0oof de Uea$d.
Suze's Offer.
Naar het Engelgch
van
BEATRICE WALKER
Bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK V.
De meisjes benijdden Sure de onderschei-
ding, welke haar te beurt wa« gevallen, en
tij was het middelpunt van alTer aandacht,
toen rij op den bewusten Zaterdagmiddag
In haar Zondagsche jurk beneden kwam.
Haar bruine haar was netjes geborsteld en zij
droeg een klein gouden medaillon aan een
zwart fluweeltje. Aan dat medaillon was Su-
ze bijzonder gehecht; het was het eenige
sieraad, dat zij bezat en het prijkte aan den
eenen kant met een portret van haar vader,
aan den anderen kant met dat van haar moe
der.
„Zoo Suze, ga jij naar den ouden Weer
wolf? Pas maar op, dat hij je niet opeet",
plaagden zij haar.
„En waarover zul je met hem praten?"
„Als hij je een rijksdaalder geeft, moet je
ons op choc trakteeren."
„A 1 s hij dat doet, zullen wij nog wel eens
2ien", antwoordde Suze, „maar ik ben bang,
dat een rijksdaalder niet genoeg is voor al
lemaal. Dan moet jij ook eens naar hem toe
gaan, Meggie."
Suze's hart klopte luid, toen zij een half
uur later op den stoep van het groote huis
aan den overkant stond. Een vrij bejaarde
dienstbode deed de deur open en zei beleefd
nog vódór zij naar de K->'f ingeslikte
woorden van Suze luisterde: „Jongejuffrouw
Selborne, is het niet? Mijnheer venvacht u
in de bibliotheek. Mijnheer heeft vandaag
erger rheumatiek, maar wilde uw bezoek niet
uitstellen. Gaat u maar binnen, jongejuf
frouw."
Suze leerde zich later in de ruime hall ge
heel op haar gemak voelen, maar dien eer
sten keer scheen het haar de ■- -»'ste omge
ving, dm dj ooit gezien had. Zij had echter
niet veel tijd er over na te denken. De
dienstbode deed een deur voor *mar open en
rei: „Jongejuffrouw Selborne is er, mijn
heer;" zoodat Suze niets anders overbleef
dan binnen te gaan.
De oude heer zat in een leuningstoel vlak
voor het vuur. Zijn wangen waren in 7?val
len en zijn heldere oogen sto'nc'an hol, do b
toen hij het figuurtje op den dremnel, dat
aarzelend naar hem keek, gewaar word,
gleed er een glimlach over zijn gelaat. Hij
stak zijn hand uit en zei even vriendelijk als
haar eigen vader dit gedaan zou hebben: „Je
bent dus niet bang en wilt eens een praatje
komen maken met een ouden man? Dat is
lief van je."
„Een klein beetje bang wel", bekende Su-
*e openhartig.
,„Een klein beetje bang? Waarvoor eigen
lijk? Je riet er anders niet uit, alsof je gauw
bane bent"
„Het was zoo vreemd, en en ik ben nog
nooit uit theedrinken geweest."
„Hoe komt dat? Ik dacht, dat jongedames
niets liever deden dan dat. Kom maar wat
dichter h'j, beste meid; ik ben vandaag wat
stijf, zoodat je maar bij mij moet komen.
Hoe komt het, dat je nooit uit theedrinken
gaat?"
„Ik dank, dat het is, omdat in zoo'n
stil olaatsje wonen, dat nie:-»d ons vraagt,
en op school hebben we er geen tijd voor."
Suze begon zich al wat meer op haar ge
mak voelen en zat nu vlak naast den groo-
ten stoel.
'e doet me denken aan een klein zusje,
dat ik vele jaren geleden verloren heb en
dat heel veel van me hield. Maar je hebt
torv --'-er wel andere pleziertjes? Verte! me
eens wat van thuis."
„O, we hebben altijd zoo'n plerier! We
zijn met ons zessen en we spelen m den tuin,
maken groote wandelingen en hebben pic
nics in de bosschen van het Oude Kasteel.
D. .ir dr -n we dan thee."
„Het Oude Kasteel? Wat is dat?"
De naam scheen den ouden heer belang
?ji tp hu—men.
„O, het is 't mooiste oude kasteel, dat er
bestaat. Het is meer dan vijfhonderd jaar
oud, maar uitstekend onderhouden. Er is een
tuin omheen met terrassen en zonnewijzers
en een oud kapelletje. In hèt hurs zijn drach
tige zalen, een witte en een eikenhouten en
er is ook een heel groote keuken, die op den
moestuin uitkijkt. De laatste Selborne, die er
in gewoond heeft, is in de kapel begraven."
„Het behoorde eens aan de Selborne's,
is het niet? Heet jij ook niet Selbornel"
„Ja mijnheer, en daarom houden wij alle
maal zooveel van het Oude Kasteel. Het
staat heelemaal leeg en we mogen er zoo
veel in rondloopen, als we maar willen, om
dat we de oude Mary Warwick en haar man,
de huisbewaarders, goed kennen.
„En wie is nu de eigenaar?"
„Mijnheer Aston, maar ik begrijp niet, dat
iemand, die zoo'n prachtig kasteel heeft, er
nooit komt."
De oude heer glimlachte.
„Maar als de Selhome's zoo met het Oude
Kasteel -ophadden, waarom hebben rij het
'dan van de hand gedaan?"
„Dat is een heèle geschiedenis", ant
woordde het kind ernstig. JEën van hen
deed heel verkeerd en daardoor ging het
Oude Kasteel in andere handen over. De
sage zegt echter, dat de Selhome's het een
maal zullen terug krijgen, zoodra één hun
ner den moed heeft zijn leven voor een
ivriend op te offeren."
„Zoo, zoor En geloof je dat, Suze?"
„Vader zegt, dat er waarheid in schuilt,"
•niwoordde zij langzaam. „O, we zouden het
xoo dolgraag terug verdienen! We willen het
•llemaal proheeren de jongens en ik,"
„Bedoel je, dat je fortuin hoopt te maken?"
„Ja, als we dat kunnen en dan zullen we 1
het terugv koopen. Jim moet de eigenaar
worden, want hij is de oudste zoon. Vader
zegt, dat hij het aan ons moet overlaten,
want dat hij nooit genoeg geld zal hebben."
Juist. Dus maar goeden moed houden,
Suze. Er zijn wel groote fortuinen verwor
ven door menschen, die met minder begon
nen dan jij en je broers. Het ontbreekt je
niet aan moed en dat is al een goed begin.
Maar wil je nu eens voor me bellen? We
moeten door ons gebabbel de thee niet ver
geten."
Suze deed wat haar gevraagd werd en hel
dienstmeisje kwam nu met de thee binnen.
Ze plaatste een klein tafeltje bij het vuur en
zette daar allerlei heerlijkheden op.
Men kon aan de aardbeienjam, de lekkere
koekjes en de taart zien, dat mijnheer
Mostin rekening had gehouden met den
smaak van rijn jeugdige gast.
„Schenk jij ons nu eens thee in, beste
meid", zei hij vriendelijk.
Suze voelde zich nu heelemaal thuis. De
oude heer at zelf niet veel, doch moedigde
Suze aan zich van alles te bedienen.
„Zoo", zij hij, toen zij klaar waren, „nu
moet je eens in de kamer rondlooDen en
naar mijn boeken en curiositeiten kijken. Ik
heb in mijn leven heel wat verzameld."
Suze liep nu door het ri(k-gemeubileerde,
ruime vertrek. Er waren massa's boeken en
allerlei zeldzame kunstschatten, om van de
vele mooie platen nog niet eens te spreken.
Suze maakte haar opmerkingen, waarnaar
de oude heer gaarne luisterde. Op eens
bleef zij echter geruimen tijd stilstaan, zoo
dat de oude heer vroeg, wat haar belangstel
ling zoo had opgewekt.
„Het is een portret", antwoordde Suze,
„een klein rond portretje, dat tusschen
prachtige platen van de Christenen m het
Colosseum hangt."
„Het portret van een dame?"
,Ja mijnheer, van een heel I-'->ve jonge
dame; maar de reden, dat ik er zoo naar kijk,
is dat het precies op Lucie lijkt. Het zou Lu
cie zelfs kunnen zijn, maar het is ouder. Is
het familie van u?"
„Het was mijn eenige dochter!" Dit ant
woord klonk zoo kortaf, dat Suze .spijt over
haar vraag gevoelde. Voor zij echter eenige
woorden ter verontschuldiging zeggen kon,
vroeg de oude heer:
„Is Lucie de eigenares van den bemodder-
den hoed?"
,Ja mijnheer, Lucie Land."
„Ahf
Suze zag een uitdrukking op het gezicht
van den ouden heer, dien zij niet begreep.
Hij beefde over al zijn ledematen.
„En is rij je vriendinrietje? Is zij een goe
de vriendin of slechts een kleine ijdeltuit,
die alleen maar om haar uiterliik geeft?"
Suze kon niet velen, dat Iemand onaardig
over haar vriendinnejte sprak en antwoordde:
„Ik begrijp niet, waarom u dat denkt. Zij
Is heel lief en heeft geen ouders meer. Ze is
mijn vriendinnetje."
Er klonk eenige verontwaardiging in haar
stem en de oude heer zei:
„En ik mag geen woord van haar zeggen.
Heel goed, lieve kind, je bent een ware
vriendin, wat de Selborne's in vroeger tiid
dan ook geweest mogen zijn. Ut wou, dat je
m ij n vriendinnetje was. Wil je wel eens
weer bij me komen theedrinken? En breng
je Lucie dan mee, als rij je ten minste ver
gezellen wil?"
„'k Weet zeker, dat zij dat heel prettig zal
vinden en ik kom 'raag terug. Ik had het
eigenlijk niet moeten zevgen, maar, ziet u,
Lucie is zoo alleen. Behalve haar broer in
Indie heeft ze niemand dan mij."
„Geef me maar een hand. Je komt dus te
rug? Ik geloof, dat je daar pehaald w--
Goeiendag. mijn kind. Je hebt me veel ge
noegen gedaan met je komst."
(Wordt vervolgd).
Gauw vluchtte ze den hoek om.
Niemand had het gemerkt, ook Cora niet.
En dat was wel een wonder. Wit was dade
lijk op het land, want hun huis stond buiten
de stad De zon scheen en poesje kneep de
oogjes evan toe, omdat het scherpe licht ze
pijn deed.
Haar kleine pootjes liepen dapper door
het hooge gras en ze voelden soms een
brandnetel, die haar erg pijr» deed.
Maar ze wou niet kleinzeerig zijn en deed,
alsof ze het niet voelde.
Ze was nu een groote poes, nu ze zoo
alleen uit was. Ze stak haar neusje in 't gras
en snoof graag de frissche lucht op.
Dit maakte haar vroolijk en met 'n hoogen
rug en den staart rechtop, begon ze groote
sprongen te nemen. De strik van haar mooi
rood lint hing haar los onder de kin.
Toen ze een eind geloopen had, keek ze
eens rond en stond even stil, om haar pootje
te likken, dat haar erg pijn deed.
Wat verder zaten kindertjes in 't zand. Ze
hadden emmertjes en schopjes bij zich.
Toen ze Witje zagen aankomen, hielden
ze op met spelen.
„Kijk eens! Kijk eens! wat 'n mooie poes!"
riepen ze.
„Heelemaal wit"
„Hè, laten we haar pakken. Gauw! gauw!"
Maar Witje was weggesprongen, vlug,
door zand en gras en
„Pak haar! pak haarl Daarl Daerl"
Zoo riepen allen door elkaar.
Alle voetjes waren in snelle beweging en
alle stemmetjes riepen druk dooreen.
Ze sleepten emmertjes en schopjes achter
zich aan door 't veld, waar de kleine voetjes
wegzonken in de zachte klavertjes.
De wangetjes waren opgewonden rood en
de oogjes schitterden van pret
„Pak haarl Pak haar!"
Op eens was Witje verdwenen. Waar was
ze nu? Tusschen 't hooge gras?
In 't riet aan den slootkant?
Waar was ze toch opeens? Ze keken en
keken en vonden 't heel jammer, dat het
mooie witte poesje nu op eens weg was.
Toen niemand haar vinden kon, gaven ze
het maar op en keerden naar het zand terug,
om uit te "fusten van de vermoeienis.
Maar ze vonden het heel jammer.
Toen Witje nog klein was.
Z:i heette Witje en hii Cora.
Cora was een mollig dik hondje en Witje
was een slank, wit poesje. Hare voetjes wa
ren als rose satijn en haar lief klein bekje
was vol witte, scherpe tandjes.
Witje was graag in het hok van Cora en
Arm Witje was in een vieze moddersloot
gevallen. Daar lag ze nu. Haar mooi wit
kleedje was dik met vuil besmeerd. Ze had
zoo'n dorst van de warmte en ze was zoo
moeZ66 moeWat dacht ze nu aan
haar lekker schoteltje melk. Kon ze maar
eventjes er van drinken.
O, wat was ze moe en wat had ze toch
een dorsteen dorst
De oogjes vielen dicht en Witje viel In
slaap.
De zon was al ondergegaan, toen ze weer
wakker werd.
Alles was nu donker. Ze wou opstaan,
maar haar pootjes waren stijf geworden van
1 droge modder en deden nog pijn van de
brandnetels. --
Ze was angstig en heel verdrietig, omdat
ze nu dacht, misschien wel nooit weer thuis
te zullen komen. Ach, wat had ze een spijt
Wac ze toch maar stil thuis gebleven.
Maar, wat hoort ze daar? Was dat niet
Cora's schelletje? Wat hoorde re daar? Was
dat niet de stem van den baas?
Als dat eens waar wasl En ze luisterde en
luisterde en hield den adem in.
Op eensdaar snuffelde een nieuws
gierig neusje in de sloot. Plotseling luid ge
blaf en daar was Cora en spoedig kwam
de baas ook.
Witje voelde zich nu opgenomen door be
schermende handen en vond een zacht
plaatsje In den arm van den baas.
Later, toen ze lekker gewasschen was en
met een gevoed maagje In haar mooi bedje
lag. nam ze zich voor, nooit weer alleen te
gaan wandelen.
J. G. HAVERKAMP.
Van al'es wat.
Wie kan dit eens mooi uitrekenen
Twee jongens maakten samen een gToote
»r «civ- «ua giuug in net iiuil vau touia en
Cora lag ook graag in het mooie mandje van ^deling en hadden broodjes meegenomen
Wit Cora dronk dikwijls Witjes melk oo en omdie omferweg op te eten. Nadat zi, eemgd
dan kreeg hij knorren van de vrouw. Witje geloopen hadden, vlijden «,j zich op
zelf vond het echter wel goed, want ze hield «en ^haduwnjk plekje in het gras om hun
heel veel van Cora. Maar ze konden toch bonSer te ?tólen' doch 1™* *an «J wddan
wel eens boos op elkaar rijn. Het begon beginnen kwam er een derde reiziger aan.
dan meestal met spelen, als Cora soms heel Do2e had Jee» goudvoorraad b., zich en
vroolijk was. Dan liep ze Witje hard na en of^ mel de.
beet in het witte puntje vu haar staart. H.j zou dan zooveel dubbeltjes betalen, als
Dan werd Witje boos. vond het heel nJ broodles badden- 011 aanbod werd aan"
niet netjes en daarom krabde ze dan naar &eT\0nIen; j
Cora's neus I Nu had van onze twee eerste reizigers de
Daar was Cora weer niet van thuis en zoo °udate 5Jen r,e bro°di" bi> ,ri,ch-
begonnen ze dan boos op elkaar te worden. I De broodle,s welden gel'lk ïe.rdeeld fn 'edeI
Het gebeurde wel, dat ze zelfs vochten - at "J" d«e> °P- De vreemdeling betaalde S
echt vochten. Ja, een tijdlang- was er een feitjes, doch toen het op verdeelen van
oortje van Wit stuk geweest en had het ge- het geld aankwam, waren de twee eers e
durig gebloed. Maar nu was dat weer beter. re!"f rsube' b,?r°V,?' Tt kk
Het was een heerhik zonnig huis, waar *ei dat htj 3 dubbeltjes moest hebben en de
Cora en Witje woonden. andera Pa oudsfe, echter bev\eerde' dat
Wit ging dan ook nooit uit, maar Cora hem 7 ck'bbeltJes a" da
nrr vaak maf da vrnuw an dan haac wan- i maaI* recht had Op f 11 Ja-
Wie van jullie kan me nu eens vertellen,
ging vaak met de vrouw en den baas wan
delen. Dat was heerlijk voor hem, om te
hollen door het gras en de bloemen. Hij
plaste door het riet van de sloot en was dan
soms druipnat. Dat alles vertelde hii aan
Witje, als hii thuis kwam en dan werd Witje
wel eens jaloersch en dacht: „Ik zou toch
ook wel eens uit wandelen willen."
Toen verzon ze een plannetje. Het was op
wie gelijk had?
De bevroren zeepbelten.
Los zeep in sneeuwwater op en probeer
er met een Goudsche pijp bellen van te bla
zen.
Wanneer het nu begint te vriezen, ga je
een Zondagmorgen. De baas ging vroeg m®t het zeepwater naar buiten en blaas je
wandelen met de vrouw en Cora mocht ook een bel, die je aan de pijp kunt later hangen
mee. Nu zou het gebeuren, dacht Witje. of op een droog vlak kunt laten rusten.
Toen de vrouw de deur uitging, w§s Wit Nu zullen er zich eerst kleine kristallen als
vlak achter haar, verborgen door de zacht- puntjes op vertoonen, die echter spoedig
wollen japon. Als ze nu allen op straat wa- prachtige sterren worden, totdat eindelijk de
ren en de deur gesloten werd. was Wi*-e ook geheele bel bevroren is, hetgeen een zeer
in de vriie natuur. Hè.. wat beerliikl •ioennardie en fraai gezicht oplevert.
Die trouw* paarden.
Een slukrijder van „The Roval Field Ar
tillery" vertelde van zijn naarden: Drie
iaren lang had ik ze gereden, en ik kan ver
zekeren. dat ik met hun praten kon, net als
met u. Ik zei geen woord of ze verstonden
bet, en ze konden me antwoorden ook. waar-
aebtigt
Als ik soms op een van het soan zat, hoef
de ik soms maar te denken wat ik van hem
wilde en hii deed het al, zonder dat ik het
zei:
Toen we van Mons terug moesten trekken,
viel er een granaat midden in onze afdeeling.
Mijn stuk was onklaar geraakt en ik kreeg
bevel bii een ander kanon te helpen. Toen
ik op een ander paard zat. 't gebeurde al
les in een ommezien zag ik miin twee paar
den op den grond liggen tranpelen en schop
pen om los te raken uit het tuig. Ik kon niet
afstijgen om ze te helpen en dat apeet me
geweldig.
Op eens zie ik een Franscben iager op hen
afsnellen. die de strengen doorsneed en de
paarden overeind hielp. Ik was al een eind
verder, doch keek steeds om naar miin bees
ten en ze lagen me zoodra ze on de been wa
ren.
Vier dagen lang hebben ze me gevolgd. We
kregen nauwelijks viif minuten rust In dien
overhaasten marsch en ik kon ze niet be
reiken. Ze hadden niets te trekken, maar ble
ven naast elkaar in de rii. als geoefende sol
daten. Ze sagen me steeds eg meermalen
vroeg ik me rol zelfverwiit af: wat moe
ten de jongens wel denken van mti on een
ander paard? Werd er .halt"! gecomman
deerd. dan zwaaide ik miin band omhoog
voor de verre vrienden en ze stonden, miin
wenken beantwoordden ze met hun trouwe
koppen. Of ze te eten kregen? Ik weet het
niet: ik hoop. dat ze niet van uitputting neer
gevallen ziin. doch op een morgen miste
ik miin paarden in den troep. Wellicht zie
ik ze nimmer terugl...
Zie ie. zulke dingen doen een 9oldaat zeer
ha oorlogstijd.
Aardrijkskundig Liedje.
Wijze: „Tusschen Keulen en Parijs."
I
Amsterdam is wijdberoemd om rijn fraaie
En een wonderschoone leen is die ven
Rotterdam ligt aan de
En Edam verzendt veel
Heele wagenvrachten.
n
Brielle koos op 1 April Willem van
Filippine werd genoemd naar den vorst
van
Deventer verzendt veel
Netheid lokt naar 't dorpje
Gasten uit Brittanje.
m
Weesp it overal bekend door cacao en
Gouda levert echte sprits en ook pijpe-
„Wij gaan naar de kamp van
Zaandam laat veel hout en
Zagen en ook doppen.
IV
Boskoop bloeit door kweek?! ij van een
massa
En bij Pelth' in Almelo ken men laten
Velzen fabriceert
In den Bosch daar kan men
En ook koek bekomen.
V
heeft een jxer, die in zee
gebouwd is.
't Eiland trekt veel volk, als het
ijs vertrouwd is.
't Westland levert fruit en
Leiden heeft een hooge
Die al eeuwen oud 1st
V.
Can onmisbaar voorwerp I
vooral in tijden van verkoudheid is zeker wel
de zakdoek I En als wij dan zoo lezen, dat
het gebruik van schoenen en handschoeneij
alreeds zoo oud is, dan kunnen wij ons haasl
niet voorstellen, dot de zakdoek pas /oa
jong is te noemen I Toch is dit het geval: In
de zestiende eeuw kwam de zakdoek van
Italië, waar hij fazzoletto heette, in Frank
rijk in gebruik; en ook in Zuid-Duitschland
vond hij in dien tijd ingang onder den naam
facinet, dat misschien in verband staat mal
een oud Hoogduitsch woord: fezane, afsnij
den, omdat het een afgesneden stuk was. De
zakdoek gold eerst voor een wcelde-artikcl,
waardoor veel luxe werd ten toon gespreid,
en die dikwijls als voornaam bruidsgeschenk
diende.
In sommige gedeelten vair Tirol bestaal
het gebruik zoo lezen we in „Jong Va
derland" dat de moeder van hel meisje,
dat op het punt staat in het huwelijk te tre
den, hanr dochter bij het verlaten ran de
ouderlijke woning een zakdoek ten geschen
ke geelt, die den naam draagt van „tranen-
zakdoek". Deze is vervaardigd van nleuw-
gesponnen linnen .en is nooit te voren ge
bruikt. Met dien zakdoek droogt de bruid
zich de tranen, als zij voor het altaar staat.
Na afloop van de trouwplechtigheid wordt
hij ongewasschen in de linnenkast van de
Jonge vrouw opgeborgen, en daar blijft hij
tot aan haar sterven.
Dan wordt hij over het gelaat der doode
uitgespreid, die hem meeneemt in haar graf.
De weelde, bij het gebruik van den zak
doek ten toon gespreid, was zóó groot, dat
in 1595 de overheid te Dresden het gebruik
er van bij de lagere standen verbood. Van
Frankrijk en Italië deed de zakdoek zijn in
tocht in Noord-West-Europo; eerst voorna
melijk bij de dames.
In het Oosten was het gebruik van zak
doeken aanvankelijk een voorrecht voor
vorsten en hooggeploatste personen, die
hem in den gordel droegen. Het toewerpen
van den zakdoek was een gunstbewijs, voor
al voor dames, en als zoodanig geldt het nog
in Turkije.
Niet ten onrechte is er dikwijls op gewe
zen ,dat de zakdoek soms e.en bron van be
smetting kan worden, en daarom zijn er el
in den handel gebracht leeren zakken, goed
gesloten en zonder naden, die telkens vol
komen gereinigd kunnen worden, om den
zakdoek hygiënisch zuiver te bewaren.
Spelletjes.
De elementen.
Het gezelschap gaat in een kring zittei
of staan. Daarna werpt de een den andei
een doek toe en noemt daarbij een ele
ment, doch alleen water, lucht en aarde, om
dat ln het vuur geen dieren leven. Degen
dien de doek wordt toegeworpen, moet dade
lijk een bewoner van het element noemei
Draalt hij met het antwoord of noemt hij een
verkeerd dier, antwoordt hij b.v. de wal-
visch in de lucht of de ezel in het water, dar
moet hij een pand geven en mag eerst daar
na den doek weer verder werpen,
spelletje vereischt tegenwoordigheid vai
geest en verschaft voor eenigen tijd vee!
genoegen.
Eén uit het gezelschap neemt een le 1
in de rechterhand en kjopt daarmee In de
maat op de tafel met de woorden: „Tralli-
rum larum lepelsteel! Wie dat niet kan, die
kan niet veell" of draait hem in de hand
rond om te doen gelooven, dat het op deze
beweging aankomt. Elk die er niet mee be
kend Is, meent het dadelijk te kunnen na
doen en telt bf in dezelfde maat de letter
grepen voor, öf draait den lepel op dezelfde
manier In de hand rond, zonder te vermoe
den, dat het er alleen op aankomt den lepel
met een andere hand over te reiken, dai
waarmee men hem ontving. Heeft een dei
medespelers het echter goed gedaan, dar,
zegt degene, die het spel begonnen heeft-
„Trallirum larum recht!" In het tegen
overgestelde geval echter. „Trallirum lawn
s 1 e t t!"
Wie is het liefste?
Drie kind'ren op een rijtje,
drie beestjes aan een touw
nu kom ik je eens vragen
wie 't liefste wezen zou?
Dit 's Mies met haar konijntje,
ze heeft een strikje aan,
maar kon, me dunkt, wat rechter
op bei haar voetjes staan.
Hier 's Jo; ze heeft een schaapje
haar jurkje zit zoo glad,
alsof ze nooit eens stoeide
zou "t waar riin? denk je dat?
De laatste van het rijtje
Is Lousje met haar paard;
ze kijkt wel wat verlegen,
maar dat is zoo haar aard.
Wie is er nu het liefste?
ik denk elk op haar bec--
wie van de drie bij 't spelen
zoo'n keer het minste zeurt
Wie ook eens aan een ander
wil denken, bij het spel
niet kibbelt, niet bereddert,
dèt- 's 't liefste kindje wel!
Hermann^