(joot3 de |Jea§d-
Tom en Molly.
Naar het Engelsch
van
L. E. TIDDEMAN.
Vrij vertaald door C. H.
HOOFDSTUK XIII.
Veroordeeld.
Grootmoeder luisterde aandachtig naar
het verslag, dat Molly uitbracht over haar
derde ontmoeting met den vreemden man,
doch zei niets. Molly maakte daarna de
twee rijksdaalders uit haar zakdoek los en
gaf juffrouw Owen het geld, waarbij zij de
woorden van mijnheer Thomas herhaalde.
Molly dacht, dat Grootmoeder het niet zou
willen aannemen en misschien boos zou
worden maar tot haar niet geringe verbazing
legde de, oude vrouw het geld in de kast en
zei:
„Je hebt een paar flinke winterlaarzen
itoodig, kind, die zullen we daarvoor koo-
pen."
„Wat moet ik tegen mijnheer Thomas
zeggen, Grootmoeder, als ik hem weer
spreek?"
Juffrouw Owen dacht even na en zei:
„Zeg maar, dat je een paar winterlaarzen
noodig hebt en dat ik die er voor koopen
zal, dat ik niet meer zoo hard kan werken
als vroeger en dat de tijden duur zijn, en
s— dat ik hem bedank."
De laatste woorden kwamen er aarzelend
uit en toch was er ge'en dankbaarder ziel
fn heel Pakefield dan 'juffrouw Owen.
Molly wist echter, hoe onafhankelijk zij
was en hoeveel het haar dus moest kosten
een gift van een vreemde aan te nemen. Zij
haastte zich daarom te antwoordenr
„Goed, Grootmoeder," ik zal het hem zeg
gen."
„Denk je, dat je hem zult terugzien, kind?"
„Ja, ik hoop het."
„Vindt je hem dan aardig?"
„Ja, nu wel - en ik heb medelijden met
hem, want hij ziet er zoo hleek en mager
uit. Niemand schijnt voor hem te zorgen."
Juffrouw Owen boog zich over het vuur
heen, met den rug naar het kind, en mom
pelde iets, dat zooveel op „Eigen schuld!"
geleek, dat Molly er van schrikte, want nog
nooit had zij die lieve' lippen iets onaan
genaams hooren zeggen.
„Wat zei u?" vroeg zij, haar eigen ooren
niet vertrouwend.
Grootmoeder, die nog altijd bezig was
met het vuur, antwoordde verward:-
„Ik wist niet eens, dat ik wat zei; ik denk,
dat ik hardop dacht. Haal den blaasbalg
eens, kind, dan zal ik probeeren, of ik het
vuur niet wat beter kan laten branden."
Het brandde goed genoeg, doch Molly
deed wat haar gezegd werd. Zij kwam nu
op een leeftijd, waarop zij begreep, dat er
«ogenblikken zijn, waarin het het beste is
te zwijgen. Met een wijsheid boven haar ja
ren besloot zij echter den vreemden man te
laten rusten en niet meer met Grootmoeder
over hem te spreken. Dit was niet gemak
kelijk, want zij geraakte steeds meer van
hem vervuld, daar zij hem telkens tegen
kwam. Hij was dan zoo vriendelijk en goed
voor haar, dat het kind meer en meer van
hem ging houden.
Op een mooien herfstnamiddag wandelde
Molly, die een boodschap voor Grootmoe
der in de naburige stad gedaan had, naar
huis. Langs de Kirkley Plassen komende,
waar het nu eenzaam en verlaten was, dacht
zij aan den keer, waarop Grace Dover en
zij verlangend naar het roeien hadden staan
kijken. Zij herinnerde zich, dat zij daar den
vreemden man voor het eerst gezien had en
glimlachte bij de gedachte, hoe angstig zij
toen waren geweest. Nu was zij niet bang
meer voor hem; zij was gewend hem op de
pnmogelijkste plaatsen geheel onverwacht
te voorschijn te zien komen en schrikte niet
eeps meer, als hij plotseling zijn hand op
haar schouder legde.
„O, bent u het, mijnheer Thomas?" vroeg
ze vriendelijk. „Dat is een uitkomst. Juf
frouw Meek heeft me een groote mand met
appels voor Grootmoeder meegegeven en
ik dacht juist: hoe krijg ik ze naar huis? Ze
zijn heel zwaar. Voelt u maar eens. U wilt
me zeker wel helpen, dan nemen wij de
mand tusschen ons in, net zooals ik met
Tom altijd deed."
Haar donkere oogen keken hem vol ver
trouwen aan.
„Geef maar eens hier," zei hij. „Ik ge
loof, dat ik ze wel alleen kan dragen. Ik
ben vrij wat sterker dan een meisje als
jij".
„Misschien wel," zei Molly lachend, ter
wijl zij met de mand tusschen zich in voort
liepen. „Hoe grappig, dat u op eens achter
me stond; ik dacht juist aan u."
„En wat dacht je dan?"
„Dat zeg ik liever niet."
Molly was wel eens ondoordacht en
bracht* zich zelf dan door haar eigen woor
den in verlegenheid; zij was echter le op
recht om er zich met een leugentje uit te
redden.
„Den eersten keer, dat je me zag, vondt
je me niet aardig, ging de man voort, „en
dat verwondert me niet; ik was veel te ruw
tegen een meisje, als jij bent."
„Dat was het niet alleen", zei het kind
langzaam, „maar u kwam heel dicht bij ons
®n Grace en ik
Zij aarzelde voort te gaan.
„Nu?"
Molly antwoordde op gedempten toon, als
of zij bang was, dat iemand het hooren
fou:
nWij roken een sterke dranklucht."
„Helaas, ik had dien dag gedronken,
veel te veel zelfs, maar zou je toch geen
kwaad gedaan hebben."
„Misschien niet, mijnheer Thomas. Ik
heb kinderen dikwijls zien lachen om dron
ken menschen, maar dat heb i k nooit kun
nen doen. Ziet u, Vader was wel eens dron
ken, daardoor was hii zoo slecht voor Moe
der en stierf zij aan een gebroken hart.
Molly zweeg en de man zuchtte diep, ter
wijl hij in het gras ging zitten. Molly zocht
een plaatsje naast hem, hoewel zij wist, dat
het dampig werd en zij er niet lang konden
blijven.
„Mijnheer Thomas," zei ze ernstig, „ik
heb de heele week al aan u gedacht en ik
ben bang, dat u niet sterk bent. U wordt
steeds magerder en bleeker. Jim Hale s
wangen zijn even rood als deze appels en
de meeste menschen hier hebben een kleur.
O, mijnheer Thomas lieve mijnheer Tho
mas ik hoop, dat u nu nooit meer drinkt".
Een kleur gleed over het bleeke gezicht
van den man.
„Molly, kind," zei hij ernstig. „Ik heb
geen stekken drank meer geproefd, sinds ik
jou en de kleine'jongejuffrouw uit de pasto
rie bij de Kirkley Plassen zag. Ik behoorde
niet tot de besten en was flink aan den
drank, doch ik zwoer dien dag, dat ik nooit
meer een druppel drinken zou. Ik kon het
denkbeeld niet verdragen, dat jij voor me
terugdeinsde en ik dacht: „Zij zal geen re
den hebben dat nog eens te doen."
Als hij niet zoo ernstig geweest was, zou
Molly misschien geglimlacht hebben. Het
leek haar zoo vreemd, dat hij zooveel gaf
om een klein meisje, dat hij nog nooit te
voren gezien had. Zij was echter heel veel
van hem gaan houden en geroerd ^door het
geen hij haar vertelde. Zij legde haar hand
op zijn mouw en keek hem vriendelijk aan.
„O, ik ben zoo blij," zei ze, „ik kon de
gedachte niet verdragen, dat u zoo'n nare
dronken man was zooals Vader, want ik
houd van u, mijnheer Thomas, heusch, ik
houd-van u".
Hij stond op en hield haar op armslengte,
terwijl hij haar aankeek.
„Molly," zei hij met zachte, heesche
stem, „kijk mij aan en draai je hoofdje niet
af; ik ben niet mijnheer Thomas, maar Tho
mas Benson! Ik ben je vaderl"
Molly werd plotseling spierwit. Haar lip
pen trilden. Zij maakte haar handen los en
verhief zich in haar volle lengte.
„Dat is niet waar!" riep zij uit. „Nee, nee,
dat kan niet waar zijn!"
„Ik ben je vader!" herhaalde hij met een
tonige stem.
„Dan wou ik," gilde Molly buiten zich
zelve van woede, „da£ ik u nooit gezien
had en wil ik u nooit, nooit meer zien. U
bent een slechte man en het is uw schuld,
dat Moeder gestorven is. Ik ik haat u!"
Zij dacht niet aan de wreedheid harer
woorden, -hoewel de man tegenover haar
het gezicht met de handen bedekte. Er
druppelde tranen tusschen zijn vingers door,
Qftaar zij zag ze niet.
De schemering was nu ingevallen. Molly
keek naar de donkere lucht en een blik
werpend op de gebogen gestalte, bukte zij
zich om de mand met appels op te beuren.
Zonder een woord te zeggen, liep zij naar
huis, de zware mand met moeite torsend.
Achter zich hoorde zij een snik. Het was
treurig een man te hooren huilen, maar in
Molly's hartje, dat door boosheid verhard
was, klonken Grootmoeders woorden:
„Eigen schuld!"
(Vervolg en slot in het volgende
nummer.)
De reis van Piet Verlinden.
„Die Verlinden was een jongen, waar je
nu heelemaal niets aan had. 't Is een suf
ferd, een droomer," zoo spraken de jongens
van de stadsschool over Piet Verlinden, den
zoon van Verlinden, die op de spoorbaan
werkte. Eigenlijk was het wel, zooals de
jongens zeiden, want Piet was een droomer,
die liever in zijn eenije zat te suffen of een
of ander avontuurlijk sprookje te bedenken,
dan te spelen met zijn vriendjes.
En van sprookjes hield Piet verbazend
veel. Soms zelfs was hij er 'zóó mee ver
vuld, dat hij zich'verbeeldde zelf de held
van het sprookje te zijn. Dan droomde hij
met open oogen vreemde en mooie dingen.
Vaak was hij een prins, gekleed in zijde en
fluweel en gezeten op een prachtig git-zwart
paard, dan weer was hij een toovenaar, die
olies wat mogelijk was, met één enkel tikje
van zijn tooverstaf kon te voorschijn too-
veren, en soms ook maakte hij de verste rei
zen, per boot of per,spoor. Vaak was hij dan
in Indië, en eens zelfs heelemaal in Brazilië.
En die reizen vond Piet eigenlijk het pret
tigste, die namen voor een groot deel Piet's
gedachten in beslag. Maakte hij zoo'n reis,
don kon hij uren lang daarover zitten suf
fen, en keerde hij dan, eindelijk tot de wer
kelijkheid terug, dan zuchtte hij„Hè, als ik
toch werkelijk eens een reis mocht maken;
'il was hét maar een kléin reisje met den
trein
Nu zoo'n reisje zou Piet dan ook spoedi
ger maken dan hij dacht, maar
't Was op een Woensdagmiddag, midden
in den zomer. Piet, die juist uit school was
gekomen, had zich neergezet in een hoekje
bij het venster en keek doelloos naar buiten.
Daar kwam moeder haastig het kamertje
binnen met een.grooten schotel, waarover
een heldere wit en rood geruite doek lag.
„Jongen", begon ze, terwij^ze den schotel
voorzichtig in den doek wikkelde, „je moet
oogenblikkelijk vaders middageten naar het
station brengenhij heeft juist laten zeggen,
dat hij vóór vanavond niet thuis kan komen.
En loop nu wat vlug, dan hoeft vader niet
zoo heel lang te wachten".
„Ook een koopje en dat met die hitte",
pruttelde Piet.
„Ja jongen, daar is nu eenmaal niets aan
te doen, 't moet gebeuren", zei moeder. „En
droom en soes nu eens niet, maar zeg aan
vader, dat je jnoet wachten, totdat hij gege
ten heeft, dan kan jij meteen den schotel
weer mëe' terug brengen."
,,'t Is goed, moeder," zei Piet en hij nam
den stevig dichtgeknoopten doek, waarin
de schotel zat, uit moeders handen.
Soezende, zooffls altijd, "was Piet naar het
station geloopen, had daar vader al vrij spoe
dig gevonden en was toen met hem één
der loodsen binnengegaan, waar reeds eeni-
ge werklieden zaten te eten. Maar toen het
wachten, lot vader gereed was, Piet begon
zich te vervelen, ging hij naar buiten en liep 't
perron op, totdat hij daar heel aan 't einde,
waar de goederentrein stond, ook een lee-
gen beestenwagen zag. „Vreemd toch, als
e.i koeien in zoo'n wagen zitten," mompel
de Piet, „dan zie je soms hun horens achter
de tralies en je hoort ze loeien. Dat is ze
ker, omdat ze het in zoo'n wagen niet prettig
vinden. Nu, van buiten lijkt het ook juist
een "gevangenis, en 't zal binnenin ook wel
erg donker zijn
Op eens bekroop Piet de lust eens te gaan
zien, hoeveel koeien er wel in zoo'n wagen
naast elkander konden staan, en of het daar
werkelijk ook zoo aWig en donker was, als
hij dacht. Even keek hij naar alle kanten,
en toen hij zeker was, dat niemand hem zag,
sprong hij op de treeplank en vandaar door
de opengeschoven deur. Binnenin viel hem
alles zeer mee, donker was het er heele
maal niet, en behalve een paar bossen stroo,
die in één der hoeken lagen, was er in den
wagen niets bijzonders te zien .„Hè," dacht
Piet er. hij keek naar het stroo in den hoek,
„terwijl vader aan het eten is, zou ik best
een i eisje- kunnen maken naar Spanje, of
neen, dan nog liever naar Rusland En
met die gedachten vlijde Piet zich op het
stroo en ging aan het droomen met open
oogen Hij verbeeldde zich te sporen door
geheel Rusland; hij zag er de prachtige,
groote steden, en gleed altijd maar voort
langs de breede Newa. En heel in 't Noor
den zag hij groote ijsvelden en hooge ber
gen. Daarna spoorde hij langs de Noorde
lijke Dszee, daarin zag hij de groote ijsber
gen drijven, waarop groote en kleine ijs
beren heen en weer liepen, juist alsof zij
dansten. Piet lachte even, toen hij in zijn
gedachten de dansenden beren zag. „Ze
vinden het zeker heerlijk, dat het winter is,"
mompelde hij.
Maar in den beestenwagen, die op dien
warmen Zomerêteg den geheelen morgen in
de brandende zon had gestaan, was het lang
geen winter, 't was er gloeiend warm en be
nauwd, zoodat Piet, die eerst wakend van
sneeuw en ijs had gedroomd, nu werkelijk
in het droomenland terecht kwam, want
hij viel v.'el dra in een vasten slaap, waaruit
zelfs vaders herhaald fluiten, noch de twee
kalveren, die weldra in den wagen werden
geduwd, hem konden doen ontwaken. En
geen der, spoorbeambten had den jongen,
die ineen gedoken in den hoek tusschen het
stroo lag, daar opgemerkt. En toen men ein
delijk de zware deur had dichtgeschoven en
de trein zich onder sissen en fuiten in be
weging zette en de kalveren angstig begon
nen te loeien, sliep Piet onder dit alles rus
tig door en merkte heelemaal niet, dat hij nu
echt een reisje maakte. Waarheen Dat
wist hij evenmin als de kalveren
Daar ontwaakt Piet plotseling door een
h*vigen schok. Verschrikt en op het eerste
oogenblik niet wetend, waar hij zich be
vindt, opent hij de oogen, kijkt om zich
heen, en toen het vreemde reisgezelschap
en de gesloten deur ziende, begint hij aan
iets vreemds te denken, 't -Eerst aan een
grap van vader. Zich de slaperige oogen
wrijvend, staat hij op van het stroo, doch
een schok nóg heviger dan straks doet hem
weer terugtuimelen. „Vreemd", mompelt hij,
,,'t is of de wagen beweegt, of hij rijdt
Een blik door de tralies doet hem einde
lijk het rechte begrijpenhij is werkelijk op
reis! Maar nu vindt hij het, verschrikkelijk,
zcó verschrikkelijk, dat hij plotseling uit al
zijn macht begint te schreeuwen „O vader,
vader, ze nemen mij meeO, maak jullie
den wagen toch openO, OEn of Piet
al door de tralies schreeuwde zoo hard hij
kon, en of hij al sloeg en -schopte tegen de
stevig gesloten deur,'t hielp alles niets,
want door het geraas van den voortsnellen
den trein hoorde hem geen sterveling. En
de kalveren kel;en hem met hun groote,
domme oogen aan en loeiden even hard als
hij lawaai maakte.
Toen nu na eenige^minulen voor Piet
waren het uren de trein eindelijk stilstond
en de deur van den beestenwagen werd ge
opend, bonsde Piet, die vlug er uit wilde
springen, legen een boei aan. Even keek de
man heei verbaasd Piet aan en Piet den
man, daarna riep deze één der conducteurs
cn vroeg„Wat is er nu gebeurd, zijn mijn
twee kalveren nu op eens in een jongen
verahdeid
„Nee, nee", huilde Piet, „die zijn er nog
in. Maar och, laat me toch als je bjieft uit
den wagen
„Waar komt die jongen vandaan?" vroeg
nil, op zijn beurt heel verbaasd, de conduc
teur.
„Wel, zie je dan niét, dat hij uit den bees
tenwagen komt", zei de boer.
„Natuurlijk zie ik dat," bitste de conduc
teur, „maar hoe kwam hij er in?"
„Wel, dat weet ik nog minder dan jij",
snauwde de boer. „Vraag hem dat zelf. Ik
kom om mijn beesten en nieF'om den jon
gen. Goeien dag En toen ging de boer
zelf zijn kalfjes halen.
„Waar kom je vandaan en hoe ben jij in
den beestenwagen gekomen?" vroeg de
conducteur nu op barschen toon aan Piet,
die nog harder huilde dan straks. „Kom, sta
niet te janken en antwoord. Waar moet je
naar toe En laat je kaartje eens zien
„Ikikmoetn nergens
nnaarttoe", snikte de jongen.
En neik ik hheb
geen... k.., kaartie...'
„Wat, zonder kaartje in den trein l" riep
de conducteur boos. „Jou kleine schavuit
Kom, vooruit, oogenblikkelijk mee naar den
chef, die zal je dat zonder kaartje
meereizen wel eens afleeren."
„Tc Wil'k wilde heelheelemaal niet
mee meereizen," snikte Piet. ,,'t G
ging bij on ongeluk
„Ja, ja, die praatjes kenner, wc." bromde
de conducteur, en hij pakt*1 een armën jon
gen vrij hardhandig bij dsn cn bracht
hem bij den chef.
„Wat heeft die op zijn geweten vroeg de
chef op den nog harder snikkenden Piet wij
zend.
„Diev kwam uit den beestenwagen
meegereden tot hier zonder kaartje.
Hij zegt, dat het bij ongeluk is gebeurd.
Maar wie komt er nu bij ongeluk in een
beestenwagen têrecht?" bromde de conduc
teur.
„Stil, Jansen, laat mij maar eens met den
jongen spreken," begon nu de chef. En toen
tegen Piet: „Vertel me eens, hoe kwam je
in den wagen? Hebben ze je er misschien
ingestopt?"
Piet schudde het hoofd. „Ik... ik.... ben er
z.... zelf ingekropen", snikte hij.
„Zoo, ben je er zelf in gekropen", begon
nu de chef op strenger toon „En je wist toch
zeker wel, dat je zonder kaartje niet met den
trein mag reizen, zelfs niet in den beesten
wagen? En nu is er niets aan te doen, je
moet boete betalen of.„. de gevangenis in..."
O, hoe vreeselijk vond Piet dit laatste.
„De... de... g...gevangenis in'5, snikte hij. ,0,
net als de... de... dieven...."
De chef knikte. „Ja, ventje er is niets an
ders aan te doen."
„M.... maar ik.... ik heb het h... heusch bij
ongeluk ge....gedaan!" riep Piet.
„Wat praat je toch van „bij ongeluk", zei
de chef. „Kom, houd nu eens op met dat
gehuil, dat dient toch nergens toe, en ver
tel me dan eens heel kqlm, hoe het is ge
beurd."
Piet slikte zijn tranen in en vertelde de
ware toedracht der zaak. „En toen ik wak
ker'werd, zag ik twee kalveren, en toen
kreeg ik een schok, en toen nog een, maar
ik wist toen nog heelemaal niet, dat de trein
echt reed. Dat zag ik pas, toen ik door de
tralies keek. En toen ben ik erg hard be
gonnen te schreeuwen en heb ik tegen de
deur geschopt en geslagen; die ging maar
niet open. En 'k heb geroepen om vader,
maar niemand kwam me er uit halen. En o,
wat zal vader we) zeggen, als ik niet terug
kom om den schotel te halen...." Bij deze
gedachte stroomden opnieuw de waterlan
ders over Piet's wangen.
„Hoe heet je vader?" vroeeg cle chef.
„Vader heet Toon, Toon Verlinden. Hij
werkt op de spoorbaan bij het station."
„Welk station?" vroeg de chef.
„In Maastricht, mijnheer."
„Zoo, zoo, dus je hebt een reisje van
Maastricht naar Venlo gemaakt?"
„Ben ik hier in Venlo?" vroeg Piet ver
baasd.
„Waar dacht je dan?" vroeg de chef terug.
„Ik... ik... dacht, dat ik in Rusland was..."
stamelde Piet.
„Waarom dacht je dat?"
„Om.... omdat... ik zoo'n verschrikkelijken
honger heb", antwoordde Piet verlegen.
„Ja, jongen, dat is je eigen schuld", zei de
chef. „Als jij niet in den beestenwagen was
gekropen, dan hadt je reeds lang ie middag
maal op, en....ne boete betalen behoefde je
heelemaal niet, en nog minder.... de gevan
genis inOf zou je misschien liever nog
eens een reisje willen maken?" En toen met
een knipoogje tegen den conducteur, die
met een strak gezicht naai' Piet stond te
staven: „En hoe denk jij er over, Jansen?
Als die jongen nu toch zooveel van reizen
houdt, zouden «we hem dan niet eens heel
ver meenemen?"
„O, doet u dat als u belieft niet, mijn
heer", smeekte Piet.
„Wil je dan liever de gevangenis in?"
vroeg de chef.
Piet stond als versuft. Van morgen nog
zou hij een reisje heerlijk gevonden heb
ber., maar nu? En 't vooruitzicht om in de
gevangenis te komen vond hij nog vreese-
iijker. Wat zou hij nu antwoorden? Hij keek
naar den grond, alsof hij déar het antwoord
zou vinden, en de chef die Piet s gedachten
raadde, zei
„Wel jongen, als jij zelf niet weet, wat je
wilt, dan is het maar 't beste, dat we je een
reisje 'alen maken."
„Waarheen zullen we hem zenden, Jan
sen?"
„Als de jongens dan toch van Rusland
heeft gedroomd, dan moet hij daar ook maar
heen", bromde de conducteur. „Over een
kwartier vertrekt er juist een trein."
Piet sidderde. Hij had nu reeds zoo'n hon
ger, en hoe zou het dan zijn op die lange
reis naar Rusland? En wat zullen vader en
moeder wel denken?
„We zullen hem maar weer in den bees
tenwagen zetten; hij zit daar best begon de
conducteur
„Ja, doe, dat maar Jansen", sprak de chef.
„En hier, koop bij den restaurateur een paar
broodjes voor hem en geef hem die mee
op reis. Maar niet meer dan twee, hoor; hii
moet, als hij die op heelt, maar honger lij
den
„Gelukkig", dacht Piet, „twee broodjes is
ten minste meer dan niets." Maar toch was
hij verre van gerust. En nu eerst begon hij
werkelijk te begrijpen, dat alleen zijn suffen
en soezen oorzaak was van de ellende, die
nu komen zou. „Naar Rusland mompelde
hij; „o, hoe vreeselijk toch!" En toen hij
reèds lang in den beestenwagen zat, mom
pelde hij weer: „Ach, ach, hoe vreeselijk!"
Daarna veegde hij met de mouw van zijn
sportblouse de tranen weg en begon een
broodje te eten, en toen dit op was, begon
hij aan het tweede. „Wat nu?" vroeg hii zich
af, toen ook dit in zijn maag verdwenen was
„Nu zal ik tot Rusland toe wel niets mee
krijgen. En 't is hier zoo akelig donker er
zoo still Als er nu nog maar beesten in kwa
menDaarna ging hij weer met zijn ge
dachten naar vader en moeder, en toen hi
geheel van hen was vervuld, hoorde hij plot
seling het openschuiven der zware deur. „Ni
komen er zeker beesten in", mompelde hij
Doch hoe verbaasd was hij, toen hij in plaat*
van de koeien of kalveren die hij verwacht
te, zijn vader zag en achter dezen de strenge
conducteur.
„Zoo bengel, hgn je daar was vaders
niet heel vriendelijke groet. „Zeker weer zit
ten suffen, hè? Zie je nu zelf, hoeveel angs'
en ellende er uit dit ge soes kan voortko
men? En bedank den conducteur, die je zoc
heelhuids terugbracht, nu maar vriendelijk
en beloof hem, dat je een flinke jongen zuil
worden, en geen sufferd ~en droomer meer
zult zijn."
Piet beloofde dit onder snikken en tranen,
keek toen om zich heen en was heel ver
wonderd, dat hij niet in Rusland, doch in
Maastricht stond. En Piet heeft zijn belofte
werkelijk gehouden. Wel niet zoo spoedig
kon hij het soezen laten, doch soms was een
enkel woord van vader of moeder voldoende
om hem het verkeerde ervan te doen begrij
pen, en zoo werd Piet eindelijk een jongen,
waar je wat aan hadt. De suffende droomer
bestond weldra niet meer, die was veran-t
derd in een vroolijken Piet, die nooit meer
stil in een hoekje zat, maar stoeide en draaf
de, en bij het voetbal spelen haantje de
voorste was.
Tante Joh.
Goede hulp.
Een kleutertje is heel alleen,
geklauterd naar omhoog;
dat ging wel leuk, nu staat hij daar,
permantig, hoog en droog.
Maar 't kleutertje wil straks terug
o wee, hoe zal dat gaan?
hij kijkt omlaag en wordt dan bang
luid schreeuwend blijft hij staan.
Daar komt een dapp're, kleine meid i
gebaad heeft z in de zee
en brengt vandaar voor 't kleutertje
een portie flinkheid mee.
Np duurt 't niet lang of 't kleutertje
staat veilig weer op 't strand,
en zoekt voor 't dapp're meiske gauw
wat schelpjes uit het zand.
Hermanna
Dieren en beeiden.
Reeds van oudsher heeft de natuur
onderzoeker zich bezig gehouden met de
vraag, of dieren in staat zijn beelden te her*
kennen; men weet echter tegenwoordig, dal
tal van dieren zeer goed kunnen onderschei
den wat een afbeelding voorstelt. Alexan
der v. Humboldt liet eens aan Orinonko, zijn
kleine aap, gekleurde plaatjes zien, die wes
pen en sprinkhanen voorstelden, en dadelijW
strekte de aap zijn poot uit om zich de ver
meende buit 'toe te eigenen. Voor een
Boeddhistenklooster in Lassa had men een
beschilderden hond van zink neergezet, die
op een tijgerslang een dusdanigen indruk
maakte, dat ze zich op den hond stortte en
hem verslond. Vogels zijn schijnbaar in staaf
hun eigen beeltenis te herkennen. Eeji
spreeuw die zijn volle vrijheid genoot zat
het liefst op een console-spiegel en zong
zijn evenbeeld een liedje voor. Ook katten
en herten herkennen hun spiegelbeeld, hon
den gedragen zich zeer verschillend wan
neer men hun een spiegel voorhoudt. Som
migen hebben een uitgesproken afkeer van
hun eigen beeld, anderen happen er naar.
Een bekend dierenschilder die eens een
hond op levensgrootte g'eschilderd had, be
leefde dat dit schilderij een klein dwergpin-
chertje vreeselijk aan het schrikken maak
te. Het blafte zoo hard kon en rende
weg. Zoo liep ook eens een jachthond blaf
fend om een groot schilderij, dat een mid-
deleeuwsche jacht voorstelde. Oogenschijn-
lijk wilde de hond, in de meening verkee-
rend met rasgenooten te doen te hebben*
zich bij de jagende honden aansluiten.