0OOF de Deugd. .hbrmannal Helden en Heldinnen HANS. Naar het Engelsch van CHARLES MICHAEL. Vertaald door C. H. „Hans" zag er maar heel gewoon uit: een yulge, grijze ezel, maar hij was „zoo ver standig als een mensch", beweerden juf frouw Harris en haar zoon altijd. Juffrouw Harris was een handige naaister, en Tom, haar veertien-jarige zoon, had een plaats als boodschapjongen, zoodat «Ij sa men genoeg verdienden om met behulp van een juffrouw, die bij hen inwoonde, na den dood van haar man het nette huisje te blij ven bewonen, dat Harris van zijn spaarpen ningen voor zijn vrouw gekocht had. Hans werkte ook voor den kost. Tom's baas had n.l. een soort contract met den jongen gesloten, waarbij bepaald werd, dat de ezel de zware lasten zou dragen. Eén middag in de week had Tom vrij, Woens dagmiddag, en dien benutte hij door met Hans allerlei karweitjes op te knappen, zoo- als koffers van en naar het station bren gen, enz. Tom en zijn moeder woonden aan zee en in het najaar spoelde er altijd heel wat zee wier aan. Het verzamelen hiervan was te Cliffcombe een tak van bestaan geworden en op Woensdagmiddagen brachten Tom en Hans menige vracht zeewier naar huis. Op een middag in September begon het al laat te worden, en Toha, die gedurende eenige uren achtereen zeewier had gezocht, werd langzamerhand moe. Hij was verder langs de kust geloopen dan gewoonlijk, want hij kon niet zooveel vinden als anders. Nu en dacht bracht hij wat zeewier naar de twee manden, die over Hans' rug hingen. We zullen nog vijf minuten zoeken en ian gaan we naar huis", zei de jongen te gen zijn stommen metgezel, die volgens Tom „altijd begreep, wat je tegen hem zei". Het dier werd steeds vriendelijk behandeld en vriendelijkheid doet de dieren den wil van hun meester begrijpen. Terwijl de twee langs het strand huis waarts keerden, wreef Hans zacht zijn kop tegen den arm van zijn baas, terwijl Tom hem op den ruigen nek klopte. „Wacht eens even, Hans," zei Tom. Het dier bleef gehoorzaam op het smalle pad langs de rotsen staan, terwijl Tom over de glibberige blokken sprong en daar een mas sa zeewier verzamelde. Plotseling gleed hij uit hij viel en wist niets meer in de eerste oogenblikken. Toen hij weer bijkwam, bemerkte hij, dat hij tusschen de rot sen lag, met één been onder zich. Het suisde erg in zijn ooren en er kwam een mist voor zijn oogen; toen hij probeerde op te staan, deed zijn voet hem ontzettende pijn. „Ik heb minstens mijn enkel verstuikt of mijn been gebroken," dacht de jongen, ter wijl hij langzamerhand weer heelemaal tot bewustzijn kwam, „en hoe kom ik hier vandaan?" Tom keek tusschen de rotsblokken door naar Hans, die op een afstand van enkele meters stond. Als hij zijn trouwen metgezel maar bereiken kon, zou hij op zijn rug naar huis kunnen rijden. Hij beet zich op de lip pen, trachtte op te staan, maar het mocht hem niet gelukken. Tot overmaat van ramp gleed zijn gekwetste voet in een opening tusschen twee rotsblokken, waaruit hij hem onmogelijk kon bevrijden. Toen riep hij Hans en het trouwe dier kwam naderbij. Het was echter verstandig genoeg zich niet op de rotsen te wagen, want nadat hij één zij ner pooten op de glibberige, met zeewier overdekte steenen gezet had, trok hij hem haastig terug en hoewel hij verstandig zijn ooren opstak, toen Tom hem voor den twee den keer riep, kon niets hem er toe brengen den kleinen afstand af te leggen. „Hij heeft eigenlijk gelijk. Hij zou maar vallen en een poot breken", dacht Tom. De jongen begreep heel goed, dat het uiterst moeilijk voor hem zou zijn thuis te komen en hij zag zijn toestand donker in. Achter hem verhieven zich de witte rots blokken en vóór hem strekte zich de onme telijke zee uit alles was eenzaam en ver laten! Er zou hier wel niemand langs ko men; dit gedeelte van het strand werd slechts zelden bezocht. Wel liep er een bin nenweg achter de rotsen, doch deze was te ver weg om de voorbijgangers te kunnen beroepen. Natuurlijk zou hij eindelijk wel gemist worden en er bleef hem niets an ders over dan rustig af te wachten en hier te blijven liggen, totdat? B1 ij v e n?l Een vreeselljke gedachte maakte zich van hem meester. Het zeewier, waarop hij lag, en de rotsen om hem heen waren nat, de vloed kwam min stens wel zoo hoog! En in dezen tijd van het jaar kwam de vloed sneller en hooger op dan dit gewoon lijk het geval was. Tom was een moedige jongen, maar zijn hart scheen eensklaps stil te staan. Hij waagde opnieuw een paar woorden: „Help! ik lig tusschen de rotsen met een gebroken been." Daarna bevestigde hij hel briefje met een stuk zee wier aan een steen. Als hij dit nu maar in één van Hans' man den kon gooien en het dier beduiden naar huis te gaan, zou hij misschien nog gered worden als het tenminste nog niet te laat was. Al zijn hoop was nu gevéstigd op Hans. Vóór Tom zijn haastige mededeeling echter durfde overgooien, mikte hij verscheiden steentjes op de manden en niet dan nadat hem dit herhaalde malen achtereen gelukt was, wierp hij den steen met zijn briefje. Hoera! het kwam in één der manden terecht. Nu moest hij Hans nog aan zijn verstand brengen, dat deze naar huis zou gaan. „Brave Hens, naar huis, naar huis!" riep Tom en hoewel de meeste ezels dom en on begrijpelijk zijn, begreep Hans toch heel goed, wat zijn meester bedoelde, want hij balkte en zette zich in beweging, langzaam, o zoo vreeselijk langzaam, vond Tom in de richting van het dorp. Het was een prachtige, kalme avond; de lucht was purper getint door de ondergaan de zon. Zou hij ooit de zon weer zien on dergaan? dacht Tom, terwijl hij daar hulpe loos lag, luisterend near het gekabbel der opkomende golven. Een half uur, drie kwartier verliepen de golven waren nu vlak bij en het schuim spatte telkens in Tom's gezicht. Zóó zacht en langzaam naderde de vloed, dat hij bijna niet begrijpen kon, dat dit de Dood was. „Hij komt bij I" Deze woorden door een bekende stem gesproken ving Tom op, toen hij de oogen opsloeg en nog op een rots, maar nu op een hoogere, lag, v aar de dokter en een paar mannen over hem heen bogen. „Waar ben ik? Was ik verdronken?" vroeg de jongen met een zwakke stem. „Nog niet heelemaal verdronken, maar het scheelde toch niet veel," antwoordde de dokter. „Drink maar eens, Tom," en hij hield een glas aan zijn lippen „en houd je dan rustig zonder iets meer te vragen vóór wij thuis zijn." Tom deed niets liever dan zijn oogen weer sluiten en viel in een half-bewusteloozen toestand terug, terwijl zijn redders hem langs het strand droegen (er was altijd een heel smal pad vlak onder de rotsen, dat nooit overstroomd werd, zelfs niet met den hoogsten vloed). Zoo bereikten zij de plaats, waar het dokterskoetsje stond te wachten. Tom werd er behoedzaam in gelegd en naar huis gebracht. „Een verstuikte enkel" bleek het te zijn en natuurlijk was de jongen on der den invloed van de doorgestane angsten. Het bleek, dat Hans zijn opdracht trouw had uitgevoerd en dat hij, zooals juffrouw Harris vol bewondering zei„Zoo verstan dig was als een mensch." Het dier was naar huis geloopen en voor de deur blij ven staan. Juffrouw Harris was zeer verbaasd geweest, dat Hans alleen thuis kwamzij had de manden doorgezocht en daarin Tom's haastig briefje gevonden. Toevallig bracht hun dokter juist een bezoek aan de naaste buren en daar hij weer buiten kwam op het oogenblik, dat juffrouw Harris ontdekte in welk groot gevaar haar zoon verkeerde, reed hij dadelijk met eenige mannen naar het strand in de hoop den jongen nog te kun nen redden. Gelukkig maar, dat Betsy, het paardje van den dokter, vlugger liep dan de trouwe Hans, want de reddingsbrigade was nog maar juist op het laatste oogenblik ter plaatse. Natuurlijk hielden juffrpuw Harris en Tom nu nog meer van Hans, dan zij al deden. „Hij heeft het leven van mijn jongen ge red I" vertelde Tom's moeder met veel trots. En toch waren er onaardige buren, die zeiden, dat Hans naar huis was gegaan, om dat hii bang was voor den opkomenden vloed en honger kreeg. Maar Tom en zijn moeder wilden daarvan natuurlijk niets hooren. Vriend en vijand. Toen de Fransdien in den oorlog In 1870- '71 onder Mélac in Duitschland allerlei ver woestingen aanrichtten, had er in het Rijn land een voorval plaats, dat ik jullie eens ver tellen wil. Er woonden namelijk in een klein dorp in het Rijnland twee oude lieden, wier have en goede op'hvonderbaarlijke wijze gered werd. Grootvader en grootmoeder bezaten een kleine, welvarende boerderij; zij hadden reeds menigen storm samen doorleefd en menigen harden slag van 't noodlot moeten verdragen. Hun vijf zoons, knappe, flinke jonge mannen, warén in den oorlog gesneu veld. Het eenige, wat hun nog van hun kin deren was overgebleven, was de lieve klein dochter Anna-Marie, een meisje van 14 jaar. Op dit kind rustte al hun hoop, de kleine leerde hen nog belang in 't leven stellen. Het frissohe, vroolijke meisje deed ook wer kelijk alles wat zij kon om hun leed te ver- zadhten. gereed te maken. Anna-Marie hielp waar zij kon; zij vloog trap op, trap af en peinsde in- tussohen over een middel, dat de soldaten zou kunnen tegenhouden, om het huis dei geliefde grootouders te verwoesten. Plotseling kwam er een plan in haar op; snel nam zij een stuk papier en schreef het volgende op twee verschillende velletjes: „Aan de soldaten! Ik ben Anna-Marie Wtiohter, 14 jaar oud, en woon met mijn grootouders, die zoo vrien delijk en goed zijn jegens vriend en vijand, in dit huis. Ik smeek u, goede soldaten, spaart ons huis en steekt het niet in brand. Misschien hebt gij zelve bij u thuis een zusje, zooals ik ben, en bejaarde ouders; hebt om hunnentwil medelijden en erbar men met ons! Wij laten veel eten voor u achter en zouden u gaarne nog meer geven, als wij meer hadden. ANNA-MARIE WACHTER." Deze twee briefjes verborg zij zorgvuldig in haar zak en pas toen de vluchtende dorps bewoners reeds half op weg naar de bergen waren, maakte zij van een voorwendsel ge bruik om weer terug te keeren. Met opzet had zij de ganzen in den stal gelaten, en vroeg zij aan haar grootmoeder of zij even terug mocht om de dieren in het bosch te jagen. Dit werd haar toegestaan en nu holde zij terug, dreef de ganzen naar buiten en haalde toen de twee briefjes uit haar zak, om het eene aan de huisdeur te bevestigen en het andere onder de keukendeur te leggen. Dit alles geschiedde in den grootsten haast, opdat haar lang uitblijven de grootouders niet ongerust zou maken. Na zonsondergang, toen de vluchtelingen reeds lang een veilige schuilplaats hadden gevonden, kwamen de Franschen in het dorp en wilden dadelijk beginnen de huizen te plunderen. De woning van Wachter trok hen in het bijzonder aan door haar welgesteld voorkomen en juist wilde de aanvoerder de deur laten openbreken, toen zijn blik op Anna-Marie's briefje viel. Nadat 'hij dit aandachtig gelezen en beke ken had, helderde zijn barsch gezicht plotse ling op; onder dien gevreesden krijgsmans- rok moest wel een gevoelig hart kloppen, want de gelezen woorden troffen hem diep en hij dacht: „O, jou lief kind- Wat zouden wij inder daad slechte menschen zijn, als wij je huis nu nog in brand staken. Neen je zult je niet in ons bedrogen hebben." Snel gaf hij zijn soldaten het bevel zich verder in het dorp van alle plundering of be schadiging aan huizen te onthouden, en zich te vergenoegen met datgene, wat zij voor het stillen van hun honger noodig hadden. Daar kwamen juist Anna-Marie's ganzen van het beekje naar hun stal gewaggeld; dat was iets voor de soldaten, die van het lange maroheeren uitgehongerd waren. Zij grepen dadelijk de ganzen en slachtten ze; alleen het grauwe mannetje ontging dit lot. Den volgenden dag trokken de soldaten weer verder, en spoedig daarna waagden zich de angstige dorpsbewoners weer in hun ver laten oord. Met een kloppend hart en weemoedige blikken naderden zij hun dorp, maar hoe geheel anders dan zij verwacht en gevreesd hadden, vonden zij hun huizen terug. Daar stonden deze nog ongedeerd, geen veld was er platgetreden, de tuinen waren onbescha digd en geen van de gereedschappen ont brak of was vernield. Anna-Marie's hart juichte van vreugde en dankbaarheid, doch zij liet niets merken. Toen zij echter hun manneJjes-gans eenzaam en met een stijven hals in het gras zag stappen, liep zij dadelijk naar hem toe en zag zij tot haar niet geringe verbazing een briefje en een beursje aan zijn hals hangen. Zij vermoedde dadelijk, dat dit een antwoord op haar smeekschrift was, en inderdaad, zij had zich niet vergist. Zij maakte het briefje open en las: „Lief, braaf meisjef Wij groeten je hartelijk. De opgepeuzelde gansjes betalen wij je hiermee, 't Mannetje hebben wij gespaard en tot onzen betaal meester -bevorderd. Leef gelukkig met je grootouders in hun mooi huis." Het briefje was door den aanvoerder en een aantal soldaten onderteekend, terwijl in het beursje eenige goudstukken waren. Met stralende oogen en een gelukkigen lach gaf zij beiden, brief en geld, aan haar grootouders. Nu moest ze natuurlijk het gebeurde ver tellen. Het duurde niet lang, of het geheele dorp kwam de toedracht der zaak ter oore. Oud en jong wilden het brave meisje bedanken, maar zij wilde daarvan niets hooren en zei, dat ze blij was, dat haar inval zulke goede gevolgen had gehad. een vooruitgegane beschaving van den geest aan. De hedendaagsche sohrijfwijze nu is men, volgens het algemeen gevoelen der oudheid kundigen, aan de Phoeniciërs verschuldigd, door wie zij uit Azië naar Europa is overge bracht en achtereenvolgens bij de Grieken, Romeinen,. Gothen en Franken is aangeno men. Dat schrift verschilt echter bij de Oos- tersche en Westersche volken, voornamelijk wat de gedaante der letters en plaatsing der woorden betreft. Tot het schrijven heeft men zich aanvan kelijk bediend: 1 van steenen, looden, koperen en was sen tafelen, daarna van boomschors, palm en papyru s-bladeren, welke laatste uit Egyp te afkomstig waren (de papyrus, een soort heester) en. aan welke ons het heden ten dage bestaande woord papier herinnert, dat in vele talen met een kleine wijziging voorkomt. Later bediende men zich van be reide dierenhuiden (perkament) en ein delijk van papier, uit lompen en uit hout ver vaardigd. 2o. Van puntige metalen en ivoren grif fels of stiften, bij de Romeinen Stylus ge naamd. Dit woord werd toegepast op de schrijfwijze en wordt in latere talen, bij ons in S t ij 1, teruggevonden. Deze stiften ver loren echter hun bestemming, toen schrijven ophield graveeren te zijn en werden dus later vervangen door stevige versneden rie ten en eindelijk door pennenschaohten (ganzeveeren), die op hun beurt weder door metalen pennen zijn verdrongen. Terwijl ik dit alles voor jullie 'met mijn nieuwerwetschen vulpenhouder opschrijf, be denk ik, hoe heerlijk het toch is, dat de wetenschap zoo vooruit is gegaan. Niet al leen komt alles, wat ik jullie te vertellen heb, nu vlug op het papier, maar dank zij de boekdrukkunst wordt het geschrevene op ge makkelijke wijze verduizendvoudigd en krij gen jullie 's Zaterdagsavonds je kinder courant Het schrift. Het schrift dient, door middel van zicht bare teekens, tot hetzelfde doeleinde, als waartoe het spreken, met hoorbare klanken, leidt n.l. om onze gedachten aan anderen Op zekeren morgen nu, juist op het oogen- mede te deelen. Zonder stil te staan bij de een poging en trachtte j blik dat grootmoeder het brood uit den oven oudste tot ons gekomen overblijfselen van zichzelf voort te sleepen om ten minste nam, stormde Anna-Marie in de grootste op- dat middel, die oorspronkelijk in Egypte buiten het bereik der opkomende golven te gewondenheid de keuken binnen met den j thuis hoorden, of bij het spijkerschrift, dat geraken. De pijn overmande hem echter en uifroep: men op de oude gedenkteekens van Perzië en hij viel bewusteloos neer. Toen hij de oogen opsloeg, lag hij nog „De Franschen komenf de Franschen ko- j Babylonië ontdekt heeft, of eindelijk bij het men! Buurman Richten heeft het gezegd, en j Runenschrift, op gelijksoortige Noordsche raadt ons aan samen te vluchten; de soldaten monumenten in de Scandinavische landen altijd even hulpeloos, geen schrede gevor- zijn al dicht bij 't dorp en moorden en plun- j aangetroffen, willen wij liever de aandacht derd, niettegenstaande al zijn pogingen. Plotseling viel hem iets in: als hij den szel maar met een boodschap near huis kon turen! Tusschen den zetr uitéénloopenden inhoud van zijn zakken bevonden zich een potlood en een stukje papier, die hij altijd bij zich had om zijn boodschappen op te deren alles, wat hun in den weg komt!" vestigen op het thans gebruikelijke letter- Grootmoeder hoorde die slechte tijding j schrift. Dit vertegenwoordigt de spraakge- met ontzetting aan. Was het dan nog niet i luidën, in tegenstelling met het naar de genoeg, moesten zij hun huis ook nog ver-tijdsorde vroegste en oudste beeldschrift, liezen, terwijl zij reeds zooveel, verloren j (Hieroglyphen) dat zaken of personen voor hadden wét hun lief en dierbaar was? Metstelde. Met andere woorden: terwijl het rr- -r - een bekommerd hart togen de oudjes aan het beeldschrift op aanschouwing werkte, zou het schrijven. Dit was inderdaad een gelukkige J werk, om het weinige, dat zij nog hadden, in letterschrift het begrip bevorderen. Het yondst. Met bevende vingers krabbekle hiiJ veilijiheid te brengen en zich voor de vluchtlaatstgenoemde middel duidt dus reeds op Kastaneboom. Zeg, Tc dank je wel, hoor lieve boom, Dat je me weer liet weten, Dat 't buiten volop lente is. Ik had het haast vergeten. Het weer is koud, de wind is guur. En 'k moest aan winter denken, Toen zag ik jou zoo langs den muur Met mooie bloesems wenken. Want weet je wel, je hoort van mij, Al sta je bij de buren. En 'k waoht elk jaar geduldig, hoor Of je om 't hek komt gluren. Nu zie 'k je weer en ben zoo blij, Want al je kaarsjes branden, En zijn je vogels al terug Uit verre warme landen De lijster gaf al eens concert Daar binnen in je twijgen, Ik hoorde 't, toen het avond werd, Er was een plechtig zwijgen. Ben jij ook blijde met zijn llecL Ga j' ook iets moois verlangen. Of ben je misschien al gewend Om heel veel moois t' ontvangen Nee, jij bent blijde net als ik Met al die mooie klanken, Jij wou wel, als je praten kon, Den Lieven Heer bedanken. Truus Salomons. Iets over de uitvinding van Schaakspel. Hoewel de uitvinding van het schaakspel door sommigen aan Palamedes wordt toege schreven, zijn de meeste schrijvers het eiA tegenwoordig over eens, dat die eer aan def Hindoe s toekomt, van wie de Perzen het on-' der de regeering van Cosroës den Grooter' zouden hebben overgenomen. De Arabieren vertellen het volgende: In Hindostan regeerde een jonge vorsf, die ondanks zijn uitmuntende gaven, onder, den invloed van vleiers gekomen was. Hij scheen zich om de liefde zijner onderdanen niet te bekommeren en maakte zich zeer on bemind. Te vergeefs trachtten zijn raadslie den hem onder het oog te brengen, dat het volk de eigenlijke steun van den troon is en een vorst zijn macht vindt door zijn onder danen. Hij sloeg echter alle raadgevingen in den wind. Toen gebeurde het, dat een Bramin, Sissa geheeten, het schaakspel uitdacht om hem op duidelijke manier te doen gevoelen, dat de koning, hoewel op zichzelf van groot be lang, zich zonder de medewerking der overi ge stukken niet kan verdedigen en evenmin aanvallenderwijs te werk kan gaan. De vorst, getroffen'door de wijze, waarop hem deze waarheid onder het oog werd ge bracht, beloofde haar ter harte te nemen en verbond-zich bovendien den Bramin de be looning te geven, die deze zelf wenschte. Sissa nam deze gelegenheid te baat om den vorst het gevaarlijke van lichtvaardige beloften te doen gevoelen en eischte zoo veel graankorrels als het getal der velden op het schaakbord zou opleveren, wanneer men van één tot 64 maal toe het getal telkens verdubbelde. De vorst lachte er om en stemde dadelijk toe, doch bevond tot zijn niet geringe ver bazing, dat de nakoming zijner belofte zijn macht te boven ging, en dat hij daartoe 16384 steden elk met 24 korenschuren noo dig zou hebben, alsriedere schuur 174762 maten koren, elk van 32768 graankorrels be vatte. (Rekenen jullie maar eens na, of het uitkomt). Dit alles was zeer geschikt om aan hef nieuwe spel een groote vermaardheid te ge ven, en ieder«wilde het spel van den Koning in het Perzisch van den s c h a h spe len, van welk woord ons schaak afkom stig is. De Chineezen, die aan de Hindoe's de eer der uitvinding niet betwisten, hebben dit spel reeds 537 jaren vóór de Christelijke tijdrekening gekend. Kostbare paarfen. Eenige paarlen zijn door grootte en schoonheid historisch geworden. Een paarl uit Panama, in den vorm van een peer en de grootte van een duivenei, die in 1579 aan koning Philips II van Spanje als ge schenk vereerd werd, wordt op een waarde van 48.000 geschat. In 1605 bezat een Madridsche dame ee:i Amerikaansche paarl, die 31.000 dukaten waard was. Paus Leo X betaalde een Venetiaanschen juwelier £4.000 pond sterling voor een paarl. Een Franschman verkocht aan den Sjah van Perzië een paarl voor de enorme som van 180.000 p. st. En de prins van Muska bezat een paarl, die slechts 12 karaat woog, doch door helderheid zoodanig uitmuntte, dat hij een bod van 4000 p. st. afsloeg. De paarl in de kroon van keizer Rudolph II had de grootte van een peerf Welken omvang moet de oester wel gehad hebben, die deze paar! inhield! De Sjah van Perzië bezit een snoer paarlen, die elk zoo groot zijn als een hazel noot. De waarde van dit snoer is onbereken baar. In Mei. 'tls lente, kijk, de vlierboom bloeit en strooit er bloesems blank; 'het vogeltje, daar op dien tak kweelt liedekens van d*nk, V nu weer de gouden zonneschijn ligt over veld en wel. Kom, zus en broer, wij zingen ra«« met 't vogeltje, in Mei f

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8