Qoor de Deugd. Wie was de schuldige Naar het Engelsch JENNIE CHAPPELL. Vrij bewerkt door C. H. HOOFDSTUK ID. Arme Phill Arme, ongelukkige RobI Holme's drilt koelde als gewoonlijk bij» t\a even snel af, als zij opgekomen was en hoe slecht, ellendig en beschaamd voelde >'j zich nuf Iemand een verwijt van zijn uiterlijk te maken was al erg genoeg, maar Üe lieve gestorven moeder te beleedigerr, 'die Phil zich als de liefste vrouw der we reld herinnerde als Rob daaraan dacht gedurende den langen, donkeren nacht, die volgde op hun twist, had hij „diep het land" aan zich zelf. Majoor Mervyn, Phil's vader was officier in Indië en Phil was nu al vier of vijf jaar bij de familie Holme in huis. Zij hielden al- de wei met koeien, die Harry Bel! stellig teekenen zal, maar het belooft in ieder ge val toch meer te worden dan „de pomp met de twee bezems", waarvan mijnheer Goed- vriend sprak." Vol ijver toog Rob aan het werk. Hij wil de niets liever dan schilder worden, maar zijn vader, die weliswaar een goede practijk had, moest zijn moeder en een ziekelijke zuster onderhouden, zoodat hij den jongen niet zóó kon voorthelpen, als hij dit wel wenschte. A 1 s Rob dus en prijs won, zou zijn toekomst gemaakt zijn. Zijn moeder en zuster zeiden, dat hij zich nog nooit met zooveel ijver ergens op toegelegd had. HOOFDSTUK IV „Wat zijn de jongens laat!" riep Vic uit, terwijl zij ongeduldig naar het zijraam liep en den weg langs keek, die door de avondzon beschenen werd. „Zij weten toch, dat het koffietijd is." „Misschien is Rob met den een of ande ren jongen meegegaan om diens teekening te zien," veronderstelde mevrouw Holme. „Hij schijnt aan niets anders te denken; 's morgens, 's middags en 's avonds ls hij lén veel van hem, mevrouw Holme en de van den wedstrijd vervuld. Hij sprak er zelfs meisjes in het bijzonder, want hij was een in zijn slaap over, toen ik gisteravond langs lieve jongen. Vanaf het eerste oogenblik zijn kamer kwam." was hij dikke vrienden met Vic hij voel-1 „Ja, hij is er met hart en ziel inf Ik hoop, de een groote bewondering voor haar. Zij dat hij het wint." 'was zoo groot en blank en had zulke lieve „Ja, dat hoop ik ook, maar er doen er blauwe oogen en blonde krullen 1 Zij was zooveel mee en sommigen zijn verder dan bovendien zoo knap en vriendelijk. Met den 1 hij". wekelijkschen brief van zijn vader, dien hij i „Daar komen ze aan!" riep Vic uit. „Rob zielslief had, was Phil s leven in Gorsemoor loopt een heel eind vooruit en Phil komt tot nu toe heel gelukkig geweest „Moeder," zei Rob den volgenden dag, toen hij een oogenblik met haar alleen was, „moet je altijd vergiffenis vragen, als je iemand boos hebt gemaakt ,,^at hangt er van of," antwoordde me vrouw Holme, „of jij ongelijk hebt of hij." Rob vroeg zich en dit niet erg op zijn achteraan. „Moeder," zei ze plotseling, ter wijl zij zich met een bezorgd g -Icht om keerde, „gelooft u, dat Phil wel heelemaal goed in orde is? Hij is niet als anders in den laatsten tijd." „Ik heb niet opgemerkt, dat hij minder eetlust heeft;" antwoorde mevrouw Holme, „dat is altijd het eerste ziekteverschijnsel gemak-af, waarom zijn moeder h ij zei, daar bij een jongen." hij vaag van iemand gesproken had. Zou „Maar ik vind hem zoo stil," hield Vic Phil zich misschien over hem beklaagd heb- vol: „zoo gedrukt. We hebben gisteravond ben Hij achtte dit niet waarschijnlijk en j geschaakt en hij deed niet eens zijn best toch begonnen zijn wangen te gloeien bij het te winnen. Hij liet mij het eene stuk de gedachte, dat zijn moeder op de hoogte na het andere nemen en zijn gedachten zou zijn van hetgeen hij in drift gezegd had.schenen ergens anders te zijn." Hij boog het hoofd over een krijtje, waarvan j „Ik hoop, dat hem r iets mankeert," zei bij bezig was een punt te slijpen en zei: mevrouw Holme, nu ook aangestoken door „Maar als die andere jonger is J oelt het I Vic's onrust. „Als hem 'nts overkomt, zou toch zeker niet? mijnheer Mervyn ontroostbaar zijn. De jon- „Maar jongen riep zijn moeder ver- j gen is zijn alles." baasd uit. „wat maakt dat nu voor verschil?„Hij hield heel veel van zijn vrouw, niet Iemand, die jonger is, moet je nog vee! min-1 waar Moeder? En u zegt altijd, dat Phil op der boos maken, omdat hij zich niet zoo haar lijkt. Zij moet heel mooi zijn geweest, als was zij dan ook donker!" goed verdedigen kan. Je zou een kleineren jongen toch ook niet slaan „Nee, natuurlijk niet," antwoordde Rob. „Welnu," ging zijn moeder voort, „als je iemand beleedigd hebt, staat je maar één weg open en dat is hem vergiffenis vra gen". Rob bleef zwijgen. „Herinner je je niet," begon mevrouw Holme weer, „dat Jozef eens éen mczïicijn- fleschje aan een verkeerd adres bezorgde en hoe boos Vader toen op hem was*-En hoe het later uitkwam, dat Vader zich ver nist had met het schrijven van het adres? Je hebt toch zeker niet vergeten, hoe vrien delijk Vader die meer dan dubbel zoo oud is als Jozef den jongen zijn spijt be tuigde over het gebeurde? Ik zal Jozet's „Dat was zij, en een allerliefste vrouw, antwoordde mevrouw Holme. „Zij stierf immers aan tering?" ging Vic voort met vragen, doch haar moe-'or kon haar niet meer antwoorden, daar Phil op dit oogenblik binnen kwam, met Mobel aan zijn arm, die beslag op hem legde vo. een ge broken stoeltje uit haar poppenhuis. Mevrouw Holme keek den jongen be zorgd aan en zei: „Ga maar zitten, vent; we beginnen da delijk. Waar blijft Rob toch?" „Rob is naar de logeerkamer gegaan," riep Vic verontwaardigd uit. „Ik geloof, dat hij zelfs zijn boterham voor zijn kostbare teekening vergeet!" I Het feit was, dat hij na een gesprek over antwoord niet licht vergeten. Hij zei: „Nuperspectief met een onderen jr jen, bij houd ik nog veel meer van den dokter! I wien hij eenige teekeningen van r ger „Ja, dat herinner ik mij ook. mompelde gezien had, tot de onldekking was gekomen, Rob, terwijl hij zijn teekendoos met geweld dat de pooten van zijn rus bank hee- dicht sloot. Eén poging wilde hii echter nog lemaal niet deugden. Hij liep dr.arom on- aanwenden: „Maar als Vader nu eens wer- middellijk naar zijn teekening. kelijk gelijk had gehad? Als je iets gezegd „Ik zal hem gaan halen", zei Mabel, „ep hebt, dat waar is, kun je later toch niet zeg- hem vertellen, dat we leverworst hebben, gen, dat het de waarheid niet is, vindt u1 dan komt hii dadelijk". we'- I En de daad bij het woord o- jonde, stap- „Beste Rob, dat is niet zoo gemakkelijk te het kleine ding de kamer uit, doch in te beantwoorden, zei mevrouw Holme, die de gang liep zij bijna tegen haar broer aan, wel begreep, dat haar zoon iets op zijn ge- J die met een kleur van opwinding de kamer moed had, waarvan hij haar liever geen binnenstormde. deelgenoot wilde maken. „Als de waarheid „Wie is er aan mijn teekening geweest?" éénmaal gezegd is, kan zij later niet weer vroeg hij boos. ontkend worden. Alleen kun je zeggen, dat „Niemand, voor zoover ik weet," ant- het je spijt, dat je iets gezegd hebt, dat een woordde zijn moeder. „Wat is er dan mee ander kwetste." j gebeurd?" Rob voelde zich hoe langer hoe onbe- „Mee gebeurd?! Heelemaal bedorven!" hagëlijker. Hij wist eigenlijk heel goed, wat schreeuwde Rob met gebalde uisten. „Ie- hij doen moest, maar daartoe te besluiten mand heeft het expres gedaan!" en hij keek was de groote moeilijkheid. woedend in de richting van Phil, die, aver Hij hoorde duidelijk een stem in zich, die het poppenstoeltje gebogen, doodsbleek hem zei Phil Mervyn vergiffenis te vragan werd. Vic zag, hoe zijn handen beelfden. voor hetgeen hij gezegd had, en daar hij hem in het bijzijn der andere jongens be leedigd had, moest hij dit in hun tegenwoor digheid'doen. En toch hoe kon hij daartoe komen? Wat Phil's bedreiging betrof: „Dat zal ik je betaald zetten!" daar was hij niet bang voor, hoewel het hem toch ernstig te moe de werd, als hij zich den blik herinnerde, die deze woorden vergezeld had. Hij wist echter, dat Phil niemand met opzet kwaad zou doen, daarvoor hield hij ook te veel van den kleinen, donkeren jong.n. Den eersten keer, toen hij hem weer gezien had na dien noodlottigen middag, was Phil na genoeg dezelfde tegen hem geweest. Maar toch niet heelemaal, want hoewel hij hem beleefd antwoordde, begon hij noch op school, noch in huis uit zich zelf tegen hem te praten en vermeed hij Rob in het gezicht te zien. Doch dat beteekende op zich zelf niets. Intusschen was Rob met zijn teekening begonnen, waarin hij spoedig geheel ver diept was. Het kijkje uit het raam der lo geerkamer was eenstemmig verklaard als 2ijnde het mooiste, dat het huis opleverde, daar men van daar uit een kronkelend pad, een aardige rustieke bank, een poortje en 6en stukje boomgaard zag. „Het is wel niet zoo'n mooi plekje, als dat wat Guus Walters teekenen kan met A:n kertoren, dien men bij hem ziet, of als „Beste Rob," trachtte zijn moeder hem te troosten, „wie zou nu zooiets kunnen doen?" „Komt u dan maar kijken!" zei Rob; en zijn stem dreigde hem te begeven, toen hij er aan toevoegde: ,,'t Werk waaraan ik zoo lang bezig ben geweest, heelemaal bedorven!" (Wordt vervolgd.) De wonderen van een schemeruurtje. door J. P. ZOOMERS-VERMEER. 't Was Zaterdagavond en zooals iederen keer aan 't einde der week zou Guus in 't bad en als het baddag was, werd 't voor onzen vent altijd een latertje. Dat vond hij erg prettig het late naar bed gaan begrijp je wel? om zijn bad gaf hij zooveel nietf Hij zat nu op zijn laag stoeltje bij de canapé, waarop zijn prentenboeken lagen, waar hij nog wel in keek, maar waarin hij haast niets meer kon zien, want het was nogal donker ln de kamer, daar Moeder de lamp niet aangestoken had, voor ze naar bo ven ging om zus te wasschen; Moeder bleef nogal lang uit, zeker gaf zus veel werk met dat kroeshaar. Nu, veel kon hem dat niet schelen, des te later werd het ook met hem, al werd het tien uur, hij zou niet om Moeder roepen, Dus zat Guus daar stil bii de canapé. tuurde wat in zijn wilde-dierenboek, oogde dan de schemerige kamer eens rond en knik te tegen Maartje', de zwarte poes, die voor den open haard gezellig zat te spinnen, het geen een idee gaf, dat Guus niet alleen was, ook al was 't verder nog zoo stil om hem heen. Guus hield veel van Maartje, die hij eens van de straat had meegebracht. Ze was nooit valsch, enkel wat pronkziek eh kouwelijk, al tijd zat ze zich voor 't vuur te poetsen en keek met haar groene oogen zoo schel in den gloed van den haard, als wou ze er nog liever in of óp, dan vóór zitten. Een gele lichtstreep viel ook juist op 't prentenboek van Guus en hij zag den leeuw, die een grooten vogel in zijn bek hield. Ake lig was dat, zoo'n mooie witte vogel in den bek van een wild dier! Ook gleed een gouden straal uit 't vuur spelend langs den wand, over den vloer, dan weer op de tafel, waar het konijn van zus stond, een wollig grijs dier op een plankje met wielen. Zus was erg dol op dat konijn, dat zij van Vader en Moeder voor haar ver jaardag gekregen had; iederen avond voor ze naar bed ging zette ze het op tafel, bang dat als het op den grond stond, Maartje het ln haar hoofd zou krijgen met haar soort- makker te gaan spelen, hetgeen dan wel eens erg mis kon afloopen, want als Maartje met iets aan 't sollen ging, bleef er gewoonlijk niet veel van over. Guus keek naar het grijze konijn, het leuke wolletje, dat met zijn typische kraal oogjes zoo stil stond te droomen op het plankje, net, of hij in diepe dierengedachten verzonken was Zouden dieren ook denken? peinsde onze Guus. Zeker wel! En praten ook? Na tuurlijk, want wat konden de musschen bui ten niet angstig roepen, als de kat op de loer lag, de kat van buurman was dat, Maartje deed zoo iets nooit, die was te wel opgevoed, had ook nooit honger, haar scho tel brood en melk stond steeds gevuld. Maartje dacht stellig ook na, kon ook praten, niet tegen een mensch natuurlijk, maar te gen een ander dier; ze kon ook menschen verstaan, waarom kwam ze anders, als Je haar riep? Zoo zat Guus stil te denken en te mijme ren; in 't dierenboek keek hij niet meer, het licht viel er niet meer op, dus ging hij heel gemakkelijk zitten met den elleboog op de canapé, zijn rug er ook tegen en zoo staar de hij in 't vuur, dat daar zoo mooi te glim men lag. Z'n oogen knipten wel een beetje, maar dat was nog heelemaal geen slaap, meende hij, weineen, hij had nooit slaap, als hij opbleef. Toch.zoo ongemerkt gleed het boek op den grond en door dat geluid richtte Guus zich weer op, wreef in zijn oogen en keek naar Maartje, die hoog op haar pooten stond en den krommen rug rekte en daarna weer ging zitten, doch nu juist andersom dan zoo straks, met haar gezicht de kamer in, als wou ze wat wagen. Met haar dikken staart naast zich, den glazigen blik op GuuS ge richt, bleef Maartje zitten, doch na een oogenblikje stond ze op, liep pm de tafel heen en keek naar het grijze konijn, dat er op stond, en ook naar het touwtje, bevestigd aan het plankje, waarvan het eind langs het tafelkleed neerhing. „Maartje niet doen Maartje" prevel de Guus, die een zwarten poot zag opheffen naar dat touwtje en de poes ging gedwee weg om bij de kachel voor de zooveelste maal de snor op te poetsen, 't Was warm in de kamer. Moeder bleef toch wel erg lang boven, dacht Guus. Zijn oogen begonnen te steken en te prikken en hij moest er telkens j in .wrijven, of hij wou of niet. En Maartje spon en poetste maar voort, net een slaapliedje deed ze hooren, en op eens hè wat raar was dat, de canapé schoof een eind weg en Guus viel er met zijn hoofd op; de poes voor 't vuur werd al klei ner en kleiner, terwijl het vuur in den haard in eens zoo dof geleek, als u-as 't uitgedoofd ook 't konijn op talel bestond nog maar even tjes, enkel de glimmende kraaloogjes liet het nog zien. En weer op eens wat schrok Guus' Daar had iemand in de kamer gelachen!. Hij keek ïond en rond, zag evenwel nie mand, tot plotseling 't zelfde geluid zich herhaalde en onze verschrikte jongen Maartje zag, Maartje met zoo'n leuk-lachen den snoet en ondeugende oogen, dat je er zei! vroolijk door werdt. Die Maar waarom lachte die nu zoo? En Maartje keek maar steeds eenzelfden kant uit en natuurlijk volgden Guus' blikken die richting, en toen zag hij.tot zijn ont steltenisdat het grijze konijn op tafel zich ook zat te poetsen, op en neer, op en neer ging de poot, net als Maar altijd deed en hoe vlugger de grijze poetste, hoe harder Maar lachte, tot op eens het konijn zijn mond open deed en vroeg: „Waarom lach jij zoo?" En tot antwoord liet Maartje heel leuk en verontwaardigd hooren: ,,'t Is bespottelijk!" Nu keek het konijn heel verwonderd en het vroeg, terwijl het op zijn wieletjes naar den rand der tafel schoof: „Wat is er be spottelijk? Laat mij het weten, dan kan 'k meelachen!" Maar Maartje zei nu minachtend: „Je hoeft niet mee te lachen, want dan zou je 't om je zelf doen, domoor; „Domoor??" De kraaloogen van het grijsje werden vu rige ballen, zóó groot, om bang voor te wor den, en terwijl hij Maar nijdig aanstaarde, zei hij brutaal: ,,'t Is juist dom om niet te zeggen, waar je schik om hebt. Wat ls er aan mij te bespotten? Zeg dat eens! „Omdat jij je snor poetst", gierde Maartje. „O ik ik kwam juist van de straat, maar jij, die geen deur uitkomt, die daar maar staat te droomen op dat plankje zot ding dat je bent, met die wielen onder je beenen schaam je je niet? Als ik familie van je was, zou 'k me iederen keer aan je ergeren! Dat laat zich op een plankje spijke ren en vindt goed, 'dat men hem aan een touwtje door de kamer trekt! Foei, zeg ik! Ik schaam me over je. En dat staat dan nog de.snor te poetsen, of hij op koolvisite moet Bah wat een verbeelding, 't Is treurig met je! En 'k zou maar gauw maken, dat ik van die plank afkwam, anders trek ik je er af hoor, nu verveel je me toch, stumper!" „Op koolvisite?" liet het konijn schamper hooren, ,,'k weet niet eens wat dat is, laat staan dat Tc er zou heengaan; ga jij maar op roof uit, ik ben een echt fatsoenlijk dier." „Daar hoef je niet onfatsoenlijk voor le zijn," zei Maartje wijs, „dus jij weet nog niet eens, waar je hoort of vandaan komtWat een boel is me datHoe heet je dan „Dat weet ik ook niet," sprak 't konijn, „maar als jij zoo knap bent, vertel jij het me dan." „Dat wil ik wel doen", sprak Maartje, „al» je maar luistert, en dan zul je ook begrijpen, dat ik moet lachen, want bespottelijk is en blijft het." Maartje zette zich tot vertellen en nu klonk het: „Je hoort in het bosch of op het veld thuis, daar leef je met je makkers in holen, diep in den grond, je steelt kool en wortelen van dén boer zijn land en daarom vangt hij jelui in strikken als je 't hem al te bar maakt. Da's heel erg, maar 't is niet anders. En in het najaar "gaat de koning met zijn gevolg op jelui jagen, ze schieten je en de honden dragen je in hun bek naar de mees ters toe. Da's voor de tweede maal verschrik kelijk, maar er is weer niets aan te doen. En voor het stelen, dat je gedaan hebt, wordt je dan ten slotte door de menschen nog opgegeten ook, da's 't ergste nog van alles wat mij nooit overkomen kan, om dat ik een dakhaas ben. Maar nu be grijp ik meteen ook, waarom jij dat vrije leven in het bosch vaarwel gezegd hebt, je was bang voor al die dingen, bang voor den koning, den boer, den hond en de keuken meid, doch ik voor mij had een eer vollen dood mooier gevonden dan 't geen je nu doet en bent een stukje speelgoed dat aan een touwtje voortgetrokken wordt. Zeg, ben je niet stijf in de beenen van dat lange zitten? Kijk daar poetst hij warem pel de snor tveer opWil je niet meer luiste ren? Boe hij is kwaad Met deze woorden keerde Maartje zich om, liep naar den haard en ging weer in 't vuur zitten staren, waar zij nog stil-minach- tend in zichzelf zat te lachen. Doch het ko nijn op tafel deed heel raar, het draaide met de kraaloogen, rolde tot den rand van de tafel, keek er over heen en riep grimmig: .Hoor 'eens, jij daar, met je beleedigingen, kom eens op tafel, als je durft, dan zal ik je!" „Dank je", zei Maartje droog, ,,'k mag niet op tafel komen, kom jij er maar af ,Je weet heel goed, dat ik er niet af kan of 'k zou vallen en dan „Dan was je die klungelige plank meteen kwijt en weer een man van eer", zei Maartje en keek de grijze aan, die onbeholpen po gingen deed om naar beneden te komen,' hetgeen Maar weer deed lachen en plagerig' zeggen ,,'t Is bespottelijk „En tóch zal ik met je vechtenriep nti de grijze huilerig, „ik durf je best an, ook al ben jij grooter. Een-twee-drie, daar kom ik l'i 't Was een heele plof, die nu volgde, Guui schrok er warempeltjes van en zat in eens' overeind en meteen kwam toen Moeder bin-j nen, die lachend naar 't vreemde gezicht van haar jongen keek. „Wat, kom jij onder de canapé vandaan?" vroeg ze. „Ik onder de canapé .N stotterde Guus, neen Moeder, maar wat een slag was 't hè zie, daar ligt hij hij wou met Maartje gaan vechten". „Domme jongen, je droomt," zei Moeder, „maar 't is ook zoo laat geworden, nietwaar?'' „Neen, ik droomde niet!" riep Guus, maar die Maar en zie daar de grijze z'n plank ls er waarlijk af ginds ligt hij op den grond 1 Moeder, 't was verschrikkelijk, wat ze allemaal zeien, zoo brutaal, o, ik werd er bang van, en ze zouden juist gaan vech ten, toen u binnen kwam." „Maar jongen, jongen, ouwe slaper, kom, het is maar 'n droom, word wakker en kijl( Moeder eens aan, dan een-twee-drie in '1 bad en gaan slapen." „Maar Moeder, daar ligt hij toch" hield Guus vol, „de grijze is van zijn plank' gesprongen „Ja waarlijk", zei Moeder, die 't geval nu pas zag, en wie dat zeer speet. „Och, dat mooie konijn van zus, heeft nu die nara Maar 't aan het touwtje van de tafel getrok ken? Stouterd f Ondeugend beest Maartje kreeg heusoh een tik, zoodat zij van schrik achter de kast wegvluchtte en| toen raapte Moeder het gebroken grijsje op,' paste het op het plankje en^ zei„Zonde,1 morgen maar vlug lijmen voordat zusje op staat, ze was zoo dol op het dier". j „Maar Moeder, Maartje hééft het niet gedaan", hield Guus vol, „de grijze sprong er zélf af, héusch „Ja, Klaas Vaak met zijn zandstrooier" zei Moeder, „als die niet gekomen was, hadt jij gezien, dat Maar met het touwtje speelde, en op zeker oogenblik het grijsje van talef trok. Doah kom nu maarhet is gebeurd, Moeder zal 't wel weer maken." Moeder geloofde dus niets van wat Guus toch zoo zeker meende te weten dat die-' ren konden spreken, zelfs al stond er een op een plankjehoe Moeder praatte, ze kreeg het er niet uit en toen liet zij Guus verder maar in dien waan. Als het dan niet èoht waar was, dan was er een wonder gebeurd, meende Guus, een wonder, dat hij alleen had mogen beleven, hij zou het ook nooit vergeten, neen nooit, al werd hij nog zoo oud. Na dien eenen keer evenwel hebben Maartje en het. grijsje nooit meer gepraat, 't grijsje stond 's avonds altijd hoog op de kast, zoodat Maartje er niet meer kon bij komen. En van boosheid daarover keek Maar het konijn ook nooit meer aan. Dat speet onzen Guus geweldig! Vaak zat hij 's avonds in 't schemeruurtje op iets wonderlijks te wachten, hij zou 't zoo dolgraag nog eens weer beleven. Maar ach het gebeurde nooit meer, Poes Wel lieve tijd, denkt Poes Minet, wat zie 'k daar op dien schoen? een muisje, dik en vet, neen, twee 'k zal er mijn maal mee doen! gefopt. Zij neemt een sprong en schiet vooruit, haar snorren trillen blij; o, muisjes, muisjes, bergt je toch, of anders ben j'er bij! Met uitgeslagen nagels duikt 'Minet in d'ouden schoen; maar wat is dat? daar aan de punt komt deze uit H fatsoen. „vyiuuat jij je snui g.- „Waarom zou Ik mijn snor niet poetsen? De zool zit los; het bovenleer Jij doet hei toch PpkI"J wiikt b'i ^eh zachten druk van muizenlijfjes, grijs en klein, dat is tot hun geluk! Z'ontsnappen allen uit den schoen? - Minet kijkt op haar neus en denkt: 't ls zinsbedrog géweest 'k word oud, 'k geloof hei heuschJ

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8