Qoor de Deugd.
Wie was de schuldige
Naar het Engelsch
JENNIE CHAPPELL.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK ID.
Arme Phill Arme, ongelukkige RobI
Holme's drilt koelde als gewoonlijk bij»
t\a even snel af, als zij opgekomen was en
hoe slecht, ellendig en beschaamd voelde
>'j zich nuf Iemand een verwijt van zijn
uiterlijk te maken was al erg genoeg, maar
Üe lieve gestorven moeder te beleedigerr,
'die Phil zich als de liefste vrouw der we
reld herinnerde als Rob daaraan dacht
gedurende den langen, donkeren nacht, die
volgde op hun twist, had hij „diep het land"
aan zich zelf.
Majoor Mervyn, Phil's vader was officier
in Indië en Phil was nu al vier of vijf jaar
bij de familie Holme in huis. Zij hielden al-
de wei met koeien, die Harry Bel! stellig
teekenen zal, maar het belooft in ieder ge
val toch meer te worden dan „de pomp met
de twee bezems", waarvan mijnheer Goed-
vriend sprak."
Vol ijver toog Rob aan het werk. Hij wil
de niets liever dan schilder worden, maar
zijn vader, die weliswaar een goede practijk
had, moest zijn moeder en een ziekelijke
zuster onderhouden, zoodat hij den jongen
niet zóó kon voorthelpen, als hij dit wel
wenschte. A 1 s Rob dus en prijs won, zou
zijn toekomst gemaakt zijn. Zijn moeder en
zuster zeiden, dat hij zich nog nooit met
zooveel ijver ergens op toegelegd had.
HOOFDSTUK IV
„Wat zijn de jongens laat!" riep Vic uit,
terwijl zij ongeduldig naar het zijraam
liep en den weg langs keek, die door de
avondzon beschenen werd. „Zij weten toch,
dat het koffietijd is."
„Misschien is Rob met den een of ande
ren jongen meegegaan om diens teekening
te zien," veronderstelde mevrouw Holme.
„Hij schijnt aan niets anders te denken;
's morgens, 's middags en 's avonds ls hij
lén veel van hem, mevrouw Holme en de van den wedstrijd vervuld. Hij sprak er zelfs
meisjes in het bijzonder, want hij was een in zijn slaap over, toen ik gisteravond langs
lieve jongen. Vanaf het eerste oogenblik zijn kamer kwam."
was hij dikke vrienden met Vic hij voel-1 „Ja, hij is er met hart en ziel inf Ik hoop,
de een groote bewondering voor haar. Zij dat hij het wint."
'was zoo groot en blank en had zulke lieve „Ja, dat hoop ik ook, maar er doen er
blauwe oogen en blonde krullen 1 Zij was zooveel mee en sommigen zijn verder dan
bovendien zoo knap en vriendelijk. Met den 1 hij".
wekelijkschen brief van zijn vader, dien hij i „Daar komen ze aan!" riep Vic uit. „Rob
zielslief had, was Phil s leven in Gorsemoor loopt een heel eind vooruit en Phil komt
tot nu toe heel gelukkig geweest
„Moeder," zei Rob den volgenden dag,
toen hij een oogenblik met haar alleen was,
„moet je altijd vergiffenis vragen, als je
iemand boos hebt gemaakt
,,^at hangt er van of," antwoordde me
vrouw Holme, „of jij ongelijk hebt of hij."
Rob vroeg zich en dit niet erg op zijn
achteraan. „Moeder," zei ze plotseling, ter
wijl zij zich met een bezorgd g -Icht om
keerde, „gelooft u, dat Phil wel heelemaal
goed in orde is? Hij is niet als anders in den
laatsten tijd."
„Ik heb niet opgemerkt, dat hij minder
eetlust heeft;" antwoorde mevrouw Holme,
„dat is altijd het eerste ziekteverschijnsel
gemak-af, waarom zijn moeder h ij zei, daar bij een jongen."
hij vaag van iemand gesproken had. Zou „Maar ik vind hem zoo stil," hield Vic
Phil zich misschien over hem beklaagd heb- vol: „zoo gedrukt. We hebben gisteravond
ben Hij achtte dit niet waarschijnlijk en j geschaakt en hij deed niet eens zijn best
toch begonnen zijn wangen te gloeien bij het te winnen. Hij liet mij het eene stuk
de gedachte, dat zijn moeder op de hoogte na het andere nemen en zijn gedachten
zou zijn van hetgeen hij in drift gezegd had.schenen ergens anders te zijn."
Hij boog het hoofd over een krijtje, waarvan j „Ik hoop, dat hem r iets mankeert," zei
bij bezig was een punt te slijpen en zei: mevrouw Holme, nu ook aangestoken door
„Maar als die andere jonger is J oelt het I Vic's onrust. „Als hem 'nts overkomt, zou
toch zeker niet? mijnheer Mervyn ontroostbaar zijn. De jon-
„Maar jongen riep zijn moeder ver- j gen is zijn alles."
baasd uit. „wat maakt dat nu voor verschil?„Hij hield heel veel van zijn vrouw, niet
Iemand, die jonger is, moet je nog vee! min-1 waar Moeder? En u zegt altijd, dat Phil op
der boos maken, omdat hij zich niet zoo haar lijkt. Zij moet heel mooi zijn geweest,
als was zij dan ook donker!"
goed verdedigen kan. Je zou een kleineren
jongen toch ook niet slaan
„Nee, natuurlijk niet," antwoordde Rob.
„Welnu," ging zijn moeder voort, „als je
iemand beleedigd hebt, staat je maar één
weg open en dat is hem vergiffenis vra
gen".
Rob bleef zwijgen.
„Herinner je je niet," begon mevrouw
Holme weer, „dat Jozef eens éen mczïicijn-
fleschje aan een verkeerd adres bezorgde
en hoe boos Vader toen op hem was*-En
hoe het later uitkwam, dat Vader zich ver
nist had met het schrijven van het adres?
Je hebt toch zeker niet vergeten, hoe vrien
delijk Vader die meer dan dubbel zoo
oud is als Jozef den jongen zijn spijt be
tuigde over het gebeurde? Ik zal Jozet's
„Dat was zij, en een allerliefste vrouw,
antwoordde mevrouw Holme.
„Zij stierf immers aan tering?" ging Vic
voort met vragen, doch haar moe-'or kon
haar niet meer antwoorden, daar Phil op dit
oogenblik binnen kwam, met Mobel aan zijn
arm, die beslag op hem legde vo. een ge
broken stoeltje uit haar poppenhuis.
Mevrouw Holme keek den jongen be
zorgd aan en zei:
„Ga maar zitten, vent; we beginnen da
delijk. Waar blijft Rob toch?"
„Rob is naar de logeerkamer gegaan,"
riep Vic verontwaardigd uit. „Ik geloof, dat
hij zelfs zijn boterham voor zijn kostbare
teekening vergeet!"
I Het feit was, dat hij na een gesprek over
antwoord niet licht vergeten. Hij zei: „Nuperspectief met een onderen jr jen, bij
houd ik nog veel meer van den dokter! I wien hij eenige teekeningen van r ger
„Ja, dat herinner ik mij ook. mompelde gezien had, tot de onldekking was gekomen,
Rob, terwijl hij zijn teekendoos met geweld dat de pooten van zijn rus bank hee-
dicht sloot. Eén poging wilde hii echter nog lemaal niet deugden. Hij liep dr.arom on-
aanwenden: „Maar als Vader nu eens wer- middellijk naar zijn teekening.
kelijk gelijk had gehad? Als je iets gezegd „Ik zal hem gaan halen", zei Mabel, „ep
hebt, dat waar is, kun je later toch niet zeg- hem vertellen, dat we leverworst hebben,
gen, dat het de waarheid niet is, vindt u1 dan komt hii dadelijk".
we'- I En de daad bij het woord o- jonde, stap-
„Beste Rob, dat is niet zoo gemakkelijk te het kleine ding de kamer uit, doch in
te beantwoorden, zei mevrouw Holme, die de gang liep zij bijna tegen haar broer aan,
wel begreep, dat haar zoon iets op zijn ge- J die met een kleur van opwinding de kamer
moed had, waarvan hij haar liever geen binnenstormde.
deelgenoot wilde maken. „Als de waarheid „Wie is er aan mijn teekening geweest?"
éénmaal gezegd is, kan zij later niet weer vroeg hij boos.
ontkend worden. Alleen kun je zeggen, dat „Niemand, voor zoover ik weet," ant-
het je spijt, dat je iets gezegd hebt, dat een woordde zijn moeder. „Wat is er dan mee
ander kwetste." j gebeurd?"
Rob voelde zich hoe langer hoe onbe- „Mee gebeurd?! Heelemaal bedorven!"
hagëlijker. Hij wist eigenlijk heel goed, wat schreeuwde Rob met gebalde uisten. „Ie-
hij doen moest, maar daartoe te besluiten mand heeft het expres gedaan!" en hij keek
was de groote moeilijkheid. woedend in de richting van Phil, die, aver
Hij hoorde duidelijk een stem in zich, die het poppenstoeltje gebogen, doodsbleek
hem zei Phil Mervyn vergiffenis te vragan werd. Vic zag, hoe zijn handen beelfden.
voor hetgeen hij gezegd had, en daar hij
hem in het bijzijn der andere jongens be
leedigd had, moest hij dit in hun tegenwoor
digheid'doen. En toch hoe kon hij
daartoe komen?
Wat Phil's bedreiging betrof: „Dat zal ik
je betaald zetten!" daar was hij niet bang
voor, hoewel het hem toch ernstig te moe
de werd, als hij zich den blik herinnerde,
die deze woorden vergezeld had. Hij wist
echter, dat Phil niemand met opzet kwaad
zou doen, daarvoor hield hij ook te veel
van den kleinen, donkeren jong.n. Den
eersten keer, toen hij hem weer gezien had
na dien noodlottigen middag, was Phil na
genoeg dezelfde tegen hem geweest. Maar
toch niet heelemaal, want hoewel hij hem
beleefd antwoordde, begon hij noch op
school, noch in huis uit zich zelf tegen hem
te praten en vermeed hij Rob in het gezicht
te zien. Doch dat beteekende op zich zelf
niets.
Intusschen was Rob met zijn teekening
begonnen, waarin hij spoedig geheel ver
diept was. Het kijkje uit het raam der lo
geerkamer was eenstemmig verklaard als
2ijnde het mooiste, dat het huis opleverde,
daar men van daar uit een kronkelend pad,
een aardige rustieke bank, een poortje en
6en stukje boomgaard zag.
„Het is wel niet zoo'n mooi plekje, als
dat wat Guus Walters teekenen kan met
A:n kertoren, dien men bij hem ziet, of als
„Beste Rob," trachtte zijn moeder hem te
troosten, „wie zou nu zooiets kunnen doen?"
„Komt u dan maar kijken!" zei Rob; en
zijn stem dreigde hem te begeven, toen hij
er aan toevoegde:
,,'t Werk waaraan ik zoo lang bezig ben
geweest, heelemaal bedorven!"
(Wordt vervolgd.)
De wonderen van een
schemeruurtje.
door J. P. ZOOMERS-VERMEER.
't Was Zaterdagavond en zooals iederen
keer aan 't einde der week zou Guus in 't bad
en als het baddag was, werd 't voor onzen
vent altijd een latertje. Dat vond hij erg
prettig het late naar bed gaan begrijp
je wel? om zijn bad gaf hij zooveel nietf
Hij zat nu op zijn laag stoeltje bij de
canapé, waarop zijn prentenboeken lagen,
waar hij nog wel in keek, maar waarin hij
haast niets meer kon zien, want het was
nogal donker ln de kamer, daar Moeder de
lamp niet aangestoken had, voor ze naar bo
ven ging om zus te wasschen; Moeder bleef
nogal lang uit, zeker gaf zus veel werk met
dat kroeshaar. Nu, veel kon hem dat niet
schelen, des te later werd het ook met hem,
al werd het tien uur, hij zou niet om Moeder
roepen, Dus zat Guus daar stil bii de canapé.
tuurde wat in zijn wilde-dierenboek, oogde
dan de schemerige kamer eens rond en knik
te tegen Maartje', de zwarte poes, die voor
den open haard gezellig zat te spinnen, het
geen een idee gaf, dat Guus niet alleen was,
ook al was 't verder nog zoo stil om hem
heen.
Guus hield veel van Maartje, die hij eens
van de straat had meegebracht. Ze was nooit
valsch, enkel wat pronkziek eh kouwelijk, al
tijd zat ze zich voor 't vuur te poetsen en
keek met haar groene oogen zoo schel in
den gloed van den haard, als wou ze er nog
liever in of óp, dan vóór zitten.
Een gele lichtstreep viel ook juist op 't
prentenboek van Guus en hij zag den leeuw,
die een grooten vogel in zijn bek hield. Ake
lig was dat, zoo'n mooie witte vogel in den
bek van een wild dier!
Ook gleed een gouden straal uit 't vuur
spelend langs den wand, over den vloer, dan
weer op de tafel, waar het konijn van zus
stond, een wollig grijs dier op een plankje
met wielen. Zus was erg dol op dat konijn,
dat zij van Vader en Moeder voor haar ver
jaardag gekregen had; iederen avond voor
ze naar bed ging zette ze het op tafel, bang
dat als het op den grond stond, Maartje het
ln haar hoofd zou krijgen met haar soort-
makker te gaan spelen, hetgeen dan wel eens
erg mis kon afloopen, want als Maartje met
iets aan 't sollen ging, bleef er gewoonlijk
niet veel van over.
Guus keek naar het grijze konijn, het
leuke wolletje, dat met zijn typische kraal
oogjes zoo stil stond te droomen op het
plankje, net, of hij in diepe dierengedachten
verzonken was
Zouden dieren ook denken? peinsde
onze Guus. Zeker wel! En praten ook? Na
tuurlijk, want wat konden de musschen bui
ten niet angstig roepen, als de kat op de
loer lag, de kat van buurman was dat,
Maartje deed zoo iets nooit, die was te wel
opgevoed, had ook nooit honger, haar scho
tel brood en melk stond steeds gevuld.
Maartje dacht stellig ook na, kon ook praten,
niet tegen een mensch natuurlijk, maar te
gen een ander dier; ze kon ook menschen
verstaan, waarom kwam ze anders, als Je
haar riep?
Zoo zat Guus stil te denken en te mijme
ren; in 't dierenboek keek hij niet meer, het
licht viel er niet meer op, dus ging hij heel
gemakkelijk zitten met den elleboog op de
canapé, zijn rug er ook tegen en zoo staar
de hij in 't vuur, dat daar zoo mooi te glim
men lag. Z'n oogen knipten wel een beetje,
maar dat was nog heelemaal geen slaap,
meende hij, weineen, hij had nooit slaap, als
hij opbleef.
Toch.zoo ongemerkt gleed het boek
op den grond en door dat geluid richtte
Guus zich weer op, wreef in zijn oogen en
keek naar Maartje, die hoog op haar pooten
stond en den krommen rug rekte en daarna
weer ging zitten, doch nu juist andersom dan
zoo straks, met haar gezicht de kamer in, als
wou ze wat wagen. Met haar dikken staart
naast zich, den glazigen blik op GuuS ge
richt, bleef Maartje zitten, doch na een
oogenblikje stond ze op, liep pm de tafel
heen en keek naar het grijze konijn, dat er
op stond, en ook naar het touwtje, bevestigd
aan het plankje, waarvan het eind langs het
tafelkleed neerhing.
„Maartje niet doen Maartje" prevel
de Guus, die een zwarten poot zag opheffen
naar dat touwtje en de poes ging gedwee
weg om bij de kachel voor de zooveelste
maal de snor op te poetsen, 't Was warm in
de kamer. Moeder bleef toch wel erg lang
boven, dacht Guus. Zijn oogen begonnen te
steken en te prikken en hij moest er telkens j
in .wrijven, of hij wou of niet.
En Maartje spon en poetste maar voort,
net een slaapliedje deed ze hooren, en op
eens hè wat raar was dat, de canapé
schoof een eind weg en Guus viel er met zijn
hoofd op; de poes voor 't vuur werd al klei
ner en kleiner, terwijl het vuur in den haard
in eens zoo dof geleek, als u-as 't uitgedoofd
ook 't konijn op talel bestond nog maar even
tjes, enkel de glimmende kraaloogjes liet
het nog zien.
En weer op eens wat schrok Guus'
Daar had iemand in de kamer gelachen!.
Hij keek ïond en rond, zag evenwel nie
mand, tot plotseling 't zelfde geluid zich
herhaalde en onze verschrikte jongen
Maartje zag, Maartje met zoo'n leuk-lachen
den snoet en ondeugende oogen, dat je er
zei! vroolijk door werdt.
Die Maar waarom lachte die nu zoo?
En Maartje keek maar steeds eenzelfden
kant uit en natuurlijk volgden Guus' blikken
die richting, en toen zag hij.tot zijn ont
steltenisdat het grijze konijn op tafel zich
ook zat te poetsen, op en neer, op en neer
ging de poot, net als Maar altijd deed en hoe
vlugger de grijze poetste, hoe harder Maar
lachte, tot op eens het konijn zijn mond
open deed en vroeg:
„Waarom lach jij zoo?"
En tot antwoord liet Maartje heel leuk en
verontwaardigd hooren:
,,'t Is bespottelijk!"
Nu keek het konijn heel verwonderd en
het vroeg, terwijl het op zijn wieletjes naar
den rand der tafel schoof: „Wat is er be
spottelijk? Laat mij het weten, dan kan 'k
meelachen!"
Maar Maartje zei nu minachtend: „Je
hoeft niet mee te lachen, want dan zou je 't
om je zelf doen, domoor;
„Domoor??"
De kraaloogen van het grijsje werden vu
rige ballen, zóó groot, om bang voor te wor
den, en terwijl hij Maar nijdig aanstaarde,
zei hij brutaal: ,,'t Is juist dom om niet te
zeggen, waar je schik om hebt. Wat ls er aan
mij te bespotten? Zeg dat eens!
„Omdat jij je snor poetst", gierde Maartje.
„O ik ik kwam juist van de straat,
maar jij, die geen deur uitkomt, die daar
maar staat te droomen op dat plankje zot
ding dat je bent, met die wielen onder je
beenen schaam je je niet? Als ik familie
van je was, zou 'k me iederen keer aan je
ergeren! Dat laat zich op een plankje spijke
ren en vindt goed, 'dat men hem aan een
touwtje door de kamer trekt! Foei, zeg ik!
Ik schaam me over je. En dat staat dan nog
de.snor te poetsen, of hij op koolvisite moet
Bah wat een verbeelding, 't Is treurig met
je! En 'k zou maar gauw maken, dat ik van
die plank afkwam, anders trek ik je er af
hoor, nu verveel je me toch, stumper!"
„Op koolvisite?" liet het konijn schamper
hooren, ,,'k weet niet eens wat dat is, laat
staan dat Tc er zou heengaan; ga jij maar op
roof uit, ik ben een echt fatsoenlijk dier."
„Daar hoef je niet onfatsoenlijk voor le
zijn," zei Maartje wijs, „dus jij weet nog niet
eens, waar je hoort of vandaan komtWat
een boel is me datHoe heet je dan
„Dat weet ik ook niet," sprak 't konijn,
„maar als jij zoo knap bent, vertel jij het me
dan."
„Dat wil ik wel doen", sprak Maartje, „al»
je maar luistert, en dan zul je ook begrijpen,
dat ik moet lachen, want bespottelijk is en
blijft het."
Maartje zette zich tot vertellen en nu klonk
het:
„Je hoort in het bosch of op het veld
thuis, daar leef je met je makkers in holen,
diep in den grond, je steelt kool en wortelen
van dén boer zijn land en daarom vangt hij
jelui in strikken als je 't hem al te bar maakt.
Da's heel erg, maar 't is niet anders.
En in het najaar "gaat de koning met zijn
gevolg op jelui jagen, ze schieten je en de
honden dragen je in hun bek naar de mees
ters toe. Da's voor de tweede maal verschrik
kelijk, maar er is weer niets aan te doen.
En voor het stelen, dat je gedaan hebt,
wordt je dan ten slotte door de menschen
nog opgegeten ook, da's 't ergste nog van
alles wat mij nooit overkomen kan, om
dat ik een dakhaas ben. Maar nu be
grijp ik meteen ook, waarom jij dat vrije
leven in het bosch vaarwel gezegd hebt, je
was bang voor al die dingen, bang voor den
koning, den boer, den hond en de keuken
meid, doch ik voor mij had een eer
vollen dood mooier gevonden dan 't geen
je nu doet en bent een stukje speelgoed
dat aan een touwtje voortgetrokken wordt.
Zeg, ben je niet stijf in de beenen van dat
lange zitten? Kijk daar poetst hij warem
pel de snor tveer opWil je niet meer luiste
ren? Boe hij is kwaad
Met deze woorden keerde Maartje zich
om, liep naar den haard en ging weer in 't
vuur zitten staren, waar zij nog stil-minach-
tend in zichzelf zat te lachen. Doch het ko
nijn op tafel deed heel raar, het draaide met
de kraaloogen, rolde tot den rand van de
tafel, keek er over heen en riep grimmig:
.Hoor 'eens, jij daar, met je beleedigingen,
kom eens op tafel, als je durft, dan zal ik je!"
„Dank je", zei Maartje droog, ,,'k mag niet
op tafel komen, kom jij er maar af
,Je weet heel goed, dat ik er niet af kan
of 'k zou vallen en dan
„Dan was je die klungelige plank meteen
kwijt en weer een man van eer", zei Maartje
en keek de grijze aan, die onbeholpen po
gingen deed om naar beneden te komen,'
hetgeen Maar weer deed lachen en plagerig'
zeggen ,,'t Is bespottelijk
„En tóch zal ik met je vechtenriep nti
de grijze huilerig, „ik durf je best an, ook al
ben jij grooter. Een-twee-drie, daar kom ik l'i
't Was een heele plof, die nu volgde, Guui
schrok er warempeltjes van en zat in eens'
overeind en meteen kwam toen Moeder bin-j
nen, die lachend naar 't vreemde gezicht
van haar jongen keek.
„Wat, kom jij onder de canapé vandaan?"
vroeg ze.
„Ik onder de canapé .N
stotterde Guus, neen Moeder, maar wat
een slag was 't hè zie, daar ligt hij
hij wou met Maartje gaan vechten".
„Domme jongen, je droomt," zei Moeder,
„maar 't is ook zoo laat geworden, nietwaar?''
„Neen, ik droomde niet!" riep Guus, maar
die Maar en zie daar de grijze z'n
plank ls er waarlijk af ginds ligt hij op
den grond 1 Moeder, 't was verschrikkelijk,
wat ze allemaal zeien, zoo brutaal, o, ik werd
er bang van, en ze zouden juist gaan vech
ten, toen u binnen kwam."
„Maar jongen, jongen, ouwe slaper, kom,
het is maar 'n droom, word wakker en kijl(
Moeder eens aan, dan een-twee-drie in '1
bad en gaan slapen."
„Maar Moeder, daar ligt hij toch"
hield Guus vol, „de grijze is van zijn plank'
gesprongen
„Ja waarlijk", zei Moeder, die 't geval nu
pas zag, en wie dat zeer speet. „Och, dat
mooie konijn van zus, heeft nu die nara
Maar 't aan het touwtje van de tafel getrok
ken? Stouterd f Ondeugend beest
Maartje kreeg heusoh een tik, zoodat zij
van schrik achter de kast wegvluchtte en|
toen raapte Moeder het gebroken grijsje op,'
paste het op het plankje en^ zei„Zonde,1
morgen maar vlug lijmen voordat zusje op
staat, ze was zoo dol op het dier". j
„Maar Moeder, Maartje hééft het niet
gedaan", hield Guus vol, „de grijze sprong
er zélf af, héusch
„Ja, Klaas Vaak met zijn zandstrooier"
zei Moeder, „als die niet gekomen was, hadt
jij gezien, dat Maar met het touwtje speelde,
en op zeker oogenblik het grijsje van talef
trok. Doah kom nu maarhet is gebeurd,
Moeder zal 't wel weer maken."
Moeder geloofde dus niets van wat Guus
toch zoo zeker meende te weten dat die-'
ren konden spreken, zelfs al stond er een
op een plankjehoe Moeder praatte, ze
kreeg het er niet uit en toen liet zij Guus
verder maar in dien waan.
Als het dan niet èoht waar was, dan was
er een wonder gebeurd, meende Guus, een
wonder, dat hij alleen had mogen beleven,
hij zou het ook nooit vergeten, neen nooit,
al werd hij nog zoo oud.
Na dien eenen keer evenwel hebben
Maartje en het. grijsje nooit meer gepraat,
't grijsje stond 's avonds altijd hoog op de
kast, zoodat Maartje er niet meer kon bij
komen. En van boosheid daarover keek
Maar het konijn ook nooit meer aan.
Dat speet onzen Guus geweldig!
Vaak zat hij 's avonds in 't schemeruurtje
op iets wonderlijks te wachten, hij zou 't
zoo dolgraag nog eens weer beleven.
Maar ach het gebeurde nooit meer,
Poes
Wel lieve tijd, denkt Poes Minet,
wat zie 'k daar op dien schoen?
een muisje, dik en vet, neen, twee
'k zal er mijn maal mee doen!
gefopt.
Zij neemt een sprong en schiet vooruit,
haar snorren trillen blij;
o, muisjes, muisjes, bergt je toch,
of anders ben j'er bij!
Met uitgeslagen nagels duikt
'Minet in d'ouden schoen;
maar wat is dat? daar aan de punt
komt deze uit H fatsoen.
„vyiuuat jij je snui g.-
„Waarom zou Ik mijn snor niet poetsen? De zool zit los; het bovenleer
Jij doet hei toch PpkI"J wiikt b'i ^eh zachten druk
van muizenlijfjes, grijs en klein,
dat is tot hun geluk!
Z'ontsnappen allen uit den schoen? -
Minet kijkt op haar neus
en denkt: 't ls zinsbedrog géweest
'k word oud, 'k geloof hei heuschJ