0OOF de Deugd.
.hbrmannal
Helden en Heldinnen
HANS.
Naar het Engelsch
van
CHARLES MICHAEL.
Vertaald door C. H.
„Hans" zag er maar heel gewoon uit: een
yulge, grijze ezel, maar hij was „zoo ver
standig als een mensch", beweerden juf
frouw Harris en haar zoon altijd.
Juffrouw Harris was een handige naaister,
en Tom, haar veertien-jarige zoon, had een
plaats als boodschapjongen, zoodat «Ij sa
men genoeg verdienden om met behulp van
een juffrouw, die bij hen inwoonde, na den
dood van haar man het nette huisje te blij
ven bewonen, dat Harris van zijn spaarpen
ningen voor zijn vrouw gekocht had.
Hans werkte ook voor den kost. Tom's
baas had n.l. een soort contract met den
jongen gesloten, waarbij bepaald werd, dat
de ezel de zware lasten zou dragen. Eén
middag in de week had Tom vrij, Woens
dagmiddag, en dien benutte hij door met
Hans allerlei karweitjes op te knappen, zoo-
als koffers van en naar het station bren
gen, enz.
Tom en zijn moeder woonden aan zee en
in het najaar spoelde er altijd heel wat zee
wier aan. Het verzamelen hiervan was te
Cliffcombe een tak van bestaan geworden
en op Woensdagmiddagen brachten Tom en
Hans menige vracht zeewier naar huis.
Op een middag in September begon het
al laat te worden, en Toha, die gedurende
eenige uren achtereen zeewier had gezocht,
werd langzamerhand moe. Hij was verder
langs de kust geloopen dan gewoonlijk,
want hij kon niet zooveel vinden als anders.
Nu en dacht bracht hij wat zeewier naar de
twee manden, die over Hans' rug hingen.
We zullen nog vijf minuten zoeken en
ian gaan we naar huis", zei de jongen te
gen zijn stommen metgezel, die volgens
Tom „altijd begreep, wat je tegen hem zei".
Het dier werd steeds vriendelijk behandeld
en vriendelijkheid doet de dieren den wil
van hun meester begrijpen.
Terwijl de twee langs het strand huis
waarts keerden, wreef Hans zacht zijn kop
tegen den arm van zijn baas, terwijl Tom
hem op den ruigen nek klopte.
„Wacht eens even, Hans," zei Tom. Het
dier bleef gehoorzaam op het smalle pad
langs de rotsen staan, terwijl Tom over de
glibberige blokken sprong en daar een mas
sa zeewier verzamelde. Plotseling gleed hij
uit hij viel en wist niets meer in de
eerste oogenblikken. Toen hij weer bijkwam,
bemerkte hij, dat hij tusschen de rot
sen lag, met één been onder zich. Het
suisde erg in zijn ooren en er kwam een
mist voor zijn oogen; toen hij probeerde op
te staan, deed zijn voet hem ontzettende
pijn.
„Ik heb minstens mijn enkel verstuikt of
mijn been gebroken," dacht de jongen, ter
wijl hij langzamerhand weer heelemaal tot
bewustzijn kwam, „en hoe kom ik hier
vandaan?"
Tom keek tusschen de rotsblokken door
naar Hans, die op een afstand van enkele
meters stond. Als hij zijn trouwen metgezel
maar bereiken kon, zou hij op zijn rug naar
huis kunnen rijden. Hij beet zich op de lip
pen, trachtte op te staan, maar het mocht
hem niet gelukken. Tot overmaat van ramp
gleed zijn gekwetste voet in een opening
tusschen twee rotsblokken, waaruit hij hem
onmogelijk kon bevrijden. Toen riep hij
Hans en het trouwe dier kwam naderbij. Het
was echter verstandig genoeg zich niet op
de rotsen te wagen, want nadat hij één zij
ner pooten op de glibberige, met zeewier
overdekte steenen gezet had, trok hij hem
haastig terug en hoewel hij verstandig zijn
ooren opstak, toen Tom hem voor den twee
den keer riep, kon niets hem er toe brengen
den kleinen afstand af te leggen.
„Hij heeft eigenlijk gelijk. Hij zou maar
vallen en een poot breken", dacht Tom.
De jongen begreep heel goed, dat het
uiterst moeilijk voor hem zou zijn thuis te
komen en hij zag zijn toestand donker in.
Achter hem verhieven zich de witte rots
blokken en vóór hem strekte zich de onme
telijke zee uit alles was eenzaam en ver
laten! Er zou hier wel niemand langs ko
men; dit gedeelte van het strand werd
slechts zelden bezocht. Wel liep er een bin
nenweg achter de rotsen, doch deze was te
ver weg om de voorbijgangers te kunnen
beroepen. Natuurlijk zou hij eindelijk wel
gemist worden en er bleef hem niets an
ders over dan rustig af te wachten en hier
te blijven liggen, totdat?
B1 ij v e n?l Een vreeselljke gedachte
maakte zich van hem meester. Het zeewier,
waarop hij lag, en de rotsen om hem heen
waren nat, de vloed kwam min
stens wel zoo hoog!
En in dezen tijd van het jaar kwam de
vloed sneller en hooger op dan dit gewoon
lijk het geval was.
Tom was een moedige jongen, maar
zijn hart scheen eensklaps stil te staan. Hij
waagde opnieuw
een paar woorden: „Help! ik lig tusschen
de rotsen met een gebroken been." Daarna
bevestigde hij hel briefje met een stuk zee
wier aan een steen.
Als hij dit nu maar in één van Hans' man
den kon gooien en het dier beduiden naar
huis te gaan, zou hij misschien nog gered
worden als het tenminste
nog niet te laat was.
Al zijn hoop was nu gevéstigd op Hans.
Vóór Tom zijn haastige mededeeling echter
durfde overgooien, mikte hij verscheiden
steentjes op de manden en niet dan nadat
hem dit herhaalde malen achtereen gelukt
was, wierp hij den steen met zijn briefje.
Hoera! het kwam in één der manden terecht.
Nu moest hij Hans nog aan zijn verstand
brengen, dat deze naar huis zou gaan.
„Brave Hens, naar huis, naar huis!" riep
Tom en hoewel de meeste ezels dom en on
begrijpelijk zijn, begreep Hans toch heel
goed, wat zijn meester bedoelde, want hij
balkte en zette zich in beweging, langzaam,
o zoo vreeselijk langzaam, vond
Tom in de richting van het dorp.
Het was een prachtige, kalme avond; de
lucht was purper getint door de ondergaan
de zon. Zou hij ooit de zon weer zien on
dergaan? dacht Tom, terwijl hij daar hulpe
loos lag, luisterend near het gekabbel der
opkomende golven.
Een half uur, drie kwartier verliepen
de golven waren nu vlak bij en het schuim
spatte telkens in Tom's gezicht. Zóó zacht
en langzaam naderde de vloed, dat hij bijna
niet begrijpen kon, dat dit de Dood was.
„Hij komt bij I" Deze woorden door
een bekende stem gesproken ving Tom
op, toen hij de oogen opsloeg en nog op
een rots, maar nu op een hoogere, lag, v aar
de dokter en een paar mannen over hem
heen bogen.
„Waar ben ik? Was ik verdronken?"
vroeg de jongen met een zwakke stem.
„Nog niet heelemaal verdronken, maar
het scheelde toch niet veel," antwoordde de
dokter. „Drink maar eens, Tom," en hij
hield een glas aan zijn lippen „en houd
je dan rustig zonder iets meer te vragen
vóór wij thuis zijn."
Tom deed niets liever dan zijn oogen weer
sluiten en viel in een half-bewusteloozen
toestand terug, terwijl zijn redders hem
langs het strand droegen (er was altijd een
heel smal pad vlak onder de rotsen, dat
nooit overstroomd werd, zelfs niet met den
hoogsten vloed). Zoo bereikten zij de plaats,
waar het dokterskoetsje stond te wachten.
Tom werd er behoedzaam in gelegd en naar
huis gebracht. „Een verstuikte enkel" bleek
het te zijn en natuurlijk was de jongen on
der den invloed van de doorgestane angsten.
Het bleek, dat Hans zijn opdracht trouw
had uitgevoerd en dat hij, zooals juffrouw
Harris vol bewondering zei„Zoo verstan
dig was als een mensch." Het dier was
naar huis geloopen en voor de deur blij
ven staan. Juffrouw Harris was zeer verbaasd
geweest, dat Hans alleen thuis kwamzij
had de manden doorgezocht en daarin Tom's
haastig briefje gevonden. Toevallig bracht
hun dokter juist een bezoek aan de naaste
buren en daar hij weer buiten kwam op het
oogenblik, dat juffrouw Harris ontdekte in
welk groot gevaar haar zoon verkeerde, reed
hij dadelijk met eenige mannen naar het
strand in de hoop den jongen nog te kun
nen redden.
Gelukkig maar, dat Betsy, het paardje van
den dokter, vlugger liep dan de trouwe
Hans, want de reddingsbrigade was nog
maar juist op het laatste oogenblik ter
plaatse.
Natuurlijk hielden juffrpuw Harris en Tom
nu nog meer van Hans, dan zij al deden.
„Hij heeft het leven van mijn jongen ge
red I" vertelde Tom's moeder met veel trots.
En toch waren er onaardige buren, die
zeiden, dat Hans naar huis was gegaan, om
dat hii bang was voor den opkomenden
vloed en honger kreeg.
Maar Tom en zijn moeder wilden daarvan
natuurlijk niets hooren.
Vriend en vijand.
Toen de Fransdien in den oorlog In 1870-
'71 onder Mélac in Duitschland allerlei ver
woestingen aanrichtten, had er in het Rijn
land een voorval plaats, dat ik jullie eens ver
tellen wil.
Er woonden namelijk in een klein dorp in
het Rijnland twee oude lieden, wier have en
goede op'hvonderbaarlijke wijze gered werd.
Grootvader en grootmoeder bezaten een
kleine, welvarende boerderij; zij hadden
reeds menigen storm samen doorleefd en
menigen harden slag van 't noodlot moeten
verdragen. Hun vijf zoons, knappe, flinke
jonge mannen, warén in den oorlog gesneu
veld. Het eenige, wat hun nog van hun kin
deren was overgebleven, was de lieve klein
dochter Anna-Marie, een meisje van 14 jaar.
Op dit kind rustte al hun hoop, de kleine
leerde hen nog belang in 't leven stellen.
Het frissohe, vroolijke meisje deed ook wer
kelijk alles wat zij kon om hun leed te ver-
zadhten.
gereed te maken. Anna-Marie hielp waar zij
kon; zij vloog trap op, trap af en peinsde in-
tussohen over een middel, dat de soldaten
zou kunnen tegenhouden, om het huis dei
geliefde grootouders te verwoesten.
Plotseling kwam er een plan in haar op;
snel nam zij een stuk papier en schreef het
volgende op twee verschillende velletjes:
„Aan de soldaten!
Ik ben Anna-Marie Wtiohter, 14 jaar oud,
en woon met mijn grootouders, die zoo vrien
delijk en goed zijn jegens vriend en vijand,
in dit huis. Ik smeek u, goede soldaten,
spaart ons huis en steekt het niet in brand.
Misschien hebt gij zelve bij u thuis een
zusje, zooals ik ben, en bejaarde ouders;
hebt om hunnentwil medelijden en erbar
men met ons! Wij laten veel eten voor u
achter en zouden u gaarne nog meer geven,
als wij meer hadden.
ANNA-MARIE WACHTER."
Deze twee briefjes verborg zij zorgvuldig
in haar zak en pas toen de vluchtende dorps
bewoners reeds half op weg naar de bergen
waren, maakte zij van een voorwendsel ge
bruik om weer terug te keeren. Met opzet
had zij de ganzen in den stal gelaten, en
vroeg zij aan haar grootmoeder of zij even
terug mocht om de dieren in het bosch te
jagen. Dit werd haar toegestaan en nu holde
zij terug, dreef de ganzen naar buiten en
haalde toen de twee briefjes uit haar zak, om
het eene aan de huisdeur te bevestigen en
het andere onder de keukendeur te leggen.
Dit alles geschiedde in den grootsten haast,
opdat haar lang uitblijven de grootouders
niet ongerust zou maken.
Na zonsondergang, toen de vluchtelingen
reeds lang een veilige schuilplaats hadden
gevonden, kwamen de Franschen in het dorp
en wilden dadelijk beginnen de huizen te
plunderen. De woning van Wachter trok hen
in het bijzonder aan door haar welgesteld
voorkomen en juist wilde de aanvoerder de
deur laten openbreken, toen zijn blik op
Anna-Marie's briefje viel.
Nadat 'hij dit aandachtig gelezen en beke
ken had, helderde zijn barsch gezicht plotse
ling op; onder dien gevreesden krijgsmans-
rok moest wel een gevoelig hart kloppen,
want de gelezen woorden troffen hem diep
en hij dacht:
„O, jou lief kind- Wat zouden wij inder
daad slechte menschen zijn, als wij je huis
nu nog in brand staken. Neen je zult je
niet in ons bedrogen hebben."
Snel gaf hij zijn soldaten het bevel zich
verder in het dorp van alle plundering of be
schadiging aan huizen te onthouden, en zich
te vergenoegen met datgene, wat zij voor het
stillen van hun honger noodig hadden.
Daar kwamen juist Anna-Marie's ganzen
van het beekje naar hun stal gewaggeld;
dat was iets voor de soldaten, die van het
lange maroheeren uitgehongerd waren. Zij
grepen dadelijk de ganzen en slachtten ze;
alleen het grauwe mannetje ontging dit lot.
Den volgenden dag trokken de soldaten
weer verder, en spoedig daarna waagden zich
de angstige dorpsbewoners weer in hun ver
laten oord.
Met een kloppend hart en weemoedige
blikken naderden zij hun dorp, maar hoe
geheel anders dan zij verwacht en gevreesd
hadden, vonden zij hun huizen terug. Daar
stonden deze nog ongedeerd, geen veld was
er platgetreden, de tuinen waren onbescha
digd en geen van de gereedschappen ont
brak of was vernield. Anna-Marie's hart
juichte van vreugde en dankbaarheid, doch
zij liet niets merken. Toen zij echter hun
manneJjes-gans eenzaam en met een stijven
hals in het gras zag stappen, liep zij dadelijk
naar hem toe en zag zij tot haar niet geringe
verbazing een briefje en een beursje aan
zijn hals hangen. Zij vermoedde dadelijk, dat
dit een antwoord op haar smeekschrift was,
en inderdaad, zij had zich niet vergist. Zij
maakte het briefje open en las:
„Lief, braaf meisjef
Wij groeten je hartelijk. De opgepeuzelde
gansjes betalen wij je hiermee, 't Mannetje
hebben wij gespaard en tot onzen betaal
meester -bevorderd. Leef gelukkig met je
grootouders in hun mooi huis."
Het briefje was door den aanvoerder en
een aantal soldaten onderteekend, terwijl in
het beursje eenige goudstukken waren.
Met stralende oogen en een gelukkigen
lach gaf zij beiden, brief en geld, aan haar
grootouders.
Nu moest ze natuurlijk het gebeurde ver
tellen.
Het duurde niet lang, of het geheele dorp
kwam de toedracht der zaak ter oore. Oud
en jong wilden het brave meisje bedanken,
maar zij wilde daarvan niets hooren en zei,
dat ze blij was, dat haar inval zulke goede
gevolgen had gehad.
een vooruitgegane beschaving van den geest
aan.
De hedendaagsche sohrijfwijze nu is men,
volgens het algemeen gevoelen der oudheid
kundigen, aan de Phoeniciërs verschuldigd,
door wie zij uit Azië naar Europa is overge
bracht en achtereenvolgens bij de Grieken,
Romeinen,. Gothen en Franken is aangeno
men. Dat schrift verschilt echter bij de Oos-
tersche en Westersche volken, voornamelijk
wat de gedaante der letters en plaatsing der
woorden betreft.
Tot het schrijven heeft men zich aanvan
kelijk bediend:
1 van steenen, looden, koperen en was
sen tafelen, daarna van boomschors, palm en
papyru s-bladeren, welke laatste uit Egyp
te afkomstig waren (de papyrus, een soort
heester) en. aan welke ons het heden ten
dage bestaande woord papier herinnert,
dat in vele talen met een kleine wijziging
voorkomt. Later bediende men zich van be
reide dierenhuiden (perkament) en ein
delijk van papier, uit lompen en uit hout ver
vaardigd.
2o. Van puntige metalen en ivoren grif
fels of stiften, bij de Romeinen Stylus ge
naamd. Dit woord werd toegepast op de
schrijfwijze en wordt in latere talen, bij ons
in S t ij 1, teruggevonden. Deze stiften ver
loren echter hun bestemming, toen schrijven
ophield graveeren te zijn en werden dus
later vervangen door stevige versneden rie
ten en eindelijk door pennenschaohten
(ganzeveeren), die op hun beurt weder door
metalen pennen zijn verdrongen.
Terwijl ik dit alles voor jullie 'met mijn
nieuwerwetschen vulpenhouder opschrijf, be
denk ik, hoe heerlijk het toch is, dat de
wetenschap zoo vooruit is gegaan. Niet al
leen komt alles, wat ik jullie te vertellen heb,
nu vlug op het papier, maar dank zij de
boekdrukkunst wordt het geschrevene op ge
makkelijke wijze verduizendvoudigd en krij
gen jullie 's Zaterdagsavonds je kinder
courant
Het schrift.
Het schrift dient, door middel van zicht
bare teekens, tot hetzelfde doeleinde, als
waartoe het spreken, met hoorbare klanken,
leidt n.l. om onze gedachten aan anderen
Op zekeren morgen nu, juist op het oogen- mede te deelen. Zonder stil te staan bij de
een poging en trachtte j blik dat grootmoeder het brood uit den oven oudste tot ons gekomen overblijfselen van
zichzelf voort te sleepen om ten minste nam, stormde Anna-Marie in de grootste op- dat middel, die oorspronkelijk in Egypte
buiten het bereik der opkomende golven te gewondenheid de keuken binnen met den j thuis hoorden, of bij het spijkerschrift, dat
geraken. De pijn overmande hem echter en uifroep: men op de oude gedenkteekens van Perzië en
hij viel bewusteloos neer.
Toen hij de oogen opsloeg, lag hij nog
„De Franschen komenf de Franschen ko- j Babylonië ontdekt heeft, of eindelijk bij het
men! Buurman Richten heeft het gezegd, en j Runenschrift, op gelijksoortige Noordsche
raadt ons aan samen te vluchten; de soldaten monumenten in de Scandinavische landen
altijd even hulpeloos, geen schrede gevor- zijn al dicht bij 't dorp en moorden en plun- j aangetroffen, willen wij liever de aandacht
derd, niettegenstaande al zijn pogingen.
Plotseling viel hem iets in: als hij den
szel maar met een boodschap near huis kon
turen! Tusschen den zetr uitéénloopenden
inhoud van zijn zakken bevonden zich een
potlood en een stukje papier, die hij altijd
bij zich had om zijn boodschappen op te
deren alles, wat hun in den weg komt!" vestigen op het thans gebruikelijke letter-
Grootmoeder hoorde die slechte tijding j schrift. Dit vertegenwoordigt de spraakge-
met ontzetting aan. Was het dan nog niet i luidën, in tegenstelling met het naar de
genoeg, moesten zij hun huis ook nog ver-tijdsorde vroegste en oudste beeldschrift,
liezen, terwijl zij reeds zooveel, verloren j (Hieroglyphen) dat zaken of personen voor
hadden wét hun lief en dierbaar was? Metstelde. Met andere woorden: terwijl het
rr- -r - een bekommerd hart togen de oudjes aan het beeldschrift op aanschouwing werkte, zou het
schrijven. Dit was inderdaad een gelukkige J werk, om het weinige, dat zij nog hadden, in letterschrift het begrip bevorderen. Het
yondst. Met bevende vingers krabbekle hiiJ veilijiheid te brengen en zich voor de vluchtlaatstgenoemde middel duidt dus reeds op
Kastaneboom.
Zeg, Tc dank je wel, hoor lieve boom,
Dat je me weer liet weten,
Dat 't buiten volop lente is.
Ik had het haast vergeten.
Het weer is koud, de wind is guur.
En 'k moest aan winter denken,
Toen zag ik jou zoo langs den muur
Met mooie bloesems wenken.
Want weet je wel, je hoort van mij,
Al sta je bij de buren.
En 'k waoht elk jaar geduldig, hoor
Of je om 't hek komt gluren.
Nu zie 'k je weer en ben zoo blij,
Want al je kaarsjes branden,
En zijn je vogels al terug
Uit verre warme landen
De lijster gaf al eens concert
Daar binnen in je twijgen,
Ik hoorde 't, toen het avond werd,
Er was een plechtig zwijgen.
Ben jij ook blijde met zijn llecL
Ga j' ook iets moois verlangen.
Of ben je misschien al gewend
Om heel veel moois t' ontvangen
Nee, jij bent blijde net als ik
Met al die mooie klanken,
Jij wou wel, als je praten kon,
Den Lieven Heer bedanken.
Truus Salomons.
Iets over de uitvinding van
Schaakspel.
Hoewel de uitvinding van het schaakspel
door sommigen aan Palamedes wordt toege
schreven, zijn de meeste schrijvers het eiA
tegenwoordig over eens, dat die eer aan def
Hindoe s toekomt, van wie de Perzen het on-'
der de regeering van Cosroës den Grooter'
zouden hebben overgenomen.
De Arabieren vertellen het volgende:
In Hindostan regeerde een jonge vorsf,
die ondanks zijn uitmuntende gaven, onder,
den invloed van vleiers gekomen was. Hij
scheen zich om de liefde zijner onderdanen
niet te bekommeren en maakte zich zeer on
bemind. Te vergeefs trachtten zijn raadslie
den hem onder het oog te brengen, dat het
volk de eigenlijke steun van den troon is en
een vorst zijn macht vindt door zijn onder
danen. Hij sloeg echter alle raadgevingen in
den wind.
Toen gebeurde het, dat een Bramin, Sissa
geheeten, het schaakspel uitdacht om hem
op duidelijke manier te doen gevoelen, dat
de koning, hoewel op zichzelf van groot be
lang, zich zonder de medewerking der overi
ge stukken niet kan verdedigen en evenmin
aanvallenderwijs te werk kan gaan.
De vorst, getroffen'door de wijze, waarop
hem deze waarheid onder het oog werd ge
bracht, beloofde haar ter harte te nemen en
verbond-zich bovendien den Bramin de be
looning te geven, die deze zelf wenschte.
Sissa nam deze gelegenheid te baat om
den vorst het gevaarlijke van lichtvaardige
beloften te doen gevoelen en eischte zoo
veel graankorrels als het getal der velden op
het schaakbord zou opleveren, wanneer men
van één tot 64 maal toe het getal telkens
verdubbelde.
De vorst lachte er om en stemde dadelijk
toe, doch bevond tot zijn niet geringe ver
bazing, dat de nakoming zijner belofte zijn
macht te boven ging, en dat hij daartoe
16384 steden elk met 24 korenschuren noo
dig zou hebben, alsriedere schuur 174762
maten koren, elk van 32768 graankorrels be
vatte. (Rekenen jullie maar eens na, of het
uitkomt).
Dit alles was zeer geschikt om aan hef
nieuwe spel een groote vermaardheid te ge
ven, en ieder«wilde het spel van den Koning
in het Perzisch van den s c h a h spe
len, van welk woord ons schaak afkom
stig is.
De Chineezen, die aan de Hindoe's de eer
der uitvinding niet betwisten, hebben dit
spel reeds 537 jaren vóór de Christelijke
tijdrekening gekend.
Kostbare paarfen.
Eenige paarlen zijn door grootte en
schoonheid historisch geworden. Een paarl
uit Panama, in den vorm van een peer en
de grootte van een duivenei, die in 1579
aan koning Philips II van Spanje als ge
schenk vereerd werd, wordt op een waarde
van 48.000 geschat. In 1605 bezat een
Madridsche dame ee:i Amerikaansche paarl,
die 31.000 dukaten waard was. Paus Leo X
betaalde een Venetiaanschen juwelier
£4.000 pond sterling voor een paarl. Een
Franschman verkocht aan den Sjah van
Perzië een paarl voor de enorme som van
180.000 p. st. En de prins van Muska bezat
een paarl, die slechts 12 karaat woog, doch
door helderheid zoodanig uitmuntte, dat hij
een bod van 4000 p. st. afsloeg. De paarl
in de kroon van keizer Rudolph II had de
grootte van een peerf Welken omvang moet
de oester wel gehad hebben, die deze paar!
inhield! De Sjah van Perzië bezit een snoer
paarlen, die elk zoo groot zijn als een hazel
noot. De waarde van dit snoer is onbereken
baar.
In Mei.
'tls lente, kijk, de vlierboom bloeit
en strooit er bloesems blank;
'het vogeltje, daar op dien tak
kweelt liedekens van d*nk,
V
nu weer de gouden zonneschijn
ligt over veld en wel.
Kom, zus en broer, wij zingen ra««
met 't vogeltje, in Mei f