuntje's Grootvader.
Suze sliep gerust door den storm heen en
als zij nu en dan het huilen van den wind
hoorde, klonk dit in haar droomen als mu
ziek. Jop sliep echter niet; hij was uit zijn
bedje gekropen en zat oan Vaders knie. Hij
verheugde zich als het ware in den buiten
loeienden storm. Vader en Moeder dankten
God, omdat de eerste behouden was terug-
gekeeid, doch konden de ontbrekende boot
met den ouden Hendriks en zijn neef maar
niet vergeten. Gedurig liep de visscher bui
ten de deur, zelfs tot aan het strand, waar
men zich bijna niet staande kon houden. Het
was echter pikdonker en vóór de morgen
aanbrak, viel er aan geen hulp te denken
Hendriks was in den morgen eveneens met
zijn boot in zee gevaren, doch men had niets
m-T van hem gezien of gehoord. Het was
een lange, bange nacht voor Pleuntje, en de
vrouw, die voor haar zorgde, vertelde later,
dat haar kussen nat was van haar tranen.
Na een storm ziet het er o zoo treurig uit
aan het strand! Hoopen zeewier, lange stre
pen wit schuim en stukken hout. Geen en
kele visscher is gereed om op vangst uit te
gaan, integendeel: alle booten zijn zoo ver
mogelijk op het strand gehaald. Geen schip
is er in het gezicht; niets dan water, enkel
water!
Suze en Jop waren weer bij Pleuntje aan
het strand; zij was op een steen gaan zitten
schreien, met haar blauw schortje over het
hoofd geworpen. Vriendelijke menschen
trachtten wel haar te troosten, een oude zee
man nam haar in zijn armen en kuste haar
zooals een vader zijn kleine meid zou kus
sen, maar Pleuntje bleef schreien.
Er kwam bericht, droevig bericht. De boot
was omgeslagen en beide visschers waren
verdronken.
Verscheiden dagen gingen voorbij. Wat
moest er van het arme Pleuntje worden? De
buren waren doodarm, de meesten hadden
een talrijk gezin en. de weinigen, die geen
kinderen hadden, schenen, hoe vreemd ook,
er niet aan te denken het arme weesje tot
zich te nemen.
Pleuntje was diep bedroefd. Een enkele
maal, als zij met Suze en Jop begon tet spe
len, scheen zij voor een oogenblik haar leed
te vergeten; maar plotseling riep zij dan
weer uit: „O, Grootvader!" en liep van haar
speelmakkertjes weg om hier of daar in een
hoekje te gaan zitten schreien tot zij van
.vermoeidheid in slaap viel.
Suze en Jop zaten thuis. He* was Zater
dag; Moeder was naar de markt gegaan en
Vader was bezig met zijn boot. Twee kleine
kinderen speelden met schelpen; het jongste
zusje lag in de w ieg en Suze wiegde het, ter
wijl Jop zich vermaakte met scheepjes snij
den met een oud stuk mes. De ketel hing
over het vuur en begon te zingen.
„Ik wou, dot Pleuntje weer een thuis had",
zei Jop.
„Och, ik ook", antwoordde Suze. „Het ver
wondert me, dat Moeder haar niet neemt."
„Ja, maar Suze, bedenk eens met hoeveel
we al zijn en wat voor een slechte tijd het
geweest is."
„Och", zei Suze hoofdschuddend en zij
keek daarbij in het vuur. Eensklaps viel haar
iets in. „Jop", riep zij uit, „als wij eens gin
gen werken! Als w ij eens wat doen kon
den, zouden we dan niet Pleuntje hierheen
kunnen halen?"
„Maar Suze, wat zouden w ij kunnen doen,
zulke kinderen als w ij zijn! En bovendien
heeft Moeder jou noodig om op de klein
tjes te passen. Och nee, Suze, wat zouden
w ij kunnen doen!"
Bij Jop stond het vast, dat er niets voor
hen te doen was, maar Suze was daarvan
nog niet overtuigd.
De Zondag brak aan, een rustige, liefelijke
Zondagmorgen. De zee scheen ook rustdag
te houden, de wind was geheel gaan liggen
en er heerschte algemeene stilte en rust in
het kleine visschersdorp. Het luiden der
kerkklok klonk als lieflijke muziek, en de
visschers en hun vrouwen, in Zondagsge
waad uitgedost, gingen op naar het bedehuis
om God te danken voor de redding bij den
jongsten storm en te bidden voor allen, die
nog op het groote water mochten zijn.
Suze en Jop vergezelden hun Vader; Moe
der zou na den middag gaan. Onder het kerk
waarts gaan werd Suze steeds meer en meer
vervuld van haar groot plan en na kerktijd
smeekte zij haai' vader:
„Och, laat Pleuntje toch bij ons komen
„Wel, lieve kind, ik wou, dat ik het doen
kon, maar ik heb al meer monden te vullen
dan waarvoor ik eten heb en geen van jullie
allen kan nog maar iets verdienen. Als ik
rijk was, ja, dan nam ik haar bij me
Arme Suze! De moed ontzonk haar, maar
toch waagde zij het, terwijl zij haar kleine
vingers in de ruwe hand van haar vader
legde, tegen hem te zeggen: „Laat ons even
naar het kerkhof gaan, waar zusje ligt."
Het was nog niet lang geleden, dat kleine
Polly gestoiven was. Hand in hand stond de
visscher met zijn twee oudste kinderen bij
het grafje. Plotseling viel Suze iets in en zei
ze:
„Misschien, Vader, heeft onze Lieve Heer
voor Polly gezorgd, opdat wij voor Pleuntje
zouden zorgen!"
De visscher streek met zijn vereelte hand
een traan van zijn wang en zei bewogen:
„We zullen zien, Suze, we zullen zien."
Nu gingen zij naar huis om te eten. Het
maal bestond als gewoonlijk uit aardappelen
en pap; vleesch kwam er nooit op tafel. Was
het meel duur, dan aten zij enkel aardappe
len; waren de aardappelen duur, dan bestond
het maal alleen uit pap. Soms een paar ha
ringen voor den isscher en zijn vrouw. Een
kruik water was de gewone drank. Maar wat
het ergste was, dikwijls waren er geen aard
appelen of pap genoeg om den honger te
stillen. Elk kind kreeg in eens zijn portie en
de maaltijd was spoedig geëindigd. Suze zag
haar portie aan en fluisterde haar vader in
het oor:
„Ik zou de helft wel kunnen missen."
Toen Suze's plan aan Moeder verteld werd,
schudde deze 't hoofd. Maar toen zij hoorde,
wat Suze op het kerkhof gezegd had, werd
ook zij bewogen en zei: „Wel, laten we
Pleuntje voor een paar weken bij ons nemen
en zien, hoe het gaat. Maar denk er aan,
Suze, dat jij dan ook moet trachten wat te
verdienen en dat er geen tijd voor spelen
zal overblijven."
Toen Suze den volgenden dag Pleuntje
ging halen, viel het haar erg tegen, dat deze
zich niet blij toonde over haar nieuw tehuis.
Het weesje scheen zelfs gehecht te zijn aan
de vrouw, die haar tot nu toe verzorgd had,
hoewel die nooit heel vriendelijk voor haar
was geweest; maar Pleuntje was een verlegen,
zwak mc:sje, en haar grootvader had haar
wel een- beetje bedorven.
Suze had iets geleerd, waarmee ze hoop
te, wel wat te kunnen verdienen. Behalve, dat
zij goed netten kon breien en een enkelen
keer een buitenkansje had, als zij voor één
der buren een net verstellen mocht, kon z:i
goed naaien. Reeds als kind van drie jaar,
wes zij den koning te rijk, als zij, naast
haar moeder zittende, een naald en draad
en een lapje mocht hebben en nu kon zij
al wèt netjes naaien.
Den volgenden dag was het stormachtig
weer, zoodat de booten niet in zee konden
gaan. De visscher keek ernstig, zijn vrouw
treurig en 's middags kwamen er alleen aard
appelen op tafel. Suze was niet op haar ge
mak, maar de kleine Pleuntje at smakelijk
haar pn-tie op en scheen niet te merken, dat
Suze nu en dan van haar eigen portie nog
wat op haar bordje Jeed. Nadat eten öe-
d»~-> was, Suze had helpen opruimen en het
jongste zusje in slaap was, gingen Jop en
Suze met Pleuntje en de andere kinderen
naar het strand om ernstig te overleggen, op
welke wijze zij wat zouden kunnen verdie
nen.
Het was eb en Job meende, dat hij wel wat
mosselen zou kunnen gaan zoeken. Hij had
het vroeger wel eens voor zijn plezier ge
daan. Suze had hem gaarne willen helpen,
maar begreep, dat zij op de kleintjes moest
passen.
Jop kwam braaf nat en vermoeid, doch
niet inet leege handen, thuis. Hij vroeg zijn
moeder de mosselen voor hem te koken,
maar zij zei hem, dat zij eerst eenigen tijd
in zout water moesten staan om het zand los
te maken. Hij moest dus geduld hebben tot
den volgenden dag.
Reeds vroeg was hij bij de hand, en na het
ontbijt ging hij met zijn mandje mosselen en
een potje, dat als maat dienst moest doen,
op weg. Te vergeefs had hij al aan verschei
den huizen trachten te verkoopen, toen hij
eindelijk aan een huis kwam, waar een
dienstmeisje bezig was de bel te poetsen. Hij
bood zijn waar te koop aan; het meisje ging
naar binnen en keerde terug, terwijl zij een
dame aa de hand leidde. Het was een vrien
delijk gezicht, maar de oogen waren voor
altijd gesloten: de juffrouw was blind.
„Ja, beste jongen, ik wil wel wat mosselen
van je koopen," zei ze. „Ik heb ze niet meer
geproefd sedert ik als een klein meisje ze
zelf ging zoeken. Waar woon je
Jop vertelde dit en hoe hij verlangd had
wat te verkoopen.
De juffrouw vroeg nu, wal hij met het geld
wilde doen.
„Wel, juffrouw," luidde het antwoord, „ik
moet zien wat te verdienen om de kleine
Pleuntje bij ons in huis te kunnen houden.
Vader heeft niet altijd eten genoeg voor ons
en nu Pleuntje bij ons is, willen mijn zusje
Suze en ik probeeren wat te verdienen. Maar
we weten niet goed hoe.
„Kan Suze naaien
„Ja, juffrouw."
„Laat ze dan vanmiddag maar eens bii mij
komen.
Jop had de helft van zijn mosselen ver
kocht en de tafel leverde dien middag aard
appelen en haring. Na den eten ging Suze
naar de blinde juffrouw. In het blijde vooruit
zicht spoedig wat te zullen verdienen, stopte
zij vlug aan. Toen zij bij juffrouw Mortens
(zoo heette de blinde dame) binnen was ge-
loten, liet deze haar eerst wat uitrusten en
begon over Pleuntje te spreken. Zij vernam
met genoegen, hoe gaarne Suze zelf iets
voor het weesje zou willen doen. Juffrouw
Martens sprak nog veel met Suze en gaf haar
eenige ->kdoeken mee. Als zij die netjes kon
zoomen, zou zij drie stuivers per stuk ver
dienen.
Suze liep verheugd naar huis en had wel
dadelijk aan het naaien willen gaan, doch zij
moest eerst haar moeder helpen.
Er deed zich nu nog een moeilijkheid voor.
Zij had zich n.l. voorgesteld 's morgens vroeg
op te staan om met naaien te beginnen, maar
het was dan nog zoo donker en kaarsen
kosten geld. Jop wist er echter raad op„ik
zal maar voor één keer v r a g e n", zei hij.
Hij ging naar den winkelier, vroeg om een
kaars en beloofde die te betalen door bood
schappen voor hem te doen. De winkelier
was een man met een goed hart, gaf Jop
de kaars en den volgenden morgen was Suze
al vroeg aan het werk.
Binnen veertien dagen waren de zakdoe
ken gereed en ging Suze ze met Pleuntje
naar juffrouw Mariens brengen. Deze was,
op het zeggen van haar dienstmeisje, dat het
werk netjes gedaan was, heel tevreden.
„Maar kent Pleuntje niets?" vroeg zij.
„Nee, Pleuntje houdt niet van werken,"
antwoordde Suze.
„Dan moet Pleuntje het leeren," zei Juf
frouw Mariens. „Als zij eiken dag om twee
uur bij mij komt, zal mijn dienstmeisje haar
leeren naaien."
Zoo gebeurde het. De kleine Pleuntje leer
de naaien en bracht dikwijls van de goede
juffrouw Martens een lekker stuk vleesch en
ander eten mee naar huis, zoodot de arme
visscher en zijn vrouw dikwijls zeiden, dat zij
door Pleuntje in huis te nemen, waarlijk niet
armer waren geworden.
De lente brok aan. Pleuntje scheen een
zegen in het visschershuisgezin gebracht te
hebben.De vischvangst was voorspoedig.Suze
had werk in overvloed, Pleuntje groeide on
der de leiding van juffrouw Martens tot een
flink meisje op en Jop werd tegen een goed
loon knecht bij den winkelier, bij wien hij
de eerste kaars gevraagd had.
Slot.
Eenige jaren waren voorbij gegaan. Nu
was het treurig gesteld in de visscherswo-
ning. Suze, de ijverige, altijd bezig zijnde
Suze was maanden lang ziek geweest en
daarna gestorven. Zij werd naast Polly be
graven, en toen de visscher met de zijnen
daar op het groene kerkhof stonden, herin
nerde hij zich de woorden, die Suze op dien
Novembermorgen gesproken had. „Mis
schien, Vader, heeft onze Lieve Heer voor
Polly gezorgd, opdat wij voor Pleuntje zou
den zorgen
En wie drukt nu zoo liefdevol de hond van
den bedroefden vader? Pleuntje. Wie wist op
dezen treurigen dog de kinderen zoet te
houden? Pleuntje. Wie deed alles in de huis
houding, wat vroeger Suze gedaan had?
Wederom: Pleuntje. En toen de arme
moeder van verdriet en vermoeidheid op het
ziekbed werd geworpen, werd zij door
Pleuntje verzorgd en opgepast met een liefde,
zooals slechts een kind haar moeder kon be-
toonen.
Zeker, de bedroefde ouders konden hun
Suze niet vergeten, maar dikwijls spraken zij
van het weesje als van een geschenk van
Suze, en herinnerden zij zich de woorden
van hun stervend kind:
„Lieve Vader en Moeder! Pleuntje zal een
dochter voor u zijn, als ik ben heengegaan.
Gij hebl haar eens verzorgd, nu zal zij u ver
zorgen
Oe Deserteur,
Naar het Engelsch van WALTER FOSTER.
Vrij bewerkt door C. H.
Niet heel ver van een vredig, klein vls-
schersdorpje en haven aan de zuidkust
van Engeland en op twaalf mijlen afstands
van een veel grootere haven en scheepstim
merwerf, stond in het begin der negentiende
eeuw een hutje, dat van ruw hout was opge
trokken. Het stond boven op een rots, dicht
bij een bocht in de kust.
Dit hutje was al een heel nederige woning.
Het bestond uit twee kleine kamertjes op
den beganen grond een slaapkamer en
een vertrek, dat als keuken, eet- en zitkamer
tegelijk dienst deed terwijl er op zolder
nog een klein kamertje was, dat er later bij
gebouwd scheen te zijn. Het hutje stond daar
heel eenzaam en verlaten en was oan alle
winden uit welken hoek zij ook waaiden
blootgesteld.
Het werd slechts door twee menschen be
woond: Michael Chipchase, een ouden vis
scher, en Suzanne, zijn vrouw. Michael had
met zijn eigen hapden toen zij nog jong
en sterk waren het hutje gebouwd en dat
geheel volgens zijn eigen plan, dat werkelijk
oorspronkelijk was te noemen. Dit had plaats
gehad kort vóór zijn huwelijk en daar had
den hij en zijn vrouw altijd gewoond en niet
tegenstaande- het er zoo klein en nederig
uitzag, waren zij beiden er wét trotsch op en
gehecht aan eiken splinter. Zij zouden den
rijksten man, die in het mooiste en grootste
huis woonde, niet benijd hebben.
Waar zij van leefden, was voor velen een
raadsel, doch het was een feit, dat zij er
toch kwamen. Michael verdiende een klei
nigheid met aas te zoeken voor de visschers
en meer dergelijke werkjes, terwijl Suzanne,
die nog heel vlug was met 'haar vingers, net
ten knoopte om ze daarna te verkoopen. Bo
vendien vergaten hun vrienden, het fis-
Schersvolk, hen niet en als de booten uit
zee kwamen, verzuimden zij nooit een klein
gedeelte van hun vangst naar het hutje te
brengen. Dergelijke vriendelijkheden hielden
den honger buiten de deur. Wrakhout, dat
aanspoelde, was de voornaamste brandstof
in Michael's huisje.
Meer dan drie jaar vóór het begin van ons
verhaal hadden de oude lieden het ongeluk
gehad hun eenigen zoon door een plotselin-
gen dood te verliezen en deze omstandigheid
had een groote verandering in hun leven te
weeg gebracht. Anton had, zooals ln die da
gen vrijwel van zelf sprak, het beroep van
zijn vader gekozen. Zijn ongeluk was echter,
dat hij met een bende smokkelaars in aanra
king was gekomen en het gevaarlijk beroep
van visscher verlaten had om het nog veel
gevaarlijker van smokkelaar op te nemen. Het
is waar, dat hij nu gedurende langen tijd zijn
ouders meer geld thuis bracht dan vroeger
en bovendien allerlei voorwerpen van betrek
kelijke weelde en gemak. Later echter bleek,
dat hij dit voordeel ernstig moest boeten.
Op een nacht n.l. werden Anton en zijn
vrienden door de commiezen overvallen,
juist toen zij bezig waren een lading te smok
kelen. Eén der commiezen riep hem in naam
der wet toe zich over te geven, doch verre
van hieraan gevolg te geven, klom hij longs
de steile rotsen naar boven, waar niemand
hem durfde volgen. Een schot trof hem in
den rug en hij tuimelde naar beneden, waar
de opkomende vloed hem meevoerde, zooals
men algemeen veronderstelde, daar zijn lijk
nimmer gevonden werd.
„Het is een akelige nacht, vrouw", zei
Michael tegen Suzanne. De Decembermid-
dag had voor den avond plaats gemaakt; tie
zuidwestenwind loeide onheilspellend over
de rotsen. De regen viel onafgebroken en bij
stroomen neer en het was erg guur; in één
woord: het was weer om er geen hond door
te sturen.
„Het is net zoo'n nacht, als waarin onze
arme Anton door de commiezen werd neer
geschoten", mompelde Michael. „Het was
een lage daad, vrouw een lage daad wan»
zij hadden geen recht hun maatregelen tol
zoo iets te nemen. Het is waar, oog om oog
en tand om tand, is stipt rechtvaordig, maar
dit was toch al te kras. Een menschenleven
voor een beetje gesmokkelde tabak is af
schuwelijk. Gedane zaken nemen echter
geen keer en het helpt ons niet, of wij de
oude wonde al openrijten, ik geloof, dal het
stormweer mij alles weer voor den geest
haalt".
Suzanne had de luiken gesloten, zij wierp
een paar blokken op het vuur en stak de
lamp op. De ketel, die aan den haak boven
het vuur hing, begon te razen en de oude
vrouw keek somber voor zicb uit bij de ge
dachte Ban den armen Anton. Onderwijl
zette zij het avondeten gereed.
Juist waren de beide oudjes met hun sober
maal begonnen, toen zij een zacht kloppen
op de deur meenden te hooren.
„Het is de regen, Michael", zei Suzanne.
„Nee, vrouw", ontwoordde haar man, „er
klopt iemand aan de deur. Blijf maar zitten,
ik zal wel zien, wie er is".
Hij ging naar de deur, hief de klink op en
trok de deur wijd open, zoodwt de regen naar
binnen stroomde. Óp den drempel stond een
man van ongeveer veertig jaar en als ma
troos gekleed, met verwarde haren en drui
pend van den regen.
Baas", smeakte de man, „ik weet, dat je
alleen bent met je vrouw, v'tint ik heb door
een reet in de luiken gekeken en ik vertrouw
dat je me zult helpen.. Ik zoek een schuil
plaats".
.Voor den regen vroeg Michael droog
weg.
Nee, om den regen bekommer ik rnii
niet", luidde het antwoord; ,maar wel voor
die honden van het oorlogsschip zoek ik be
scherming. Ik wil, dat zij mijn spoor bijster
worden."
„Honden van het oorlogsschip", herhaal
de Michael aarzelend. „Welk oorlogsschip?"
De V1 x e n, die vanmorgen pos is bin
nen geloopen".
„Maar", vroeg Michael achterdochtig,
waarom vervolgen die honden zooals je
ze zelf noemt je? Ik zou niet graag wil
len, dat je me In moeilijkheden bracht. Wat
heb je eigenlijk op je geweten
„Ja, zie je, baas, 't is niet om wat i k ge
daan heb, maar om wat z ij gedaan hebben.
Om mee te beginnen, werd ik ert oe gedwon
gen aan boord van de V1 x e n te gaan. Dat
was al verkeerd, maar het ergste kwam nog,
want ik had er een leven als een hond en
heb er voortdurend honger geleden. Gedu
rende drie jaar heb ik van v fiets anders ge
leefd dan van beschimmeld brood en ransig
spek, geen enkel maal gedurende al dien tijd
was geschikt om een hond of een kat vooi
te zetten. Ik vraag je, is dat een behandeling
voor een man, die strijdt voor zijn vaderland?
Ik vind het niet en besloot te vluchten, zoo-
dra de gelegenheid zich daaitfoe aanbood. En
hier zie je me nu".
(Slot volgt).
1.
Prins Jantje uit het Droompaleis
moet altijd deftig wezen
dat staat in 't boek, waar hij ui' c 11,
op ieder blad te lezen.
2."
Prins Jantje is maar heel alleen,
kan nooit eens prettig stoeien
want met de kind'ren van het dorp
mag hij zich niet bemoeien.
3.
Prins Jantje wandelt in het pa.!
op welgebaande wegen;
de sneeuw is netjes weggeruimd
hij komt er niemand tegen.
Prins Jantje.
4.
Prins Jantje hunkert naar den weg,
daar ligt de sneeuw bij hoopen;
hoe leuk moet 't wezen heel gewoon
eens door de sneeuw te loopen.
3.
Prins Jantje kijkt door 't groote hek,
versierd met gouden ballen;
hij ziet twee kleuters met een slee
de gladheid doet hen vallen.
6.
Prins Jantje klimt gauw over 't hek
is dèt niet avontuurlijk?
gelukkig maar, dat niemand 't zletl
dan mocht het niet. natuurlijk!
7.
Prins Jantje helpt de klnders op
zij zijn heel niet verlegen,
ook deden ze zich nergens pijn
daar kunnen ze wel tegen.
8.
Prins Jantje lacht, Het tweetal ook,
dan gaan ze sleedje rijden;
Prins Jantje trekt de kleuter» voort,
die laten zich maar glijden.
O.
Prins Jantje uit het Droompalell
heeft schik als nooit te voren;
zijn wangen worden Irisch en rood,
zijn haar zwiert om zijn ooren.
Hermanns.