(joot3 de |Jea§d- Tom en Molly. Naar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Vrij vertaald door C. H. HOOFDSTUK XIII. Veroordeeld. Grootmoeder luisterde aandachtig naar het verslag, dat Molly uitbracht over haar derde ontmoeting met den vreemden man, doch zei niets. Molly maakte daarna de twee rijksdaalders uit haar zakdoek los en gaf juffrouw Owen het geld, waarbij zij de woorden van mijnheer Thomas herhaalde. Molly dacht, dat Grootmoeder het niet zou willen aannemen en misschien boos zou worden maar tot haar niet geringe verbazing legde de, oude vrouw het geld in de kast en zei: „Je hebt een paar flinke winterlaarzen itoodig, kind, die zullen we daarvoor koo- pen." „Wat moet ik tegen mijnheer Thomas zeggen, Grootmoeder, als ik hem weer spreek?" Juffrouw Owen dacht even na en zei: „Zeg maar, dat je een paar winterlaarzen noodig hebt en dat ik die er voor koopen zal, dat ik niet meer zoo hard kan werken als vroeger en dat de tijden duur zijn, en s— dat ik hem bedank." De laatste woorden kwamen er aarzelend uit en toch was er ge'en dankbaarder ziel fn heel Pakefield dan 'juffrouw Owen. Molly wist echter, hoe onafhankelijk zij was en hoeveel het haar dus moest kosten een gift van een vreemde aan te nemen. Zij haastte zich daarom te antwoordenr „Goed, Grootmoeder," ik zal het hem zeg gen." „Denk je, dat je hem zult terugzien, kind?" „Ja, ik hoop het." „Vindt je hem dan aardig?" „Ja, nu wel - en ik heb medelijden met hem, want hij ziet er zoo hleek en mager uit. Niemand schijnt voor hem te zorgen." Juffrouw Owen boog zich over het vuur heen, met den rug naar het kind, en mom pelde iets, dat zooveel op „Eigen schuld!" geleek, dat Molly er van schrikte, want nog nooit had zij die lieve' lippen iets onaan genaams hooren zeggen. „Wat zei u?" vroeg zij, haar eigen ooren niet vertrouwend. Grootmoeder, die nog altijd bezig was met het vuur, antwoordde verward:- „Ik wist niet eens, dat ik wat zei; ik denk, dat ik hardop dacht. Haal den blaasbalg eens, kind, dan zal ik probeeren, of ik het vuur niet wat beter kan laten branden." Het brandde goed genoeg, doch Molly deed wat haar gezegd werd. Zij kwam nu op een leeftijd, waarop zij begreep, dat er «ogenblikken zijn, waarin het het beste is te zwijgen. Met een wijsheid boven haar ja ren besloot zij echter den vreemden man te laten rusten en niet meer met Grootmoeder over hem te spreken. Dit was niet gemak kelijk, want zij geraakte steeds meer van hem vervuld, daar zij hem telkens tegen kwam. Hij was dan zoo vriendelijk en goed voor haar, dat het kind meer en meer van hem ging houden. Op een mooien herfstnamiddag wandelde Molly, die een boodschap voor Grootmoe der in de naburige stad gedaan had, naar huis. Langs de Kirkley Plassen komende, waar het nu eenzaam en verlaten was, dacht zij aan den keer, waarop Grace Dover en zij verlangend naar het roeien hadden staan kijken. Zij herinnerde zich, dat zij daar den vreemden man voor het eerst gezien had en glimlachte bij de gedachte, hoe angstig zij toen waren geweest. Nu was zij niet bang meer voor hem; zij was gewend hem op de pnmogelijkste plaatsen geheel onverwacht te voorschijn te zien komen en schrikte niet eeps meer, als hij plotseling zijn hand op haar schouder legde. „O, bent u het, mijnheer Thomas?" vroeg ze vriendelijk. „Dat is een uitkomst. Juf frouw Meek heeft me een groote mand met appels voor Grootmoeder meegegeven en ik dacht juist: hoe krijg ik ze naar huis? Ze zijn heel zwaar. Voelt u maar eens. U wilt me zeker wel helpen, dan nemen wij de mand tusschen ons in, net zooals ik met Tom altijd deed." Haar donkere oogen keken hem vol ver trouwen aan. „Geef maar eens hier," zei hij. „Ik ge loof, dat ik ze wel alleen kan dragen. Ik ben vrij wat sterker dan een meisje als jij". „Misschien wel," zei Molly lachend, ter wijl zij met de mand tusschen zich in voort liepen. „Hoe grappig, dat u op eens achter me stond; ik dacht juist aan u." „En wat dacht je dan?" „Dat zeg ik liever niet." Molly was wel eens ondoordacht en bracht* zich zelf dan door haar eigen woor den in verlegenheid; zij was echter le op recht om er zich met een leugentje uit te redden. „Den eersten keer, dat je me zag, vondt je me niet aardig, ging de man voort, „en dat verwondert me niet; ik was veel te ruw tegen een meisje, als jij bent." „Dat was het niet alleen", zei het kind langzaam, „maar u kwam heel dicht bij ons ®n Grace en ik Zij aarzelde voort te gaan. „Nu?" Molly antwoordde op gedempten toon, als of zij bang was, dat iemand het hooren fou: nWij roken een sterke dranklucht." „Helaas, ik had dien dag gedronken, veel te veel zelfs, maar zou je toch geen kwaad gedaan hebben." „Misschien niet, mijnheer Thomas. Ik heb kinderen dikwijls zien lachen om dron ken menschen, maar dat heb i k nooit kun nen doen. Ziet u, Vader was wel eens dron ken, daardoor was hii zoo slecht voor Moe der en stierf zij aan een gebroken hart. Molly zweeg en de man zuchtte diep, ter wijl hij in het gras ging zitten. Molly zocht een plaatsje naast hem, hoewel zij wist, dat het dampig werd en zij er niet lang konden blijven. „Mijnheer Thomas," zei ze ernstig, „ik heb de heele week al aan u gedacht en ik ben bang, dat u niet sterk bent. U wordt steeds magerder en bleeker. Jim Hale s wangen zijn even rood als deze appels en de meeste menschen hier hebben een kleur. O, mijnheer Thomas lieve mijnheer Tho mas ik hoop, dat u nu nooit meer drinkt". Een kleur gleed over het bleeke gezicht van den man. „Molly, kind," zei hij ernstig. „Ik heb geen stekken drank meer geproefd, sinds ik jou en de kleine'jongejuffrouw uit de pasto rie bij de Kirkley Plassen zag. Ik behoorde niet tot de besten en was flink aan den drank, doch ik zwoer dien dag, dat ik nooit meer een druppel drinken zou. Ik kon het denkbeeld niet verdragen, dat jij voor me terugdeinsde en ik dacht: „Zij zal geen re den hebben dat nog eens te doen." Als hij niet zoo ernstig geweest was, zou Molly misschien geglimlacht hebben. Het leek haar zoo vreemd, dat hij zooveel gaf om een klein meisje, dat hij nog nooit te voren gezien had. Zij was echter heel veel van hem gaan houden en geroerd ^door het geen hij haar vertelde. Zij legde haar hand op zijn mouw en keek hem vriendelijk aan. „O, ik ben zoo blij," zei ze, „ik kon de gedachte niet verdragen, dat u zoo'n nare dronken man was zooals Vader, want ik houd van u, mijnheer Thomas, heusch, ik houd-van u". Hij stond op en hield haar op armslengte, terwijl hij haar aankeek. „Molly," zei hij met zachte, heesche stem, „kijk mij aan en draai je hoofdje niet af; ik ben niet mijnheer Thomas, maar Tho mas Benson! Ik ben je vaderl" Molly werd plotseling spierwit. Haar lip pen trilden. Zij maakte haar handen los en verhief zich in haar volle lengte. „Dat is niet waar!" riep zij uit. „Nee, nee, dat kan niet waar zijn!" „Ik ben je vader!" herhaalde hij met een tonige stem. „Dan wou ik," gilde Molly buiten zich zelve van woede, „da£ ik u nooit gezien had en wil ik u nooit, nooit meer zien. U bent een slechte man en het is uw schuld, dat Moeder gestorven is. Ik ik haat u!" Zij dacht niet aan de wreedheid harer woorden, -hoewel de man tegenover haar het gezicht met de handen bedekte. Er druppelde tranen tusschen zijn vingers door, Qftaar zij zag ze niet. De schemering was nu ingevallen. Molly keek naar de donkere lucht en een blik werpend op de gebogen gestalte, bukte zij zich om de mand met appels op te beuren. Zonder een woord te zeggen, liep zij naar huis, de zware mand met moeite torsend. Achter zich hoorde zij een snik. Het was treurig een man te hooren huilen, maar in Molly's hartje, dat door boosheid verhard was, klonken Grootmoeders woorden: „Eigen schuld!" (Vervolg en slot in het volgende nummer.) De reis van Piet Verlinden. „Die Verlinden was een jongen, waar je nu heelemaal niets aan had. 't Is een suf ferd, een droomer," zoo spraken de jongens van de stadsschool over Piet Verlinden, den zoon van Verlinden, die op de spoorbaan werkte. Eigenlijk was het wel, zooals de jongens zeiden, want Piet was een droomer, die liever in zijn eenije zat te suffen of een of ander avontuurlijk sprookje te bedenken, dan te spelen met zijn vriendjes. En van sprookjes hield Piet verbazend veel. Soms zelfs was hij er 'zóó mee ver vuld, dat hij zich'verbeeldde zelf de held van het sprookje te zijn. Dan droomde hij met open oogen vreemde en mooie dingen. Vaak was hij een prins, gekleed in zijde en fluweel en gezeten op een prachtig git-zwart paard, dan weer was hij een toovenaar, die olies wat mogelijk was, met één enkel tikje van zijn tooverstaf kon te voorschijn too- veren, en soms ook maakte hij de verste rei zen, per boot of per,spoor. Vaak was hij dan in Indië, en eens zelfs heelemaal in Brazilië. En die reizen vond Piet eigenlijk het pret tigste, die namen voor een groot deel Piet's gedachten in beslag. Maakte hij zoo'n reis, don kon hij uren lang daarover zitten suf fen, en keerde hij dan, eindelijk tot de wer kelijkheid terug, dan zuchtte hij„Hè, als ik toch werkelijk eens een reis mocht maken; 'il was hét maar een kléin reisje met den trein Nu zoo'n reisje zou Piet dan ook spoedi ger maken dan hij dacht, maar 't Was op een Woensdagmiddag, midden in den zomer. Piet, die juist uit school was gekomen, had zich neergezet in een hoekje bij het venster en keek doelloos naar buiten. Daar kwam moeder haastig het kamertje binnen met een.grooten schotel, waarover een heldere wit en rood geruite doek lag. „Jongen", begon ze, terwij^ze den schotel voorzichtig in den doek wikkelde, „je moet oogenblikkelijk vaders middageten naar het station brengenhij heeft juist laten zeggen, dat hij vóór vanavond niet thuis kan komen. En loop nu wat vlug, dan hoeft vader niet zoo heel lang te wachten". „Ook een koopje en dat met die hitte", pruttelde Piet. „Ja jongen, daar is nu eenmaal niets aan te doen, 't moet gebeuren", zei moeder. „En droom en soes nu eens niet, maar zeg aan vader, dat je jnoet wachten, totdat hij gege ten heeft, dan kan jij meteen den schotel weer mëe' terug brengen." ,,'t Is goed, moeder," zei Piet en hij nam den stevig dichtgeknoopten doek, waarin de schotel zat, uit moeders handen. Soezende, zooffls altijd, "was Piet naar het station geloopen, had daar vader al vrij spoe dig gevonden en was toen met hem één der loodsen binnengegaan, waar reeds eeni- ge werklieden zaten te eten. Maar toen het wachten, lot vader gereed was, Piet begon zich te vervelen, ging hij naar buiten en liep 't perron op, totdat hij daar heel aan 't einde, waar de goederentrein stond, ook een lee- gen beestenwagen zag. „Vreemd toch, als e.i koeien in zoo'n wagen zitten," mompel de Piet, „dan zie je soms hun horens achter de tralies en je hoort ze loeien. Dat is ze ker, omdat ze het in zoo'n wagen niet prettig vinden. Nu, van buiten lijkt het ook juist een "gevangenis, en 't zal binnenin ook wel erg donker zijn Op eens bekroop Piet de lust eens te gaan zien, hoeveel koeien er wel in zoo'n wagen naast elkander konden staan, en of het daar werkelijk ook zoo aWig en donker was, als hij dacht. Even keek hij naar alle kanten, en toen hij zeker was, dat niemand hem zag, sprong hij op de treeplank en vandaar door de opengeschoven deur. Binnenin viel hem alles zeer mee, donker was het er heele maal niet, en behalve een paar bossen stroo, die in één der hoeken lagen, was er in den wagen niets bijzonders te zien .„Hè," dacht Piet er. hij keek naar het stroo in den hoek, „terwijl vader aan het eten is, zou ik best een i eisje- kunnen maken naar Spanje, of neen, dan nog liever naar Rusland En met die gedachten vlijde Piet zich op het stroo en ging aan het droomen met open oogen Hij verbeeldde zich te sporen door geheel Rusland; hij zag er de prachtige, groote steden, en gleed altijd maar voort langs de breede Newa. En heel in 't Noor den zag hij groote ijsvelden en hooge ber gen. Daarna spoorde hij langs de Noorde lijke Dszee, daarin zag hij de groote ijsber gen drijven, waarop groote en kleine ijs beren heen en weer liepen, juist alsof zij dansten. Piet lachte even, toen hij in zijn gedachten de dansenden beren zag. „Ze vinden het zeker heerlijk, dat het winter is," mompelde hij. Maar in den beestenwagen, die op dien warmen Zomerêteg den geheelen morgen in de brandende zon had gestaan, was het lang geen winter, 't was er gloeiend warm en be nauwd, zoodat Piet, die eerst wakend van sneeuw en ijs had gedroomd, nu werkelijk in het droomenland terecht kwam, want hij viel v.'el dra in een vasten slaap, waaruit zelfs vaders herhaald fluiten, noch de twee kalveren, die weldra in den wagen werden geduwd, hem konden doen ontwaken. En geen der, spoorbeambten had den jongen, die ineen gedoken in den hoek tusschen het stroo lag, daar opgemerkt. En toen men ein delijk de zware deur had dichtgeschoven en de trein zich onder sissen en fuiten in be weging zette en de kalveren angstig begon nen te loeien, sliep Piet onder dit alles rus tig door en merkte heelemaal niet, dat hij nu echt een reisje maakte. Waarheen Dat wist hij evenmin als de kalveren Daar ontwaakt Piet plotseling door een h*vigen schok. Verschrikt en op het eerste oogenblik niet wetend, waar hij zich be vindt, opent hij de oogen, kijkt om zich heen, en toen het vreemde reisgezelschap en de gesloten deur ziende, begint hij aan iets vreemds te denken, 't -Eerst aan een grap van vader. Zich de slaperige oogen wrijvend, staat hij op van het stroo, doch een schok nóg heviger dan straks doet hem weer terugtuimelen. „Vreemd", mompelt hij, ,,'t is of de wagen beweegt, of hij rijdt Een blik door de tralies doet hem einde lijk het rechte begrijpenhij is werkelijk op reis! Maar nu vindt hij het, verschrikkelijk, zcó verschrikkelijk, dat hij plotseling uit al zijn macht begint te schreeuwen „O vader, vader, ze nemen mij meeO, maak jullie den wagen toch openO, OEn of Piet al door de tralies schreeuwde zoo hard hij kon, en of hij al sloeg en -schopte tegen de stevig gesloten deur,'t hielp alles niets, want door het geraas van den voortsnellen den trein hoorde hem geen sterveling. En de kalveren kel;en hem met hun groote, domme oogen aan en loeiden even hard als hij lawaai maakte. Toen nu na eenige^minulen voor Piet waren het uren de trein eindelijk stilstond en de deur van den beestenwagen werd ge opend, bonsde Piet, die vlug er uit wilde springen, legen een boei aan. Even keek de man heei verbaasd Piet aan en Piet den man, daarna riep deze één der conducteurs cn vroeg„Wat is er nu gebeurd, zijn mijn twee kalveren nu op eens in een jongen verahdeid „Nee, nee", huilde Piet, „die zijn er nog in. Maar och, laat me toch als je bjieft uit den wagen „Waar komt die jongen vandaan?" vroeg nil, op zijn beurt heel verbaasd, de conduc teur. „Wel, zie je dan niét, dat hij uit den bees tenwagen komt", zei de boer. „Natuurlijk zie ik dat," bitste de conduc teur, „maar hoe kwam hij er in?" „Wel, dat weet ik nog minder dan jij", snauwde de boer. „Vraag hem dat zelf. Ik kom om mijn beesten en nieF'om den jon gen. Goeien dag En toen ging de boer zelf zijn kalfjes halen. „Waar kom je vandaan en hoe ben jij in den beestenwagen gekomen?" vroeg de conducteur nu op barschen toon aan Piet, die nog harder huilde dan straks. „Kom, sta niet te janken en antwoord. Waar moet je naar toe En laat je kaartje eens zien „Ikikmoetn nergens nnaarttoe", snikte de jongen. En neik ik hheb geen... k.., kaartie...' „Wat, zonder kaartje in den trein l" riep de conducteur boos. „Jou kleine schavuit Kom, vooruit, oogenblikkelijk mee naar den chef, die zal je dat zonder kaartje meereizen wel eens afleeren." „Tc Wil'k wilde heelheelemaal niet mee meereizen," snikte Piet. ,,'t G ging bij on ongeluk „Ja, ja, die praatjes kenner, wc." bromde de conducteur, en hij pakt*1 een armën jon gen vrij hardhandig bij dsn cn bracht hem bij den chef. „Wat heeft die op zijn geweten vroeg de chef op den nog harder snikkenden Piet wij zend. „Diev kwam uit den beestenwagen meegereden tot hier zonder kaartje. Hij zegt, dat het bij ongeluk is gebeurd. Maar wie komt er nu bij ongeluk in een beestenwagen têrecht?" bromde de conduc teur. „Stil, Jansen, laat mij maar eens met den jongen spreken," begon nu de chef. En toen tegen Piet: „Vertel me eens, hoe kwam je in den wagen? Hebben ze je er misschien ingestopt?" Piet schudde het hoofd. „Ik... ik.... ben er z.... zelf ingekropen", snikte hij. „Zoo, ben je er zelf in gekropen", begon nu de chef op strenger toon „En je wist toch zeker wel, dat je zonder kaartje niet met den trein mag reizen, zelfs niet in den beesten wagen? En nu is er niets aan te doen, je moet boete betalen of.„. de gevangenis in..." O, hoe vreeselijk vond Piet dit laatste. „De... de... g...gevangenis in'5, snikte hij. ,0, net als de... de... dieven...." De chef knikte. „Ja, ventje er is niets an ders aan te doen." „M.... maar ik.... ik heb het h... heusch bij ongeluk ge....gedaan!" riep Piet. „Wat praat je toch van „bij ongeluk", zei de chef. „Kom, houd nu eens op met dat gehuil, dat dient toch nergens toe, en ver tel me dan eens heel kqlm, hoe het is ge beurd." Piet slikte zijn tranen in en vertelde de ware toedracht der zaak. „En toen ik wak ker'werd, zag ik twee kalveren, en toen kreeg ik een schok, en toen nog een, maar ik wist toen nog heelemaal niet, dat de trein echt reed. Dat zag ik pas, toen ik door de tralies keek. En toen ben ik erg hard be gonnen te schreeuwen en heb ik tegen de deur geschopt en geslagen; die ging maar niet open. En 'k heb geroepen om vader, maar niemand kwam me er uit halen. En o, wat zal vader we) zeggen, als ik niet terug kom om den schotel te halen...." Bij deze gedachte stroomden opnieuw de waterlan ders over Piet's wangen. „Hoe heet je vader?" vroeeg cle chef. „Vader heet Toon, Toon Verlinden. Hij werkt op de spoorbaan bij het station." „Welk station?" vroeg de chef. „In Maastricht, mijnheer." „Zoo, zoo, dus je hebt een reisje van Maastricht naar Venlo gemaakt?" „Ben ik hier in Venlo?" vroeg Piet ver baasd. „Waar dacht je dan?" vroeg de chef terug. „Ik... ik... dacht, dat ik in Rusland was..." stamelde Piet. „Waarom dacht je dat?" „Om.... omdat... ik zoo'n verschrikkelijken honger heb", antwoordde Piet verlegen. „Ja, jongen, dat is je eigen schuld", zei de chef. „Als jij niet in den beestenwagen was gekropen, dan hadt je reeds lang ie middag maal op, en....ne boete betalen behoefde je heelemaal niet, en nog minder.... de gevan genis inOf zou je misschien liever nog eens een reisje willen maken?" En toen met een knipoogje tegen den conducteur, die met een strak gezicht naai' Piet stond te staven: „En hoe denk jij er over, Jansen? Als die jongen nu toch zooveel van reizen houdt, zouden «we hem dan niet eens heel ver meenemen?" „O, doet u dat als u belieft niet, mijn heer", smeekte Piet. „Wil je dan liever de gevangenis in?" vroeg de chef. Piet stond als versuft. Van morgen nog zou hij een reisje heerlijk gevonden heb ber., maar nu? En 't vooruitzicht om in de gevangenis te komen vond hij nog vreese- iijker. Wat zou hij nu antwoorden? Hij keek naar den grond, alsof hij déar het antwoord zou vinden, en de chef die Piet s gedachten raadde, zei „Wel jongen, als jij zelf niet weet, wat je wilt, dan is het maar 't beste, dat we je een reisje 'alen maken." „Waarheen zullen we hem zenden, Jan sen?" „Als de jongens dan toch van Rusland heeft gedroomd, dan moet hij daar ook maar heen", bromde de conducteur. „Over een kwartier vertrekt er juist een trein." Piet sidderde. Hij had nu reeds zoo'n hon ger, en hoe zou het dan zijn op die lange reis naar Rusland? En wat zullen vader en moeder wel denken? „We zullen hem maar weer in den bees tenwagen zetten; hij zit daar best begon de conducteur „Ja, doe, dat maar Jansen", sprak de chef. „En hier, koop bij den restaurateur een paar broodjes voor hem en geef hem die mee op reis. Maar niet meer dan twee, hoor; hii moet, als hij die op heelt, maar honger lij den „Gelukkig", dacht Piet, „twee broodjes is ten minste meer dan niets." Maar toch was hij verre van gerust. En nu eerst begon hij werkelijk te begrijpen, dat alleen zijn suffen en soezen oorzaak was van de ellende, die nu komen zou. „Naar Rusland mompelde hij; „o, hoe vreeselijk toch!" En toen hij reèds lang in den beestenwagen zat, mom pelde hij weer: „Ach, ach, hoe vreeselijk!" Daarna veegde hij met de mouw van zijn sportblouse de tranen weg en begon een broodje te eten, en toen dit op was, begon hij aan het tweede. „Wat nu?" vroeg hii zich af, toen ook dit in zijn maag verdwenen was „Nu zal ik tot Rusland toe wel niets mee krijgen. En 't is hier zoo akelig donker er zoo still Als er nu nog maar beesten in kwa menDaarna ging hij weer met zijn ge dachten naar vader en moeder, en toen hi geheel van hen was vervuld, hoorde hij plot seling het openschuiven der zware deur. „Ni komen er zeker beesten in", mompelde hij Doch hoe verbaasd was hij, toen hij in plaat* van de koeien of kalveren die hij verwacht te, zijn vader zag en achter dezen de strenge conducteur. „Zoo bengel, hgn je daar was vaders niet heel vriendelijke groet. „Zeker weer zit ten suffen, hè? Zie je nu zelf, hoeveel angs' en ellende er uit dit ge soes kan voortko men? En bedank den conducteur, die je zoc heelhuids terugbracht, nu maar vriendelijk en beloof hem, dat je een flinke jongen zuil worden, en geen sufferd ~en droomer meer zult zijn." Piet beloofde dit onder snikken en tranen, keek toen om zich heen en was heel ver wonderd, dat hij niet in Rusland, doch in Maastricht stond. En Piet heeft zijn belofte werkelijk gehouden. Wel niet zoo spoedig kon hij het soezen laten, doch soms was een enkel woord van vader of moeder voldoende om hem het verkeerde ervan te doen begrij pen, en zoo werd Piet eindelijk een jongen, waar je wat aan hadt. De suffende droomer bestond weldra niet meer, die was veran-t derd in een vroolijken Piet, die nooit meer stil in een hoekje zat, maar stoeide en draaf de, en bij het voetbal spelen haantje de voorste was. Tante Joh. Goede hulp. Een kleutertje is heel alleen, geklauterd naar omhoog; dat ging wel leuk, nu staat hij daar, permantig, hoog en droog. Maar 't kleutertje wil straks terug o wee, hoe zal dat gaan? hij kijkt omlaag en wordt dan bang luid schreeuwend blijft hij staan. Daar komt een dapp're, kleine meid i gebaad heeft z in de zee en brengt vandaar voor 't kleutertje een portie flinkheid mee. Np duurt 't niet lang of 't kleutertje staat veilig weer op 't strand, en zoekt voor 't dapp're meiske gauw wat schelpjes uit het zand. Hermanna Dieren en beeiden. Reeds van oudsher heeft de natuur onderzoeker zich bezig gehouden met de vraag, of dieren in staat zijn beelden te her* kennen; men weet echter tegenwoordig, dal tal van dieren zeer goed kunnen onderschei den wat een afbeelding voorstelt. Alexan der v. Humboldt liet eens aan Orinonko, zijn kleine aap, gekleurde plaatjes zien, die wes pen en sprinkhanen voorstelden, en dadelijW strekte de aap zijn poot uit om zich de ver meende buit 'toe te eigenen. Voor een Boeddhistenklooster in Lassa had men een beschilderden hond van zink neergezet, die op een tijgerslang een dusdanigen indruk maakte, dat ze zich op den hond stortte en hem verslond. Vogels zijn schijnbaar in staaf hun eigen beeltenis te herkennen. Eeji spreeuw die zijn volle vrijheid genoot zat het liefst op een console-spiegel en zong zijn evenbeeld een liedje voor. Ook katten en herten herkennen hun spiegelbeeld, hon den gedragen zich zeer verschillend wan neer men hun een spiegel voorhoudt. Som migen hebben een uitgesproken afkeer van hun eigen beeld, anderen happen er naar. Een bekend dierenschilder die eens een hond op levensgrootte g'eschilderd had, be leefde dat dit schilderij een klein dwergpin- chertje vreeselijk aan het schrikken maak te. Het blafte zoo hard kon en rende weg. Zoo liep ook eens een jachthond blaf fend om een groot schilderij, dat een mid- deleeuwsche jacht voorstelde. Oogenschijn- lijk wilde de hond, in de meening verkee- rend met rasgenooten te doen te hebben* zich bij de jagende honden aansluiten.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8