(Sloot3 de Deugd,
Grijspootje
of
De Avonturen ven een Veldmuis.
Naar het Engelsch
van Paul Creswick.
i Vrij bewerkt door C. H.
Hoofdstuk VII.
Toen ik wakker werd, was het al laat In
ien morgen. Ik was vrij stijf, hetgeen niet
te verwonderen viel na mijn zwempartij in
tfen nacht. Ik maakte mijn toilet en hing
mijn taschje over den schouder. De mais
fftas beel week geworden en gezwollen van
iet vocht Ze was niet eens meer geschikt
ivoor een kat, laat staan voor een muis. Ik
•chudde mijn taschje leeg en begreep, dat
mijn kansen voor het laatste wenkbrauwhaar
van Bruinoogje al heel laag stonden. Toen
herinnerde ik mij het haar van Roodsnor.
Ik had veel voor hem gedaan en verdien-
5lr er voor beloond te worden. Zijn haar zou
rijn schuld afdoen. Stekje echter mijn schrik
voor, toen ik zag, dat het heelemaal ver
kleurd was 1 Het was nu niet mooi stijf en
bruin, maar groezelig en slap als gekookte
macaroni. Ik kon het natuurlijk niet ge
bruiken. Woedend wierp ik het weg en
sohopte de mais naar alle kanten. Alle on
deugende muizen-scheldwoorden, die ik
maar bedenken kon, kwamen over mijn 1 ip-
pen. Plotseling hoorde ik een stem.
„Zeg, wat is dat voor spelletje? Mag ik
meedoen?" vroeg iemand. Het was een
groene Hagedis, geheel gevlekt. Zij zat vóór
de opening in den boom en keek mij ver
baasd aan.
„Wat een grappige bokkesprongen", ging
tij voort; „ik heb nog nooit zoo iets gezien.
.Wat doe je eigenlijk?"
„Ik ben boos", antwoordde ik kortaf.
„Zoo, ben je boos Wat scheelt er aan
Zij kwam nog dichterbij.
„Och, met het verkeerde been uit bed
gestapt."
De Hagedis keek naar de opening in den
boom. „Zoo, heb je -daar geslapen vroeg
zij. „In m ij n huis In het vervolg ben ik
liever zelf thuis, als er gasten komen. Ik
ben nogal ouderwetsch op dat punt."
„Ik wist niet
„Zoo, denk je soms, dat het prefrig is, mijn
nest zoo overhoop «te vinden? Ik zal maar
eens beginnen mijn bed uit te schud '-n."
„Ik zal alles wel weer netjes in orde ma
ken", antwoordde ik, in de hoop goede
vrienden met de Hagedis le worden. „Het
Is maar een beetje mais; het hindert werke
lijk niet."
Zij trok zich in een hoek terug, terwijl ik
aan het werk ging. Ze zat daar m~* ge
kruiste voorpooten en halfgesloten oogen.
„Kijk", zei ik, toen ik klaar was, „alles ziet
er zoo weer netjes uit. Het spijt me, dat ik
zoo vrij was, maar nu is alles weer in orde."
Zij inspecteerde de zaak, zonder echter
een woord te zeggen. Ik zei nu ook niets
meer.
„Dat is geen onaardig taschjezei zij na
een poosje. „Wat kost het?"
„O, het is nogal duur; het kost heel wat,
of liever het z a 1 heel wat moeite kosten
vóór ik het betaald heb, als ik dat ooit
kon
„Niemand verkoopt m ij iets op die ma
nier", viel zij me in de rede. Ik zou het
anders wèt graag willen, want ik heb een
nieuw dennenaalden-karpet noodig en ook
een voordeur. Het is zoo lastig als je geen
voordeur hebt, iedereen komt dan achter
in."
„Dat zou i k de voordeur noemen", zei ik,
terwijl ik naar de opening wees, waardoor ik
's nachts was binnen gekomen.
„Het komt er niet op aan, hoe je het
noemt", antwoordde zij de schouders opha
lend. „Het maakte blijkbaar toch niet den
indruk op je een deur te zijn."
„Iedereen moet toch zoo binnen ko
men waagde ik het te zeggen.
„Dat is het juist", mopperde zij. „Daarom
noem ik het een achterdeur. Iedereen
komt er door binnen en iedereen doet pre
cies, waar hij zin in heeft, krabt gaten, gooit
vieze, natte mais over den grond
„Goeien morgen" zei ik haastig. Ik vond
het het veiliger niet weer op dit onderwerp
ter- te komen.
„Goeien morgen", antwoordde zij. „Het
spijt me, dat je niet kunt blijven. Voor logies
en ontbijt ben je me 1.50 schuldig. Ik kan
wisselen."
„Ik geloof, dat ik mijn beurs verloren
hrzei ik verlegen.
Zij gaapte sIecL.l>- en ik maakte mij haastig
uit de voeten. Ze riep me nog achterna, of
moest om mijn taschje te be
talen en daarom zoo'n h^st had. Ik gal
echter geen antwoord meer.
Nu moest ik Bruinoogje zoeken en ha^r
laatste wenkbrauwharen zien te bemachti
gen. De kreeg hoofdpijn, als ik er aan dacnt.
Alle mais was weg; v~L '-on ik haar nu in
ruil daarvoor -aanbieden
Ik dwaalde net zoolang door het bosch,
totdat ik eenige boschbess°n vond. Ik at er
een paar en dronk den dauw van de blade
ren. Het was werkelijk een smakelijk ontbijt
en het knapte mij heelemaal op.
Op eens hoorde ik vlug getrippel en ver
stopte ik mij onder de struiken. Een jong
Ko~ met <roote oogen '-wam aangedron
gen. Hij bleef zoo plotseling staan, dat k
piepte van schrik. Jellijk stak hij zijn
ooren op en weg was hij in drie groote
sprongen.
Het arme ding was erg geschrikt. Ik kwam
uit mijn schuilplaats te voorschijn en ri^p
hem, maar hoewel hij wel honderdmaal groo-
cer was dan ik, durfde hij eerst niet d
bij komen. Eindelijk, toen ik hem verteld
had, dat ik heelem -d alleen was, kwam hij
ook onder den struik.
„Is er werkelijk niemand vroeg hij
angstig.
„Nee, werkelijk niet", antwoordde ik. „Ik
heb alleen maar een groene Hagedis gezien,
sinds ik wakker werd.
„Heb je die niet opgegeten
„Nee", zei ik, „natuurlijk niet. ZTj zou mij
eerder opeten.
„O
„Zeker 1 Ze was boos en onaangenaam
alleen omdat ik haar geen nieuw spelletje
kon leeren."
„Ik weet een massa nieuwe spelletjes", zei
het Konijn op zijn gewonen haastigen toon
en hij begon er mij dadelijk een paar te
leeren. Ik bood hem een blad aan, waaraan
hij dadelijk begon te knabbelen. „Heb je 't
gehoord van den Vos?" vroeg hij onder
het eten door.
„Van Roodsnor?"
„Ja; zijn zoon gaat trouwen; het is zóó
leuk! Eiken avond trekt de malle jongen
zijn nieuwe jas aan en brengt zijn meisje een
bouquet wilde orchideeën. Iedereen praat
er over in het bosch."
„Is het een Hef meisje Hoe heet ze
„Eén vraag tegelijk alsjeblieft! Zij is de
dochter van Slimsnuit en heeft een ach-
tigen staart. Maar daarmee is ook alles van
haar gezegd. Sommige menschen vm^en
een langen staart mooi", ging hij voort,
„maar ik vind ze heel lastig."
„Ik ook", zei ik, terwijl ik zag, hoe hij met
zijn klein staartje trachtte te kwispelen.
„Bovendien zijn ze heelemaal uit de
mode", ging hij voort.
„Ja, maar vertel mij nog eens wat van
den Vos", zei ik, terwijl ik naast hem 'ring
zitten.
„Ik weet heusch niets meer van Al
leen, dat hij eiken nacht naar het kippenhok
gaat."
Het kippenhok deed mij aan Glinster-
oogje, de mais en het taschje denken. „Zeg"
begon ik, terwijl ik probeerde kalm te
blijven. „Ik moet het laatste haar hebben
van Ik zag echter, dat het Konijn niet
luisterde. Het bleek, dat ik goed opgemerkt
had, want hij riep op eens uit„O, wat een
lief taschje heb je daar 1 Waar heb je d a t
'vandaan
„Het is een soort cadeautje", antwoordde
ik. „Toe zeg, ik vind je erg aardig, wil je
mij iets als herinnering geven? n< zou zoo
graag een vlok haar van je willen hebben."
Hij knikte toestemmend en liet mij het
haar voorzichtig uittrekken. Daarna wilde ik
het veilig in mijn taschje opbergen. Ik was
in de wolken van blijdschap I
Stel je echter mijn verwondering voor,
toen mijn taschje heelemaal gevuld was met
groene bladeren. Zij zochten reeds naar alle
kanten een uitweg. Ik zag ze groeien. Een
groote, groene halm stak er al uit. Het was
bepaald een wonderplant. Het Konijn gaf
een gil van schrik en was in twee sprongen
verdwenen.
Ik trok de wonderplant haastig uit mijn
taschje, maakte een kuil in den grond en
stopte haar er in. Nee maar, zóó hard als
ze groeide I Er kwamen als bloesems aan,
hij bloeide volop, had al vruchten. Het zaad
werd rijp en viel op den grond, dien het als
met een gouden tapijt van mais bedekte.
De plant groeide uit haar kracht, verwelkte
en stierf, terwijl ik haastig mijn taschje vul
de met de overheerlijke mais. Wat een
traktatie voor Bruinoogje I Nu moest ik nog
slechts den weg naar de theevisite vinden,
aan de deur kloppen en aan het lieve meisje,
haar moeder en verdere familie vragen
„Mag ik binnen komen
Hoofdstuk VDI.
„Ja, maar waar was de theevisite
„Hallo, Grijspootje, ben jij daar?" vroeg
een stem.
„Ja, ik ben het", antwoordde ik verheugd.
„Waar kom je vandaan, Pieps
„Uit school", antwoordde Bruinoogje's
broertje. „Ik heb school moeten blijven."
„Waarom vroeg ik, hoewel ik natuurlijk
best begreep, dat hij weer ondeugend was
geweest.
„Ik trok Zwarstaartje aan zijn snor dat
is alles", zei Pieps bëleedigd. „üc moet hon
derd regels schrijven en eigenlijk heb ik
niets gedaan. Ze zijn erg streng bij ons op
school; ik zal Vader vragen, of ik er af mag."
„Dat zou ik niet doen", ried ik hem aan,
mijzelf afvragend, op welke wijze ik het best
den vrede kon herstellen tusschen de twee
broeders. „Ik, ga met je mee, dan kun je
me alles haarfijn vertellen."
Pieps had hiertegen geen bezwaar. „Ga
maar mee", zei hij vriendelijk. „Het is wer
kelijk Zwartstaartje's schuld; hij draagt ook
zoo'n lange snor. Als ik één wenkbrauwhaar
van hem mag uittrekken, zal ik hem ver
geven."
Wij wandelden nu opgewekt samen ver
der, hoewel Pieps mij eensklaps weer had
doen denken aan het wenkbrauwhaar. Zou
Glinsteroogje niet tevreden zijn met het
konijnenhaar. Ik betwijfelde het.
Voorloopig moest ik mij echter tot de
theepartij bepalen. „Ik zal Moeder vragen,
of je mag komen theedrinken", zei Pieps,
terwijl hij de deur van het nest openduwde.
„Moeder, hier is Grijspootje. Mag hij komen
theedrinken Ik liet mevrouw Muis dade
lijk mijn taschje zien. „Dit heb ik voor u
meegebracht", zei ik beleefd.
„Strooi .het maar op de tafel", zei Pieps
gulzig. „O, wat lekker 1 Hoe kom je daar
aan Zwartstaartje krijgt er geen korrel van
mee."
„Foei Pieps, schaam je", zei zijn moeder
boos. „Je bent een stout muizenkind en
hebt je broertje leelijk pijn gedaan. Wat
moet Grijspootje wel van je denken
„O, wat een prachtige mais", ging zij
voort legen haar gast. „Wel bedankt; wij
ztrilen er.heerlijk van smullen na het spek-
""'©erd en de kaaskorstjes, die ik voor iullie
heb. Laten we nu gaan zitten, kinderen.
Pieps, jij naast mij."
„Ja Moeder." De gedachte aan spek-
zwoerd hield den bengel in toom.
„Spitsnéusje, Zwartstaartje 1 Waar blijven
jullie De thee wordt koud."
Vader Muis en de twee anderen kwamen
nu aangetrippeld. Pieps stelde mij voor als
„mijn schoolvriend, de oude Vuilpoot."
„Hoe gaat het u, mijnheer Vuilpoot
vroeg mijnheer Muis ernstig. .Al zijn jon
gens schoterden van het lachen.
„Nee, zoo heet hij niet", piepte de ondeu
gende Pieps. „Dat is zijn bijnaam."
„Hij heet Grijspootje", zei het lieve Bruin
oogje, terwijl zij haar broertje bestraffend
aankeek.
„Ik zal Witneusje eens een boekje over
j'ou opendoen, kwajongen", fluisterde ik Pieps
in het oor.
„Vader, wat denkt u, dat Zwartstaartje ge
daan heeft riep Pieps over tafel.
„Niet waar, jij begon", zei Zwartstaartje.
„Stilte, jongens 1" vermaande Vader Muis.
„Geef mij het spekzwoerd eens aan en niet
met je mond vol praten. Waar komt al die
prachtige mais vandaan?"
„Die heb ik meegebracht", vertelde ik.
,,'k Geloof, dat het betooverde mais is, want
ze groeide in een ommezien."
Pieps floot heel onbeleefd tusschen de
tanden en keek mij ongeloovig aan.
„Het is werkelijk waar", zei ik nu tegen
mevrouw Muis, zonder verder op Pieps te
letten. „Ik had de-mais in mijn taschje, toen
ik in het water viel en ze werd heelemaal
nat. Terwijl ik met.het Konijn zat te praten,
begon zij plotseling heel snel te groeien."
De mais werd nu geproefd en alle Muisjes
waren het er over eens, dat zij overheerlijk
smaakte. In minder dan geen tijd was de
mais dan ook heelemaal verdwenen en nu
waagde ik het één wenkbrauwhaar van
Bruinoogje te vragen. De jonge dame keek
mij bepaald beleedigd aan en wrilde plotse
ling niets meer van mij weten. Zij stond van
tafel op en ging boos weg.
De maaltijd liep op een eind en ik besloot
te vertrekken.
Pieps liet mij uit en zei„Ik geloof niet,
dat hei regent- Heb je overschoenen bij je,
Grijspootje?"
„Goeiendag", zei ik somber.
Zoo eindigde dus de theevisite. Ik wandel
de langzaam weg en voelde mij diep onge
lukkig. Natuurlijk, Bruinoogje had alle reden
om boos te zijn, maar zij wist niet, dat ik het
-haar vragen moest. Óch, och, hoe moest
ik nu mijn taschje betalen? Het ergste van
alles vond ik echter, dat het lieve Bruin
oogje boos op me was.
(Slot volgt.)
Een jachtavontuur.
Een reiziger, die in het gebergte van
Noord-Amerika was gaan jagen en door den
nacht overvallen werd, toen hij zich nog diep
ia de bosschen bevond, vertelt het volgende;
Mijn toestand was allesbehalve aanlok
kelijk. Het minste toch, wat mij boven het
hoofd hing, was, dat ik er den nacht zou
moeten doorbrengen, want ik voelde mij te
vermoeid om mijn tocht voort te zetten. Ik
was er heel niet op gekleed den nacht" al
wakende op een rots door te brengen; daar
bij had ik tamelijken eetlust, die door de
frissche berglucht niet verminderde. De
vooruitzichten waren dus niet aanlokkend.
Toch besloot ik nog wat verder door te drin
gen misschien was er ergens nog wel een
schuilplaats te vinden! Het werd echter
steeds donkerdec en de sterren begonnen
reeds aan het luchtruim te fonkelen. Het
duurde dan ook niet lang, of ik gaf de hoop
een veilige schuilplaats te vinden, waar ik
tot den volgenden morgen zou kunnen uit
rusten, op. Eerst dacht ik er wel over in een
boom te klimmen, waar ik ten minste voor
wilde dieren veilig zou zijn, maar de scher
pe wind dwong mij een beter vluchtoord te
zoeken.
Eindelijk ontdekte ik een nauwe holte, die
diep genoeg was om mij tot schuilplaats te
dienen; de wanden waren dik met mos be
groeid. Met behulp van mijn geweer kreeg
ik een hoop dorre bladeren en dennenaal-
den in brand; de opflikkerende vlam, die uit
mijn schuilplaats opsteeg, beveiligde mij
voor het bezoek, dat ik het meest vreesde.
De maan werd in het Westen zichtbaar en
haar bleek licht drong nu en dan door de
wolken. Naarmate de wind opstak, verdeel
den zich de opstijgende nevelen en met be
wondering sloeg ik de doorschijnende ne
velbeelden gade, die zich veelkleurig om en
voor de maan vertoonden. Langzamerhand
verdwenen zij; de maan ging onder, de lucht
werd zwart en alleen de roode vlammen van
mijn knetterend vuur verspreidden nog
eenig licht in het donkere woud.
Hoe vermoeid ik ook was, er verliep nog
heel wat tijd eer ik neiging tot slapen ge
voelde.
Het flikkerende vuur en mijn geweer ontna
men mij alle vrees. Ik luisterde naar het sui
zen van den nachtwind; soms verbeeldde ik
mij wel in de verte het huilen van een wolf
te hooren, maar tot nog toe had geen woud
bewoner gewaagd mijn eenzaamheid ie sto
ren. Eindelijk besloot ik aan mijn lust tot
slapen toe te geven. Ik stapelde 'zooveel
hout op elkaar, dat het vuur wel eenige uren
kon aanblijven, logde mij toen, met de voe
ten naar de vlam, achter in het hol op het
zachte mos neer en sliep spoedig in.
In zulke gevallen mi^t het zelden, of men
gaat droomen. Nog waren mijn oogen niet
geheel gesloten, of het kwam mij voor, dat
lichte schaduwen door de rookwolkjes ge
vormd, voorbij zweefden en daar mijn denk
beelden zich al meer en meer verwarden,
zag ik allerlei zonderlinge verschijningen,
alsof reusachtige beren op het bladerge
welf dansten. Dan weer was het mij, alsof ik
in het woud rondzwierf; wilde dieren loer
den achter eiken boom en mijn geweer wei
gerde zooals het in droomen meestal
gaat telkens, als ik wilde schieten. Een
anderen keer was het weer, alsof ik een
hoogen berg beklom, maar bij elke schrede
achteruitgleed, en toen ik eindelijk boven
was, droeg een wolk van vreemasoortigen
vorm mij door-de lucht, opende zich plotse
ling en ik viel in een meer. Op dit oogen-
blik ontwaakte ik en bemerkte, dat ik inder
daad worstelde met iets, dat mii werkelijk
omstrengeld hield. Plotseling was het mij.
alsof ik hevig werd aangegrepen en omver-
gesleurd, en ik voelde een stoot, waardoor
ik bijna bedwelmd werd. Nog dacht ik, dat
ik droomde en zag om mij heen overal
dikke duisternis. Slechts boven mijn hoofd
een eigenaardige lichtstraal, alsof het een
opening in de lucht was, waardoor nu en
dan een zwak rood schijnsel schemerde.
Ik stond op en beproefde verder te gaan,
doch stiet overal tegen loodrechte rotswan
den. Nu keek ik oplettender om mij heen
en ontdekte, dat ik mij in een diep hol be
vond, dat het licht van boven door een ope
ning scheen, waardoor ik waarschijnlijk
naar beneden was gekomen, en dat het
roode schijnsel niets anders was dan mijn
eigen bivakvuur. Eenige kneuzingen en de
beperkte ruimte, waarin ik gevangen was,
maakten het mij duidelijk, dat ik nu niet
droomde.
Wat nu gedaan? Zou ik hier van honger
moeten omkomen? Eer ik alle hoop opgaf
wilde ik den dag afwachten. Wie weet, of de
duisternis geen oorzaak was, dat ik een of
anderen uitweg niet zien konf Eensklaps
deed een gedruisch achter in het hol mij
hevig ontstellen en in hetzelfde oogenblik
zag ik tv/ee glinsterende oogen op mij ge
richt. Een huivering voer mij door de leden;
mijn haren rezen te berge; koude zweet
druppels parelden op mijn voorhoofd en
door schrik verlamd bleef ik als vastgena
geld staan. Alles had ik in dit oogenblik
willen geven voor een straaltje hoop. Ik be
vond mij in het hol van een wolf en wel al
leen met den vreeselijken bewoner en zon
der de minste kans te kunnen ontvluchten,
zonder een voldoend middel om mij te ver
dedigen. De wolf en ik staarden elkander
onafgebroken aan, gelukkig echter ver
roerde hij zich niet. Langzamerhand kwam
ik weer tot bezinning en zag ik de noodza
kelijkheid in om of een stout besluit te ne
men, óf mij op het ergste voor te bereiden.
Ik had geen ander wapen bij mij dan een
klein jachtmes, dat ik bij mij had gestoken
om takken af te snijden. Ik haalde het uit
mijn zak en maakte mij gereed het dier
aan te vallqn. Het was een wanhopig be
sluit; een nieuw gezichtspunt gaf mij echter
weer eenigen moed. Mijn vijand zat name
lijk doodstil in een hoek; al verscheiden
uren was ik in zijn macht en al wat hij in
dien tijd gedaan had, was mij met zijn vree-
selijke oogen aanstaren. Ik herinnerde mij,
dat de wolf, gewoonlijk zoo woest en wreed,
dikwijls een groote lafaard is.
Mijn vermoeden bedroog mij niet. Waar
schijnlijk lag de wolf te slapen, toen ik in
het hol kwam vallen *en het is te begrijpen,
dat zulk een onverwacht bezoek hem ver
schrikt had. Hoe meer ik er over nadacht,
hoe meer het mij waarschijnlijk werd, dat
hij juist onder de kloof moest hebben gele
gen en ik dus boven op hem gevallen was.
Het stond mij ook nog schemerachtig voor
den geest, dat ik op het oogenblik van mijn
ontwaken met eenig levend wezen gewor
steld had. Ongetwijfeld had de verschrikte
wolf zich daarop in den versten hoek van
zijn hol teruggetrokken.
Het eene uur na het andere verliep, zon
der dat ik mijn onvriendelijken gastheer een
oogenblik uit het oog verloor, uit vrees, dat
hij zijn schrik zou te boven komen. Hij bleef
echter rustig zitten en toen het eerste mor
genlicht in het hol begon te schemeren zag
ik mijn vijand nog steeds op zijn post in el
kander gedoken, terwijl hij nog erger beef
de dan ik. Het aanbreken van den dag deed
mijn angst nog stijgen. Overal onbeklim
bare rotsen; vluchten was onmogelijk!
Slechts één uitgang was er aan het einde
van hefr hol, nl. die, waardoor de wolf ge
woon was in en uit te gaan en die nu door
hem versperd werd. Het hol had zulke stei
le wanden, dat ik er onmogelijk uit Icon ko
men. Als er geen hulp kwam opdagen, was
ik dus toch verloren. Twintig voet boven
mijn hoofd was de rand van de kloof, daar
boven zag ik de blauwe lucht. Ik kon geen
ander vooruitzicht bedenken dan hier den
hongerdood te sterven, wanneer het dier
mij ten minste niet tot buit verkoos, zoodra
zijn vrees voor den honger geweken zou
zijn.
Zoo verliepen uren. Te oordeelen naar de
richting.van de zonnestralen, die in het hol
vielen, moest het reeds middag zijn. Honger
en angst maakten mij duizelig. Somber zat
ik over mijn lot te peinzen, toen mijn over
denkingen plotseling door een doffen zucht
gestoord werden. Eerst dacht ik dat de wolf
door den honger meer moed kreeg en zich
gereed maakte op mij te springen. Ik vrees
de, dat het einde daar was.
Plotseling hoor ik in de verte echter een
hond blaffen. Hoe zal ik het heerlijk gevoel
beschrijven, dat dit geluid in mij opwekte?
Het blaffen kwam naderbij; ik kon niet
twijfelen; dat moesten vrienden zijn, die mij
zochten. Wat mij hoop en kracht schonk,
scheen den angst van den wolf te vermeer
deren. Hij beefde steeds heviger en drong
zich tegen den rotswand aan; elk geblaf van
den hond beantwoordde hij met een kla
gend gehuil. Zijn scherp gehoor had lang
vóór mij dat geluid reeds onderscheiden.
Eenige minuten later hoorde ik mensthen-
stemmen boven mijn hoofd en op mijn luid
geroep zag ik mijn redders aan den rand
van het hol. Het is licht te begrijpen, hoe
verbaasd zij waren, toen ze mij in den don
keren afgrond ontdekten. Dadelijk bonden
zij een aantal boomtakken tot een ladder
samen, met behulp waarvan Ik gelukkig
weer den hoogeren bodem bereikte. Hien
vernam ik, dat ik mijn bijna wonderbare be
vrijding aan mijn trouwen hond te danker»
had, die mijn spoor had weten te ontdekt
ken. Zoodra mijn woeste gastheer van mijr^
tegenwoordigheid bevrijd was, stoof hr>
door zijn gewonen uitgang het hol uit, maar
hij was nog geen tweehonderd schreden'
ver, of hij viel door de kogels mijner red
ders.
lil dien "gevaarvollen nacht werden mijn'
he" wit en de herinnering er aan zal mij
liijd bijblijven. Hoe dikwijls hebben no
tijd twee vurige oogen, die ik in den
oom op mij gevestigd zag, mij wakker ge
schrikt! Hoe menigmaal heb ik in den slaap
opnieuw al den angst doorgestaan, ven den
ontzettenden nacht, dien ik eens met een
wolf in zijn eigen hol heb doorgebracht!
Allerlei.
Ptolomeüs Lagus, koning van Egypte, die
284 jaar vóór onze jaartelling stierf, was
niet alleen een dapper vorst, maar ook een
voorstander van kunsten en wetenschap
pen. Hij legde den grond tot de zoo beroem
de bibliotheek te Alexandrië, die door zijn
opvolgers zóó werd vermeerderd, dat er wel
700.000 boekdeelen in gevonden werden.
En dat zoo lang vóór de uitvinding der
boekdrukkunst, toen alle boeken nog moes
ten geschreven worden en dus zeer kost
baar en zeldzaam waren!
Toen in 641 de Mohammedanen de stad
Alexandrië innamen, viel ook die biblio
theek in hun handen. Hun bevelhebber
Amri schreef aan zijn gebieder, den Kalief
Omar, wat hij met die boeken moest aan
vangen. Omar's antwoord luidde: „Staat er
hetzelfde in als in den Koran, (het heilige
boek der Mohammedanen) dan zijn zij over
tollig, want de Koran is voldoende en be
vat alle mogelijke onderwijzingen; staat er
iets in, dat in strijd is met den Koran, dan
is het plicht ze te vernietigen. Gij moet die
boeken dus maar zonder verder onderzoek
verbranden." En zoo werden die schatten
van geleerdheid vernietigd. De boeken wer
den over de verschillende stadswijken ver
deeld, waar zij gebruikt werden om het wa
ter voor de openbare badinrichtingen warm.
te maken. Zes maanden lang strekte daar
toe deze kostbare voorraad; een verlies,
dat nooit vergoed zal worden.
Lodewijk IX, bijgenaamd de Heilige, legde
gedurende een zware ziekte de gelofte af,
dat hij, zoo hij mocht herstellen, een kruis
tocht tegen de Mohammedanen zou onder
nemen. De kruistochten hadden toen echter
het was in 1244 de meeste aantrek
kingskracht verloren en óe koning was bang,
dat weinigen lust zouden gevoelen hem te
vergezellen en als de vorige kruisvaders het
kruis op den schouder te hechten. Lodewijk
bedacht daarom een list. Volgens een oud
gebruik ontvingen met Kerstmis alle hove
lingen van den Koning een mantel, dien zij
dadelijk omhingen en dan de vroegmis in
de kapel bijwoonden. Lodewijk liet dit jaar
in het geheim op eiken mantel een kruis bor
duren, en de uitdeeling had plaats in een
vertrek, zoo slecht verlicht, dat niemand het
extra-present bemerken kon. Zoo waren ook
de vertrekken, waardoor men naar de kapel
ging, slechts genoeg verlicht, dat men er
den weg kon vinden. Wat stonden de hove
lingen echter te kijken, toen zij in de kapel
bij het volle licht ragen, hoe de Koning hen
gefopt had! Zij hadden hem echter te lief
om zich te verzetten en volgden hem op den
kruistocht.
Haar paardje.
Mientje heeft een eigen paardje,
Maar het staat nooit in een stal,
Geef je 't hooi of ook wel haver,
't Paardje eet dan niemendal.
Nooit wordt 't paardje nieuw beslagenj'
Bij den hoefsmid in de stad,
't Draagt geen zadel, heeft geen leidsel^
Ook geen tuig, hoe vindt je dat?
Wat voor paardje mag dat wezen?
Zeg, waar is 't dan onderdak
En wat krijgt het wel voor eten
In zijn krib of voederbak?
Vraag je dit aan kleine Mientje,
O, dan heeft ze grooten schik?
„'t Paardje waar ik op mag rijden",
Zegt ze, „is mijn broertje Dick!"
HERMANN A.