Qooi3 de Uea§d.
Zijn vijand.
„Plet, denk er nu vooral aan, .dat oom
je het kwartje gaf, om er iets voor te koo
pen, dat nuttig is en goed."
„Ja moes, maar een paar centen mag ik
er toch wel afnemen om een stukje choco
lade te koopen, hè Dat is ook nuttig en
goedU zegt zelf altijd, dat chocolade
jeoo gezond is, en bij bakker Willems liggen
kulke heerlijke groote nogablokken; die kos
ten maar drie centen. Mag 't, moes
Mevrouw de Groot, Piet's moeder, schudt
lachend haar blond hoofd.
„Zoo'n snoeper toch," zegt ze. „Maar
vooral niet meer dan één nogablok, hoor
baasje. O ja, en als je toch naar den bak
ker gaat, vraag dan, of hij vóór twaalven
een wittebrood en een dubbeltje beschuit
wil brengen. Niet vergeten, Piet?"
„Nee moes." Piet geeft moeder een
Kus, die klapt, en holt dan, warm gekleed
In zijn dik, duffelsch jekkertje, de pet scheef
Op de blonde krullen en de schooltasch op
zijn rug, de voordeur uit. Buiten gekomen
*et hij het op een holletje, waarom, dat
weet hij zelf niet. Piet loopt altijd hard,
zelfs als hij niet naar school moet en voor
eigen genoegen gaat wandelen. Maar bij
den hoek der straat gekomen, waar bakker
Willems woont, staakt hij plots zijn gedraaf,
begint wat langzamer te loopen, kijkt ang
stig naar een der stoepen en tast daar even
angstig in zijn broekzak, als zocht hij iets.
Neen, Piet heeft het kwartje niet verloren,
maar toch is hij heel bang, want daar op
den stoep voor het groote huis van mijn
heer de Haas, heeft hij den schrik van alle
jongens van zijn klas ontdekt 't Ia Kees,
„Konijnen-Kees", zooals ze hem noemen,
omdat zijn vader hazen en konijnenvellen
opkoopt. Nu, die konijnenvellen-koopman is
wel zeer arm, maar ook eerlijk, en dat kan
van zijn zoontje Kees niet gezegd worden.
,Want Kees is een echt boefje, dat reeds
zoo vaak de kinderen hun knikkers en soms
ook geld ontstal. En Plet die wel met jon
gens grooter dan Kees heeft durven vech
ten, heeft op dit oogenblik groote vrees
voor den slechten knaap. Niet om zich zelf
maar om het kwartje, dat hij in den zak
heeft.
Aarzelend gaat Piet verder, 'f drafje,
straks reeds in een stapje overgegaan, is nu
een tTeuzelig pasje geworden, dat steeds
langzamer gaat naarmate hij den stoep,
waarop de jongen ineengedoken zit nadert,
't Gaat nu zelfs voetje voor voetje, tot dat
hij vlak bij den jongen gekomen, plotseling
blijft stilstaan en verbaasd kijkt naar iets,
wat hem al heel vreemd toeschijnt
Konijnen-Kees komt vandaag niet op hem
af, die blijft maar stil ineengedoken zitten
Op de koude steenen. Piet ziet hem bibbe
ren onder zijn versleten buisje en ziet ook,
hoe telkens Kees' schouders zich schok
kend bewegen, als iemand, die snikt. En ais
Piet nog een stapje verder durft gaan, ziet
hij, hoe tranen een witte streep hebben ge
maakt op de groezelige wangens van Konij
nen-Kees, en er juist weer een paar dikke
tranen rollen, over iedere wang een. Maar
vragen waarom Kees schreit, dat durft Piet
niet. Even kijkt hij schuw naar den sjofel
gekleeden knaap, schuift dan voorbij en
wipt den bakkerswinkel in.
„Wel Piet, wat zal het zijn?" vraagt
vriendelijk de bakkersvrouw, die al haar
klantjes kent.
„Een nogablok van drie centen, juffrouw.
O, en moeder vraagt, of u, vóór twaalven,
tien witte brooden en een beschuit wil la
ten bezorgen
De bakkersvrouw begint te lachen. „Is
dat geen vergissing, jongen vraagt ze.
„Moet het misschien niet zijnéén witte
brood en tien centen beschuit?"
„O ja, ja," lachte Piet. „Hè, wat ben ik
toch dom."
Met het nogablok in zijn jaszak, en de
rest van het kwartje zorgvuldig fn den zak
van zijn broek, stapt Piet den bakkerswin
kel uit.
Nog altijd zit Konijnen-Kees op de
stoep, en meer nog dan straks bibbert zijn
mager lichaam en schokken zijn schouders.
„Hij is misschien wel ziek," denkt Piet,
en dan loopt hij, door een opwelling van
medelijden gedreven, recht op zijn vijand
toe en vraagt; „Ben je ziek?"
Konijnen-Kees, niet aan medelijdende
woorden gewend, kijkt met zijn betraande
oogen den kleinen goedgekleeden knaap
wantrouwend aan en zegt dan
„Raakt dat jou wat? Ga heen, of ik trap
je een ongeluk
Piet springt een paar passen achteruit en
wil heengaan. Doch het medelijden met
den jongen is nu sterker dan zijn angst voor
den trap, dien hij weet, dat komen zal, en
weer gaat hij voor Kees staan en vraagt
goedig„Wil je een stuk van mijn noga
blok
Woest-gretig kijkt nu het boefje op. „Geef
op, waar is 't?" vraagt hij.
En als Piet het heerlijke stuk, dat drie
heele centen kost, te voorschijn brengt,
rukt de jongen het hem uit de hand en be
gint er van te eten.
Ontzet kijkt Piet toe, hoe na weinige
oogenblikken ht* blok in boefje's maag is
verdwenen. Er iets over zeggen durft hij
niet, hij kijkt alleen heel bedrukt en vraagt;
„Was het lekker. Kees?"
t Boefje haalt met minachtend gebaar de
magere schouders op. „Ik had net zoo lief
een stuk brood gehad," bromt hij, nog even
nasnikkend. k Ben flauw van den honger.
Sinds gisteren middag niets gegeten,
en 'k ben zoo koud...."
^'et ,s nu heelemaal zijn schrik en ook
de teleurstelling over het wegnemen van
tijn noga-blok, dat hij zoo graag met Kees
had willen deelen, vergeten, „Waarom at ie i
dan niet?" waagt hij. „En als je het zooi Piet beslist; „hij heeft het van morgen zelf j
koud hebt, waarom'trek je dan geen jasgezegd. Hij is nu mijn vijand niet meer." i
aan?" j En werkelijk bleek Konijnen-Kees, Piet
„Stommeling", snauwt het boefje, „kan ik, niet meer vijandig gezind. Want toen het
het soms helpen, als vader ziek is en moe-1 Kersiieest was aangebroken en Piet zelf de
der geen geld heeft om brood te koopen! jas, die hij met moeder had gekocht, mocht
En een jas heb ik nooit gehad. Jassen zijnbrengen, en toen ook op ditzelfde oogen-
goed voor rijkelui's kinderen, zegt vader...
Piet staart met groote oogen naar Konij
nen-Kees, die sinds gisteren niet gegeten
heeft, omdat zijn moeder geen geld had om
brood te koopen, en die nog nooit een jas
heeft aangehad. Hij, Piet, kan zich zoo iets
niet voorstellen; hij heeft in zijn onbezorgd
kinderleventje nog zoo weinig droevigs be
leefd. Maar dat honger hebben Iets heel
ergs moet zijn, dat begrijpt hij. Weer komt
een oneindig-groot medelijden met zijn vij
and in hem op, en zonder te bedenken, cat
hij te laat op school zal komen, loopt hij
terug, gaat den bakkerswinkel weer binnen
en vraagt daar heel verlegen aan de hem
verbaasd aanstarende bakkersvrouw, hoe
veel brooden hij voor 22 centen kan krij
gen
„Een groot voor viertien en een klein
voor zeven centen," zegt de vrouw.
„Geeft u mij dan een groot en een klein
brood," stamelt Piet al meer en meer ver
legen. „En-ne.. voor de cent, die over is,
een kaneelstok-
De bakkersvrouw begrijpt er niets van.
„Moet dan toch straks het wittebrood en
de beschuiten bezorgd worden?" vraagt ze.
„Je, en vooral vóór twaalven," zegt de
knaap, die met den kaneelstok in de hand
en onder iederen arm een brood, den winkel
verlaat en regelrecht op Konijnen-Kees toe
loopt. „Déér, eet nu maar alles op," zegt
hij goedig; 't zal wel genoeg zijn
Konijnen-Kees kijkt den jongen, die hem
zoo gul het brood toestopt, gluiperig aan.
„Gestolen?" vraagt hij.
„Welnee, gekocht," zegt Piet eenvoudig,
„gekocht voor 21 centen
't Is als ontwaakt bij deze eenvoudige
woorden een gevoel van dankbaarheid In
het hart van het boefje, ,,'k Zal jou nooit
meer slaan en ook nooit meer je knikkers
wegkapen, nooit meer, hoor," mompelt hij.
Piet krijgt een kleur van blijdschap, als
Konijnen-Kees zoo tegen hem spreekt. Nu Is
Kees zijn vijand niet meert Ongestoord zal
hij voortaan kunnen spelen en loopen, zon
der angst door hem te worden lastig geval
len. En gelukkig om dit alles, en vooral om
dat Kees nu geen honger meer zal hebben,
knikt hij den jongen vriendelijk toe en gaat
naar school.
Gelukkig, de schoolpoort is nog niet ge
sloten, maar toch is Piet meer dan tien mi
nuten te laat. Eerst een standje, dat niet
malsch is, van den onderwijzer, en dan het
prettige vooruitzicht van middag een kwar
tier te moeten nablijven! Op andere -tijden
zou Piet zich onder dat alles zeer ongeluk
kig hebben gevoeld, maar 't is, alsof hij
vandaag een heel andere Plet is. Een Plet,
die niet met zijn gedachten bij zijn sommen
is, die bij het lezen hakkelt, en fout op fout
maakt, en zijn jaartallen glad vérgeten heeft,
en die alleen zijn gedachten kan bepalen bij
een armen Jongen ,die honger heeft en geen
jas draagt op fel-koude winterdagen.... En
eerst als de onderwijzer hem vrij on
zacht toespreekt en vraagt, wat hem, één
der besten uit de klas, vandaag toch scheelt,
keert Piet tot de werkelijkheid terug en sta
melt verlegen: „Ik dacht aan een jongen,
mijnheer...."
En omdat de onderwijzer niet kan begrij
pen aan welken jongen Plet denkt, en hij
het bovendien veel verstandiger zou vinden
als onder de lesuren alleen aan de lessen
werd gedacht, mag Piet nog een half uur
langer nablijven, en zoo zit hij dan, als alle
jongens zijn heengegaan, alleen in de bank
en mag nu In alle eenzaamheid keurig netjes
en zonder fouten het werkwoord „suffen"
schrijven. En zelfs terwijl hij dit doet, suft
en soest hij nog steeds, over Konijnen-Kees.
Hij vraagt zich af, of Kees nu reeds de twee
brooden heeft opgegeten, of dat hij soms
nog wat tot morgen heeft bewaard.... Dan
denkt hij plotseling ook aan den kaneelstok,
die nog in den zak van zijn Jekker zit, want
ook Piet begint honger te krijgen.
Eindelijk komt het oogenblik, dat hij mag
heengaan. Op een draf loopt hij naar huis,
waar vader en moeder nog aan de koffieta
fel zitten, en moeder hem begroet met de
woorden: „Zoo baasje, school moeten blij
ven? Zeker onder schooltijd van het noga
blok gesnoept?"
Plet kijkt verlegen voor zich uit en schudt
dan zijn krullebol. ,,'k Kwam te laat en was
onoplettend," zei hij bijna fluisterend.
„Zeker te veel aan het kwartje gedacht,"
plaagt moeder. „En waar is nu de rest?"
,,'k Heb niets meer over," zegt Piet en
hij wordt heel rood. „Tc Kocht er brood
voor...."
Vader kijkt Piet aan. „Brood?" vraagt hij.
En dan tegen moeder: „Heeft de jongen van
morgen geen boterham gehad?"
,Ik... ik... wel...." stottert Piet; „maar
K....Konijnen-Kees niet, die had zoo'n hon
ger...."
Nu willen vader en moeder de geheele
geschiedenis weten, en Piet gaat aan 't ver
tellen. „En" zegt hij, „hij heeft niet eens
een jas. Weet u, wat we moesten doen,
moes, we moesten hem met Kerstmis een
jas geven...."
„Ja, maar een jas Is heel duur," begint nu
vader.
Piet kijkt even sip als hij dit hoort. Doch
plotseling heldert zijn gezicht op en hij roept
vroolijk uit: „O pa, ik weet wat Als u mij
nu eens niet "dien trein gaf met rails en
tunnels, die bovenaan op mijn verlanglijstje
staat, en u kocht in plaats daarvan een jas
voor Kees en ook nog wat brood..."
„En ik dacht toch, dat Je mij eens ver
telde, daf die Kees jullie altijd plaagde en
sloeg?" vroeg moeder.
„Dai sal hij nu niet meer doen," sprak
blik, de knecht van Piet's vader een mand
vol brood en andere eetwaren bracht bij
het zoo arme gezin, toen greep de ruwe
hand van Konijnen-Kees Piet's zacht handje
en hij fluisterde Pietje toe: „Duizendmaal
dank jongeheer Piet. En als mijn vrienden
je durven aan te raken, roep mij dan
maar...."
Nog nooit heeft Piet zulk een heerlijk
Kerstfeest gevierd als toen, ook al kreeg hij
geen trein met rails en tunnels. En toen
vader hem dien avond vertelde, dat Kees
beloofd had zijn leven te beteren en bij
een timmerman zou leeren, toen voelde Piet
zich dubbel gelukkig, dat Konijnen-Kees
niet meer zijn vijand was. Tante JOH.
Julio Spinelli.
Naar het Fransch
van
ROGER DOMBRE.
Vertaald door C. H.
De arme, kleine Julio Spinelli was veer
tien jaar, hij was kreupel en had een bochel
en jullie kent dus wel begrijpen, dat hij niet
sterk was.
Zijn huisgenooten hielden veel van hem,
omdat hij hen hielp, zooveel dit in zijn macht
was, doch daar het gezin heel talrijk was,
zeiden de dorpslieden wel eens tegen el
kaar, als zij dachten, dat Julio hen niet hoo-
ren kon
„Die arme Spinelli'sf Wat zijn tij er toch
ongelukkig aan toe: acht kinderen, waarvan
de oudste zoo'n stumperd is; die_arme kreu
pele zal nooit zijn eigen brood kunnen ver
dienen; hij is zijn ouders slechts tot lastl"
Julio had deze wreede woorden echter
gehoord en ging in een hoek zitten schrei
en. Toen hij eens goed uitgehuild had, pij
nigde hij zijn arme hersenen door op een
middel te zinnen cm zijn ouders niet meer
tot last te zijn.
Hoe grooter de kleine broertjes en zusjes
werden, hoe meer honger zij kregen en Va.
der en Moeder konden hun nauwelijks ge
noeg verschaffen.
De Splnelli's waren Italianen en woonden
in Lugo, dicht bij Ravenna. Nu hebben de
bewoners van Italië niet veel behoeften,
doch de kleine voorraad macaroni en brood
was te gering om de hongerige magen te
stillen.
Zij hielden veel van hun kinderen, van
den armen kreupele evenveel als van de an
deren, doch zonder het uit te spreken,
dachten zij toch wel eens:
„Wat doen we met Julio?"
Tot overmaat van ramp werd de vader
hard ziek.
Op een morgen speelden de kinderen
voor het huls. De kreupele hinkte op zijn
krukken naar het dorpsplein om te zien, of
hij niet wat werk kon vinden. Al zou hij
maar vijf of zes stuiver verdienen, 't was
toch beter dan niets.
Juist toen Julio het plein bereikt had,
hoorde hij een omroeper op de trommel
slaan. Hij was omringd door eenige nieuws
gierigen. Deze waren niet weinig verbaasd
over hetgeen de omroeper riep en mompel
den:
„Drie duizend gouden kronen!..... dat is
een heele som."
Julio spitste de ooren.
De omroeper herhaalde nu:
„De dochter van den schatrijken graaf
Paoli Mulierini, de schoone en ongelukki
ge Paolo, is door een adder gebeten. Een
belooning van drie duizend kronen wordt
uitgeloofd aan dengene, die het vergif uit
de wond wil zuigen, welke daad, zooals ge
weet, de gewonde zal redden, doch tevens
den redder in levensgevaar kan brengen."
De omroeper keek rond om de uitwerking
zijner woorden te zien.
„Wie wil er drie duizend kronen verdie
nen?" vroeg hij nog eens.
Daar er geen tijd te verliezen viel en de
omroeper zag, dat de nieuwsgierigen zich
reeds begonnen te verspreiden, maakte hij
zich gereed om naar een naburig gehucht te
gaan. Wel verwachtte hij daar evenmin suc
ces, doch zijn plicht gebood hem er heen
te gaan.
Juist wilde hij in het rijtuig stappen, dat
graaf Paoli Mulierini om minder tijd verlo
ren te laten gaan, te zijner beschikking had
gesteld, toen hij plotseling achter zich het
stooten van een paar krukken op den dro
gen grond hoorde en iemand buiten adem
riep:
.Andreniol Andreniof wacht eens evenf"
,Watf ben jij het, Julio?vroeg de om
roeper verbaasd. „Wat wil je van mijl J ij
wilt toch niet de wond uitzuigen?"
„Ja zeker, Andrenio. O, neem me toch
alsjeblieft gauw mee; gauw, opdat niemand
me ziet!"
Al sprekende klom hij met moeite in het
rijtuig en Andrenio volgde hem werktuige
lijk. De paarden liepen nu snel in de rich
ting van het kasteel van den graaf.
,Nee, kleine baas, 't is zeker een grap
van je?... ik zal je aan het einde van het dorp
afzetten, dan ben je gauw thuis."
„Ik wil de drie duizend kronen verdie
nen."
„Maar je stelt je aan een groot gevaar
bloot
„Dat weet ik," antwoordde Julio gela
ten.
„Maar je ouders dan? Ze zullen zoo be
droefd zijn."
„Dat weet ik ook, maar we zijn met ons
acmen, Andrenio; denk eens aanf Met ons
achten en ye hebben geen brood genoeg."
Andrenio had medelijden met den armen
jongen en liet hem niet weer uitstappen.
Julio zat met zjin mouw zjin gezicht af fe
vegen. Hij had hard geloopen om Andrenio
in te halen, zoodat hij warm was geworden.
Bovendien was hij bang, dat iemand hem
vóór zou zijn. Als zij eens iemand in het
kasteel aantroffen, die reeds bezig was de
wond uit te zuigen!
Die gedachte deed hem huiveren.
De paarden draafden en toen zij aan het
kasteel kwamen, stond de arme vader in
doodsangst hen op de hooge stoep op te
wachten.
„Hier breng ik iemand mee!" zei Andrenio,
terwijl hij den bleeken, doch vast besloten
Julio uit het rijtuig hielp.
„Goddank!" mompelde de graaf. „Kom
maar mee."
Er was geen tijd te verliezen en de jon
gen was onmiddellijk bereid zijn taak te aan
vaarden. Graaf Paoli Mulierini telde reeds
de som gelds uit.
„Welk een heerlijk oogenblik, als ik mijn
ouders het geld kan overhandigen. Vader
zal dan ook wel spoedig beter worden,"
dacht de kreupele.
Julio naderde reeds de rustbank, waarop
het jonge meisjs uitgestrekt lag. Daar kwam
iemand plotseling de kamer binnenstormen.
Julio keek niet op; hij dacht slechts:
„Als het maar niemand is om mij terug
te halen!"
„Graaf Mulierini," zei de nieuw aangeko
mene, die een fleschje met een groenachti
ge vloeistof in de hand hield, „ik kom uw
dochter redden zonder iemand aan eenig
gevaar bloot te stellen. Wacht even, jongen"
en hij trok Julio op zij.
Terwijl hij een gedeelte van den inhoud
uit het fleschje in een glas schonk, ver
klaarde hij zijn haastig binnenkomen: hij
was een Fransch geneesheer en op reis door
Italië. Den vorigen avond was hij in Lugo,
het dorpje, waar Julio woonde, aangeko
men. Vanuit zijn raam had hij de mededee-
ling van den omroeper gehoord en zich
nadat hij naar het verblijf der gewonde ge
vraagd had in allerijl naar het kasteel
begeven, want hij bezat een middel tegen
deze soort beten, dat hij reeds meermalen
met succes aangewend had.
Dit zeggende liet hij het jonge meisje van
het ingeschonken vocht drinken en wreef
er tegelijkertijd het aangetaste lichaamsdeel
mee.
„Och!" 'dacht de ontstelde Julio, „nu
komt iemand mij toch nog beletten de be
loofde som te verdienen. Wat ben ik toch
ongelukkig!"
De dokter wilde nu ook den jongen la
ten drinken, doch toen hij vernam, dat hij
zijn werk nog niet begonnen was, oordeel
de hij dezen voorzorgsmaatregel geheel over
bodig.
„Ik krijg misschien geen enkele kroonj"
zuchtte Julio zacht.
Nu het jonge meisje zich langzamerhand
in het leven voelde terugkeeren, begon zij
belar.g te stellen in hetgeen er om haar
voorviel.
„Zou je dan zoo graag rijk' willen zijn??,
vroeg zij den jongen.
„O, gravinriep de arme jongen uit,
„het is niet uit gierigheid, daf verzeker ik'
umaar we zijn thuis met ons achten en
heel arm. Vader is ziek en ik, een kreupele
en de oudste, kan geen werk vinden. Nie
mand kan mij gebruiken."
„Maarals je het vergif had uitge
zogen
„Dat zou mijn ouders een groote som
gelds bezorgd hebben. Ik ben hun slechts
tot last
De laatste woorden van den armen jon
gen werden bijna verstikt door zijn tranen'.
Maar de drie omstanders hadden hem ba
grepen.
Het jongemeisje fluisterde haar vadec
iets inde graaf knikte toestemmend en zei
tegen Julio
„Beste jongen, je hebt je willen opofferen
voor mijn dochter en je was op het punt de
moedige daad te volbrengen. Het is dus niet
meer dan billijk, dat je beloond wordt, doch'
in plaats van drie duizend kronen
„O, mijnheer, dat begrijp ik wel," mom
pelde de jongen verlegen„ik heb heele
maal niets gedaan en verdien dus eigenlijk
r.ok niets
„Je krijgt het dubbele, d w. z. zes dub
zend kronen f" zei de graaf kalm.
Nu begonnen allen te lachen om het ont
stelde gezicht van Julio, die bleek van ont
roering en met open mond als vastgenageld
aan den grond bleef staan.
„Maar," ging de graaf voort, „daar hel
niet veilig is voor een jongen als jij om mei
zoo'n groote som alleen over de straat t#
gaan, zal de dokter je vanmiddag het geli
komen brengen en meteen eens naar je var
der kijken."
Julio stamelde eenige dankbetuigingen
en hinkte zoo snel zijn krukken dit toelie
ten naar huis.
Hij-vertelde zijn ouders alles, wat er ge
beurd was en kondigde niet zonder trots
het fortuin aan, dat dienzelfden dag nog
hun huisje binnen zou komen. Zij weenden
van vreugde en drukten het kind aan hun
hart. Verscheiden keeren moest hij zijn
avontuur vertellen.
Vader Spinelli werd weer heelemaal be
ter en het gezin' was uit "zijn armoede eri
ellende verlost en dat alles door den armen
kreupele, die toch nog wel ergens to#
diende.
Kikkervrees.
door C. Hs
L
- f'
'I"*''''' ,'S"!
0 x
Kobus en zijn zus Marietje,
Gingen wand'len door het bosch;
En 't konijn, de lieve Grijsvel,
Liet zich trekken over 't mos.
Maar op eens, wat zien ze daar nu?
't Lijkt veel op een grooten hoed
Kobus nadert, loopt voorzichtig,
En verzamelt al zijn moed.
Zus Marietj'is ook nieuwsgierig,
Wat voor ding zou dat wel zijn
En de lieve Grijsvel denkt al
„Zou 't iets zijn voor een konijn?'
Van den kikker, die daar rustig
Uit zijn veil'ge schuilplaats gluur!,
Merkt het drietal heelemaal niets,
't Zag hem nooit nog in de buurt
Kikker Groen maakt' juist een reisje,
Naar het groote afdak heen
Maar nu hij die drie gewaar wordt,
is hij schielijk op de been.
Eén, twee, drie, daar zit hij plots'llng
Boven op het vreemde dak,
En Marietje, Kobus, Grijsvel..
Zijn nu niets op him gemak.
Kobus' muts vliegt van zijn bol af,
Rietje ligt al op_ den grond,
Grijsvel maakt ook, dat hij wegkomt"^
Denkt: ,,'tis minstens wel een hond#
Kikker Groen zit maar te lachen,
Boven op den paddenstoel i
En kwaakt lustig„Lieve klnders,
'k Zat daar juist zoo lekker koel.6
Kom je ook eens onder 't afdak,
Of ontbreekt je nu de moed?
Liever niet? Je moet 't zelf weten,
i Is mijn nieuwe zomerhoed."