te AVONTUREN VAN EEN VELDMUIS.
Naar het Engelsch van Paul Creswlck.
Vrij bewerkt door C. H.
0001*
Grijspootje
i-: of
(Vervolg van Hoofdstuk VIII).
Het was een donkere avond en de regen
viel bij stroomen neer. Ik wilde niets liever
idan Glinsteroogje tegenkomen en hem het
taschje teruggeven.
Spitsneusje te zeggen, die ook angstwek-1 We vonden gemakkelijk den weg en be
kend dik en groot werden. leefden geen nieuwe avonturen. Mijn lieve
Zij waren geredVader Muis, Moeder Moeder ontving ons hartelijk en ik moet
Muis en de jongens kregen weer hun ge- zeggen, dat zelfs Witneusje heel aardig was.
wone grootte. j Zij gaf Bruinoogje een zoen en liet ons een
„Waar is Bruinoogje vroeg ik. naaimachine, een niéuwen hoed en een kilo
Zij wezen naar het nest en ik ging er chocolade wenschen, die het toovertaschje
weer binnen. Spitsneusje zat op. „Er zijn onmiddellijk te voorschijn bracht. Zij trok
hier vreemde dingen gebeurd, Grijspootje,' haar mantel aan die eens mijn molvellen-
zei hij. „We zijn heelemaal opgezwollen ge- jas geweest was en hielp Moeder met
weest." haar hoed en mantel. Zoo gingen wij sa-
Ja, dat- weet ik," antwoordde ik. „Maai men naar Bruinoogje's ouders, die te onzer
eer een souper hadden aangericht van de
lekkerste spekzwoerd en kaaskorstjes, die
waar is Bruinoogje?"
„Ze is gaan wandelen.'
Ik weer naar buiten, naar Glinsteroogje. men zich maar denken kan.
„We moeten haar zoeken," hijgde Ik. „Mis-
Ik had he"t vlokje konijnenhaar er in ge-schien heeft ze er toch nog van gegeten." De volgende week had het huwelijk
borgen en haalde het er uit te voorschijn.„Betaal mij maar eerst," antwoordde hij plaats. Het was een heele drukte. Bruinoog-
Het was juist, zooals ik verwacht kon heb- koel. ja droeg een zijden japon en een sluier, die
benhet was heelemaal groen en zag er uit I „Wat wil je hebben vroeg lk onge- zij aan het toovertaschje te danken had. De
els gras. Nog nooit in mijn leven had ik duldig.
zoo'n akelig dom taschje gezien. I „de snor. Die zal lk maar al vast nemen.
„Als er ten minste jurken en hoeden voor In het volgend oogenblik had lk geen
Bruinoogje uit te voorschijn kwamen", snor meer. Ik zuchtte, maar troostte mij met
mompelde lk, terwijl lk het taschje heftig de gedachte, dat ik voor een goede zaak
heen en weer schudde, „zou ik er nog wat 'eed.
nan hebben. Maar nu „Ziezoo, nu heb ik mijn tooverpenseel
Van schrik liet ik het bijna op den grond toch Iriep hij verheugd uit. „Verder wil ik
vallen, want hocus pocus I terwijl fk schud- je staart hebben, dat is een pracht-zweep.
Ekster, die een paar verdiepingen hooger in
den boom woont dan de familie Muis, vol-
trok ons huwelijk. Hij zag er heel deftig uit
en droeg zijn beste overhemd. Ik had een
rood jasje aan, met groen gevoerd. Bruin
oogje's sleep werd door twee Sprinkhanen
vastgehouden. Natuurlijk had ik mijn snor
netjes opgekamd.
Witneusje was bruidsmeisje en Pieps
bruidsjonker. Hij was geheel onder den in
druk van de plechtigheid.
Natuurlijk kwam de Hagedis ook op de
bruiloft. Het Roodborstje, de Rups, de Spin
en het Konijn kwamen eveneens. Wij had
den den Eend, den Uil en Roodsnor niet
uitgenoodigd. We hadden daarvoor onze
redenen.
Zoo eindigden mijn avonturen dus nog
heel gelukkig.
't Lentevrouwtje.
door HERMANNA.
de, stond Glinsteroogje In eigen persoon
vóór me I „Roept iemand me vroeg hij,
terwijl hij allerlei luchtsprongen maakte.
Ik keek hem vol ontzetting aan en Glin
steroogje ging nu op zijn gemak op een
dennenappel zitten .„Nu, wat is er?" vroeg
hij.
O nee, dien alsjeblieft niet."
„Je hebt gezegd„wat je maar wilt",
maar als je liever de kans wilt loopen, dat
Bruinoogje
„Nee, nee I"
Mijn staart verdween oogenblikkelijk en
ik had den tijd niet hem te betreuren. „Dat
Ik voel me niet heel lekker," zei ik ein- ïs vooreerst genoeg," zei Glinsteroogje. Hij
delijk
Hij werd plotseling ernstig. „Dan heb Je
zeker te veel gegeten."
„Dat geloof ik niet. Mijn hoofd doet pijn
en ik ben zoo zenuwachtig."
„Dat spijt me. Ik dacht, dat je me geroe
pen hadt. Je schudde je taschje immers I"
„Ja, omdat ik er heel boos op was. Ik
had niet gedacht Ik hield mij echter in,
om niet onbeleefd te zijn.
„Zoo, maar heb je dan geen anderen
wensch
„Het liefst geef ik je het taschje terug.
Geef het maar aan een Muls, die er beter
gebruik van kan maken.'
nam mij bij een poot en liep hard met me
weg. Overal zochten we Bruinoogje.
„Ze moet hier ergens zijn," mompelde
Glinsteroogje, terwijl hij plotseling bleef
staan.
,Jk hoop het", piepte ik.
„Daar is zij I" Glinsteroogje begon weer
te loopen. Wat kon hij rennen I
In de verte zag ik Bruinoogje. Zij was al
leen. Juist toen we bij haar kwamen, piepte
zij plotseling en verdween in de struiken.
De Uil, waarmee ik mijn eerste avontuur
beleefd had, was in de buurt. In het vol
gende oogenblik schoot hij omlaag. Ik
hield mijn hart vast voor Bruinoogje, maar
„Heel best." Hij nam het taschje van me ook voor mezelf,
aan en hing het over zijn schouder. Hij stak Doch juist op het critieke oogenblik zei
zijn pootje uit en ik zei„Goeiendag". Glinsteroogje „Hocus, Pocus" en ver-
Nu keek hij me verbaasd aan. „Goeien- dween ik. Hoe, kon ik onmogelijk zeg-
dag?" herhaalde hij. „Zei je .Goeiendag', gen, maar het was een eigenaardig gevoel,
Grijspootje Hij scheen teleurgesteld te i net alsof ik heel vast in slaap viel.
zijn. „Ik heb mij zeker vergist mijn ooren I
hebben misschien verkeerd gehoord? Toen ik wakker werd, zat ik weer naast
Niets heb je nog gezegd over het laatste Bruinoogje en was er op theevisite. Alleen
haar van Bruinoogje's linker wenkbrauw.
Geef het mij alsjeblieft.'
was er geen taschje en ook geen maïs.
Het lieve ding aaide mijn poot onder ta-
„Ik heb het niet," bekende ik. „Vraag fel. Tot mijn onuitsprekelijke vreugde was
iets anders van me, wat je maar wilt en ik jk weer jn" het bezit van staart en snor.
zal het doen, maar d a t niet Ik kan het „Glinsteroogje is toch zoo kwaad nog niet,"
lieve Bruinoogje geen pijn doen". dacht ik plotseling hardop.
„Zoo, dat is ook wat moois," zei Glinster- j „Wat zeg je, lieve vriend vroeg Bruin
oogje. „Je belofte niet houden, dat staat je oogje.
mooi I 't Valt mij erg van je tegen." 1 „Dat Glinsteroogje toch nog niet zoo
,,'t Is niet, dat ik mijn belofte niet wil kwaad isdoch je kent hem niet, wel
houden," antwoordde ik. „Maar ik kon het Maar hoe ben ik hier gekomen
werkelijk niet. Bruinoogje werd zóó boosi"| Q je vier pootjes," antwoordde me-
Glinsteroogje dacht een oogenblik over vr0'^,w Muis giimiachend.
de zaak na. „Nu, als je er dan zoo n drukte A,S - ,en minste niet met een auto ge-
over maakt, ontsla ik je van die belofte. komen bent," zei Pieps met zijn mond vol
't Spijt mij wel, want ik had het noodig voor j,aag
een tooverpenseel, dat ik bezig ben te ma-Jg heb( steUi gedroomd, Grijspootje,"
ken. Dat moet dan maar wachten en jij rrerk(e Bruinoogje op.
geert-me je langsten tand of je scherpsten Dflt ]oo[ ik ook;- 2ei ik nu, terwijl ik
nagel. Dat komt er niet op aan Ik zal dan haflr s(ijf vflst hie)d He, kan ni=t
een toovergriffel maken, een griffel, die alle anders
't Lentevrouwtje slaapt den heelen winter
door, diep onder den grond in 't bosch. Ze
houdt niet van den winter.
Maar als de lente in aantocht is, wordt ze
wakker. Zij is zooveel als de schoonmaakster
van de lente, moet je weten; ze moet al den
sommen uit zich zelf maakt en in eens uit- Mevrouw Muis kuchte achter haar pootje rommel opruimen, dien de winter bij zijn
rekent,_ hoeveel negentien maal negen- en wisselde een blik met haar man. „Wil jevertrek heeft laten liggen, en moet er voor
tien is." mij even in de keuken helpen?" vroeg zij. zorgen, dat alles er netjes uitziet om de lente
Het was verre van prettig een tand of een En e ju|lie m0et je lessen gaan lee- te ontvangen,
igel te moeten missen. „Ik heb je het
De elfjes, die in 't bosch wonen, hebben tot
taak 't lentevTOuwtje, dat al een beetje oud
wordt en graag slaapt, op tijd wakker te ma-
nagel
taschje toch-teruggegeven,"bracht ik in het '"Bruin00gje en ik bleven alleen,
midden„en wat de maïs betreft, die er in j heb 2Qo vreemd gedroomd," begon lk.
groeide „De droomde, dat ik je een tasch vol maïs ken
Breng mij de betooverde ma, dan ook brQcht Eeng wflren de Jn een p]agerige
eruf, zei ïnsteioo. je me ro n e Dat heb je gisteren ook gedaan. Weet bui; ze spraken met elkaar af? dat ze haar
00gOnm'^l^'?TTl w"67prhXn ïe dat 'niet wakker zouden maken. Zij wilden wel
c M z 1 i „Gisteren? Was dat gisteren? Ik dacht eens zien, wanneer ze vanzelf te voorschijn
vandaag." I ZOu komen. Eén heel ondeugend elfje had
alles opgegeten.
„Wat? Opgegeten?" schreeuwde Glin-Q r heb( edr00md, ik gel00f, dat je d~a't pl eigenlijk 'verzonnen,
steroogje plotseling zóó hard dat ik bijna dr^omt |ke„, je eens wakker kietelen pm" e'?en"JK
uit mijn vel sprong van schrik. Och, ochl
Maar heb je hun dan niel verteld, dat ze Toen b ik haar mijn avonturen te ver-,
betooverd was Als z,j er van gegeten heb- °cies z00a|s ik ze jullie verteld 1De Jwln er wa3 we& maar ov,era' ,a*
ben, zijn zij allen muizen des doods - het R?. ,„islerde aandachtig. 'is ln de sloo!en en sne?uw °P de daken' De
Och, och, wat werd me dèt een geschiede
nis!
gr o e i t in hen."
Hoofdstuk
IX.
heb Bruinoogje luisterde aandachtig. kon iederen d komen, maar er was
„Hier, zei ze plotseling en vóór ik het j' B
beletten kon, trok zij het laatste haar van ™ats gereedheid om haar te ontvangen,
haar linker wenkbrauw uit en gaf mij dit met
fluisterde
(Slot). baar linker wenkbrauw uit en gaf mij dit met De menschen begrepen er niets van. „Hoe
Nu w^s het mijn beurt hevig te ont- haar liefsten glimlach. zit dat toch? vToegen ze elkaar. „Wat is er
stellen. „Waarom heb je me niet gewaar- „Voor mijnheer Glinsteroogje," fluisterde toch dit jaar, dat anders is dan gewoonlijk?
schuwd riep ik uit. 1 zij. Maar ze konden er elkaar geen antwoord
„Ik dacht, dat je dat wel wist," antwoordde „Wat blieft u?" vroeg nu een welbekende op geven,
hij. Ik was echter al weggesneld. Vóór alles stem en Glinsteroogje stond voor ons. Hij De dieren In t bosch en op t veld von-
moest ik Bruinoogje redden. Welk een ge- nam het haar dankbaar aan. „Nu krijg je het den het ook zoo vreemd en vroegen wat er
luk, dat ik haar beleedigd had. Zij was van taschje terug. Adieul" zei hij nog en ik toch anders was dan gewoonlijk. Maar zij
tafel opgestaan, vóór zij de maïs had aan- voelde het weer over mijn schouder han- konden er elkaar al evenmin antwoord op ge-
ge raakt. I gen. Al je wenschen zullen nu onmiddellijk ven
„als je maar
De elfies in 't bosch wisten 't wel; ze lach
ten in hun vuistje en hadden zoo stilletjes
de grootste pret. Luidruchtig durfden ze
evenwel niet te worden, want dan zou t
Wat Pieps betrof, die verdiende het bijna, vervuld worden," zei hij,
maar ik zou zelfs hem willen redden. „Kom GLLG JKUTLQ zegt."
mee," riep ik nog terug tegen Glinster-1 „Dat kan ik niet; 't is veel te moeilijk."
oogje. „Je moet hen redden, dat is je plicht." „Het zal wel meevallen. Het is mijn beste f
In een oogenblik stond hij naast me. „Wat toovertaschje. Goeiendag." En even on-lentevrouwtje wakker worden en t was juist
krijg ik er voor vroeg hij. 1 merkbaar als hij gekomen was, verdween hij zoo leuk, dat ze lang, heel lang sliepf
„Wat je maar wilt," hijgde ik. I weer. I Maar eindelijk, juist toen iedereen, be-
„Ik houd je aan je woord." Nu kwam Moeder Muls weer binnen, j halve de ondeugende elfjes, wanhopig zou
Wij renden voort en kwamen gelukkig „Zijn de jongens nog niet klaar met hun les- worden, werd 't lentevrouwtje uit zichzelf
nog juist bijtijds. Mijnheer Muis zat voor sen?" vroeg zij.
zijn deur, opgezwollen ter grootte van een „Ik weet het niet, Moeder," antwoordde
rat. Zijn gezicht was heelemaal blauw. Pieps Bruinoogje.
en Zwartstaartje waren er al even naar aan1 „Ik wou u iets vragen," viel ik met do
toe. Ieder oogenblik verwachtte ik de maïs- deur in het huis, toen ook Vader Muis hia-
plant uit hun bek te zien komen,
wakker.
„H, hè, is dat slapen", mompelde ze,
wreef zich de oogen uit, zette haar muts
recht en ging toen op haar gemakt den tocht
naar boven ondernemen. Zoo gauw ze haar
nen kwam. „Lieve mijnheer en mevrouwneus boven den grond had gestoken, ver-
Muis, mag Bruinoogje mijn vrouwtje wor- dween evenwel haar rustige, genoegelijke
den? Ik zal heel goed voor haar zijn." stemming. Aan alles en nog wat bemerkte
Vader en Moeder Muis gaven hun toe- ze, dat 't laat was, heel erg laat. Zij had
I stemming en de jongens kwamen nu ook zich verslapen en die stoute elfjes hadden
j binnen. Pieps en de anderen vonden het haar niet geroepenï
leuk, dat ik in de familie kwam en Bruin-O, wat was 't lentevrouwtje toen boosl
Hierna zei Glinsteroogje de c ore uk tegen oogje en ik gingen nu poot aan poot mijn Zoo boos, dat ik 't je niet kan beschrijven. nu
Zwe baartje en Pieps en holde ik naar moeder en Witneusje mijn lieve zuster Zij had echter geen tijd den elfjes zelfs maaltijd vroeg de koning o.a. van welke be-
biruvtn om haar tegen mevrouw Muit en halen. rnaar een standje te maken; geen minuutje trekking men wel de meeste menschen in
„Houd het toch tegen," zei ik tegen Glin
steroogje. „Gauw!"
Hij gesticuleerde druk, terwijl hij vlak
voor mijnheer Muis ging staan en zei
„Tooverplant, hou op met groeien,
Dit keer zul je toch niet bloeien."
kon ze missen. Wat had het lentevrouwtje
het drukr
Ze begon haar schoonmaak aan alle kan
ten en overal tegelijk. De menschen en die
ren bemerkten 't wel, dat 't nu goed ging;
ze ademden weer vrijer en werden rustiger,
maar 't rechte begrepen ze er toch niet van,
want 't lentevrouwtje deed haar werk, als ge
woonlijk, heel in 't verborgen; niemand zag
haar ooit.
't Was op 't nippertje geweest, dat 't len
tevrouwtje wakker was geworden! Nauwelijks
had zij haar arbeid voltooid een reuzen
werk was 't geweest in "zoo'n korten tijd
of de lente deed haar intocht.
't Lentevrouwtje kreeg een prijsje, dat alles
weer zoo keurig in orde was. Dat deed haar
goed. Ze fleurde er heelemaal van op en
voelde haar moeheid niet zoo erg meer.
Je moet weten, ze tobde er juist zoo over
dat ze zich verslapen hadze werd ze
ker te oud voor haar taak, zoo had ze al bij
zichzelf gedacht en daarom wou ze maar
aan de lente zeggen, dat deze zich tegen
't volgende jaar van een andere schoonmaak
ster moest voorzien.
Maar nu de lente haar zoo prees, kreeg
't lentevrouwtje weer moed en zei nog maar
niets van eindigen.
Nu kwam er een kalmer tijd voor haar aan;
ze scharrelde zoo'n beetje hier en daar met
de lente mee, hielp later den zomer nog een
handje, en zelfs den herfst, maar dit was al
les licht werk, vergeleken bij dat, wat ze
achter den rug had.
Voordat 't vrouwtje in dat jaar weer sla
pen ging onder den grond, had ze een ern
stig gesprek met 't ondeugende elfje. Die
schelm zag er nu heel geleerd uit met een
grooten bril op; dien had 't lentevrouwtje
hem gegeven, opdat hij goed zou kunnen
zien, hoe laat 't was. Hij moest nu beloven
haar vast en stellig op tijd te zullen roepen,
't Lentevrouwtje zou voor nog zooveel zich
niet weer verslapen!
't Elfje beloofde het en hield ook woord.
Maar ieder jaar opnieuw is 't toch weer de
grootste zorg van 't lentevrouwtje, als zij
slapen gaat: „als ik maar op tijd word ge
roepen!"
Zoo recht vertrouwt zij 't nog niet, weet je.
Of zij van 't jaar bijtijds wakker zal zijn?
Ik ben er wel benieuwd naar, en jullie?
Van alles wat*
Weddenschap.
In den ouden tijd zat een koning met een
aantal gasten aan den feestdisch. Na den
zijn rijk zou vinden. De hofnar, die m d*
zaal was, antwoordde terstond: „De genees*
heeren". De vorst geloofde het niet, maar*
de nar hield vol en sloeg een weddenschap
voor, die door zijn meester werd aangeno-
men. De nar begaf zich naar zijn kamer, om*
wond zijn gezicht met allerlei doeken, en
ging zoo in het voorportaal staan, veinzen*
de een hevige kiespijn te hebben. Geen der
gasten, bedienden of vreemden, kortom nie*
mand kwam hem voorbij, die niet naar zijn
kwaal vroeg en hem terstond een genees*
middel raadde, dat zeker helpen zou. Ten
laatste begaf de nar zich naar den koning.
Zoodra deze hem zag, was hij niet alleen
terstond gereed met een goeden raad, maar
de vorst liet een fleschje halen en diende
hem zelf het geneesmiddel toe. Den volgen*
den morgen begaf de nar zich naar zijn
heer en meester met een lijst van al de per
sonen, die hem geneesmiddelen hadden aan
bevolen. Bovenaan prijkte de naam van den
koning, die zich gewonnen moest geven.
He uyt
De Ruyter stapte eens te Amsterdam aan
wal en zag onder de menigte een arm ma
troos, met wien hij als jongen op hetzelfde
schip had gediend. Terstond herkende hij
hem, ging naar hem toe, onderhield zicN
met den man over zijn lot en bezorgde den
armen matroos een kleine nering, waarin hij
zijn bestaan kon vinden.
Niet alleen in het vuur, overal betoont de
ware held zich groot en goed.
13 September in Engeland.
In Engeland speelt de 13de September
een groote rol in de 17de eeuw. Wij vinden
hiervan in oude boeken:
13 September 1650 behaalde Cromwell
bij Dombar een schitterende overwinning op
Karei II, dien de Schotten tot Koning had
den uitgeroepen.
13 September 1651 versloeg hij denzelf
den vorst bij Worcester.
13 September 1658 maakte de dood een
einde aan het bestuur van den zoo verschil
lend beoordeelden protector-
13 September 1660 werden zes der rech
ters, die koning Karei hadden veroordeeld
om onthoofd te worden, ter dood gebracht.
13 September 1666 werden door een he-
vigen brand ongeveer 600 straten en
13,000 huizen te Londen in de asch gelegd.
Makheid van kuifleeuweriken.
Van de groote makheid der kuifleeuwerik-
ken, een vogelsoort die ook hier in den win
ter veel wordt aangetroffen (vooral in de
buitenwijken) geeft het volgende, ontleend
aan „De Levende Natuur", een aardig staal
tje.
In Bergen-op-Zoom was een kunstmatig
gevormd terrein, de zoogenaamde pulpkuil.
De rijschool der bereden artillerie gebruikt
die pulpkuil om de paarden beweging te ge
ven kort voor den aanvang van een rijles.
Er was daar ter plaatse dagelijks bijna ieder
uur veel beweging, ook van onrustig sprin
gende paarden.
Een bosje hoog groeiënd gras in die pulp
kuil had een kuifleeuwerikenpaar uitgezocht
als nestplaats. Het nestje was spoedig ont
dekt en is met groote zorgvuldigheid door
„het zware wapen" voor vernietiging ge
spaard gebleven.
Herhaaldelijk werden nesten bij* de stallert
gevonden, het maakte den indruk, alsof dez§
vogels daar een gunstig terrein hadden vooj
hun levensonderhoud, winter en zomer wal
de tafel daar voor hen gedekt.
Meisjes vragen
Miesje, als je jarig bent,
krijg je een partijtje!
je mag vragen wie je wilt
ga maar langs het rijtje
alle meisjes af, mijn 'kind;
'k denk'wel, dat j'een tiental vindt!
Tien? o Moeder, wat een hoop!
'k zal m'eens gauw bezinnen
met Jeannetje van Oom Guus
moest ik maar beginnen
en dan verder Ans, Margo,
Josephien, Margriet en Jol
Liesje van den overkant
wou ik ook graag vragen
dol, hè Moeder, 't is al gauw,
over veertien dagen!
Nu nog drie, ik ben er haast
wacht, Marietje van hiernaast!
Alida is haar vriendin
wèt een aardig meisje
en dan, Moeder, vindt u 't goed?
vraag ik ook klein Lijsje,
met de beugels, weet u wel?
z'is bij niemand erg in tel.
Allen zeggen: z'is zoo saai
en zoo erg verlegen;
weet u, Moeder, hoe dat komt?
ze kan nergens tegen
en, doordat z'in beugels gaat
komt ze ook heel vaak te laat
Nooit doet ze met 't spelen me^
zit maar op een bankje
d'and'ren zeggen: laat haar maar,,
z'is zoo. stil, ik dank je
'k ga niet bij haar praten, hoor!
en ze loopen allen door.
Maar als Lijsje dan maar wil
komen op 't partijtje
als ze zich eens zielig voelt
bij zoo'n vroolijk rijtje?
heb "je daar wel aan gedacht?
Miesje schudt het hoofd en lacht
Moeder, maar u is er bijl
zegt ze vol verrukking
met 'n omhelzing; Moedert kraag
komt in de verdrukking
wie zou dèn verlegen zijnl
Moeder, mag 't? ik vind 't zóó fijnl
HERMANN A.