„DE EEMLAN DER".
Maandag 13 November 1916.
BUITENLAND.
N* 115.
15d' Jaargang.
Een zaak van recht en plicht.
FEUILLETON.
-De Koningin
AMERSFOORT
DAGRLAD.
#J MARIE VAN VERSENDAAL.
Hoofdredactie» Mf p f VAN SCHAARDENBURO.
igevers: VALKHOFF Co.
ABONNEMENTSPRIJS:
','jr 8 maanden root 1 ï'22'
Idem franoo per poat..
Per week (metgratiaverzek.no? tegen ongelukken) - O.I25.
Afionderltjke nummersO-'»5*
Wekelijkaoh bijToegael ,D. Holtandscht Euun-ouur" (onder
redactie van Thérèae Hoven) per 8 mnd. 50 cl.*
Wekelnksoh b(jvoegael ,Pah mt mef per 3 mnd. 52 ets.
Bureau: UTRECHTSCHESTRAAT 46.
Intercomm. Telefoonnummer 66.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
f o.so.
I* 0.15.
- 0.50.
Van 1—'5 resell..
Elke regel meor
Dienstaanbiedingen 15 regels.»
Grooto letters naar plaatsruimte.
Voor handel en bedrjjt bestaan zeer voordoelfgo bepalingon
tot hot herhaald adverteeren in dit Blad, b(J abonnement.
Eene oiroulaire, bevattende de voorwaarden, wordt op
aanvraag toegezonden.
De grondwetsherziening vraagt van Volks
ver tegemvoordiging en Regeering veel tijd
en arbeid. Terecht. Zij moet immers de op
lossing brengen van twee vraagstukken, die
reeds jaren en jaren ons volk verdeelen; in
den strijd waarover veel kracht en energie
verloren ging.
Het kiesrecht moet algemeen worden ge
maakt opdat allen, die meearbeiden in onze
volksgemeenschap in hoe nederige positie
ook, mee kunnen beslissen in welke richting
ons lar.d moet worden geregeerd.
Onderwijsbevrediging moet tot stand ko
men, eer. eind worden gemaakt aan den po-
litieken schoolstrijd, niet om het openbaar
onderwijs terug te dringen, doch om het ge-
heele volksonderwijs, openbaar zoowel als
bijzonder op.hooger peil te brengen en daar
door ons volk sterker te maken voor de toe
komst.
Het strekt ons vrijzinnig ministerie tot
groote eer deze grondwetsherziening in deze
moeilijke tijden te hebben aangedurfd. Het
geeft een hernieuwd bewijs hiermede van de
groote beteekenis der ware vrijzinnigheid
voor onzen staat, het toont recht te kunnen
on te willen doen zoowel ten aanzien van het
kiesrecht, het eerste burgerrecht als ten aan-
zier van het volksonderwijs. Dat is democra
tie niet van het holle woord, maar van de
volk daaddemocratie in den hoogsten zin
van het woord.
Deze grondwetsherziening af te werken in
dezen tijd, deze hervormingen voor de toe
komst van zoo onberekenbaar nut te kunnen
totstandbrengen in een periode, waarin de
landen rondom ons dreigen onder te gaan in
vuur en bloed, geeft een bewijs van de koele
kracht, het sterke zelfbewustzijn van onze
natie.
En terecht dus is de aandacht van regee-
ging en Staten-Generaal hierop allereerst
gericht. Maar daarnaast vTaagt iets anders
hur. -"olie belangstellingde aanpassing van
het salaris van allen die in gemeenschaps
dienst werken aan de huidige tijdsomstandig
heden.
Het is een bekend feit, dat de Staat zijn
ambtenaren, beambten en werklieden van
hoog tol laag altijd karig en zelfs slecht heeft
bezoldigd. Vergeleken met het particuliere
bedrijf verdienden zij, die in 's lands dienst
waren ook reeds vóór den crisis-tijd een
schamel loon. Zij hadden een vaste betrek
king, pensioen hoewel dit zelf betaald
were maar wat velen vooral aantrok, een
eervolle positie. Dat vulde in veler oog het
tekort aan loon aan. De anti-revolutionnaire
professor Fabius vond er zelfs een mooi
woorcl voor, zeggende dat naast de lage be
zoldiging stond de „ideëele remuneratie."
Dal klinkt inderdaad heel mooi, maar in geen
enkelen winkel wordt een deel van deze
„ideëele remuneratie" als betaling aangeno
men. Hoogstens kan ze dienen om den amb
tenaar of beambte aan crediet te helpen bij
een voorschotbank of afbetalingsmagazijn
tegen een rente, die- hem en zijn gezin nog
dieper in de put helpt.
Was dus reeds vóór den crisis-tijd het sa
laris van alle ambtenaren en beambten krap
aan of onvoldoende, de toestand is thans
onhoudbaar geworden. De prijzen der nood
zakelijke levensbehoeften zijn geweldig ge
stegen, de koopkracht van het loon is dus
belangrijk gedaald. Waar het vroeger lukte
met eei. zuinigheid en beleid, die bewonde
ring afdwingen, de „eindjes aan elkaar te
knoopen" is dit thans onmogelijk geworden.
In de ambtenaarsgezinnen is het levenspeil
schrikbarend gedaalderger zelfs, in het
huis van velen, die zwaar en verantwoorde
lijk werk doen in 'het belang van den staat,
in het belang van ons allen dus, van onze
geheelc volksgemeenschap, heeft het vale
gebrek zijn intree gedaan.
Ik heb hier niet op het oog een bepaalden
lak van staatsdienst, de klacht geldt het ge
heel. Vergelijk de salarissen van hoogere
ambtenarenontvangers, commiezen bij de"
posterijen, landmeters, leeraren aan Rijks
Hoogere Burgerscholen met het inkomen van
hen, d'? met gelijke ontwikkeling werken in
handel of Industrie; doe evenzoo met de sa
larissen van allen, die bij het onderwijs werk
zaam zijnga na hoe lagere ambtenaren en
beambtenpostpersoneel, belastingkommie-
zen, personeel van gevangenissen en rijks
werkinrichtingen, politiedienaren enz. be
zoldigd worden en steeds zult ge vinden, in
veel erger mate dan ge-gemeend of zelfs ge
vreesd hebteen groot tekort, een salaris,
dat niet of niet noemenswaard gestegen is
in tientallen van jaren, waarin de algemeene
loonstandaard belangrijk hooger is gewor
den Het tekort is niet overal even groot,
maar het bestaat in alle dienstvakken en
rangen, schier zonder onderscheid.
Door deze onvoldoende salarieering doet
de Staat schade aan hen, die 'hem dienen,
maa. doet hij ook schade aan de geheele
gemeenschap.
Ons ambtenaren- en beambtencorps staat
•op hoog peil, ons onderwijs wordt trouw ge
diend. De toestand van welvaart, waarin ons
volk verkeert is voor een niet onbelangrijk
deel hieraan te danken.
Maar als een steeds grooter wordend te
kort de gezinnen van hen, die den Staat die
nen, ontwricht, als aan den disch van velen,
die straks geroepen zijn om orde te hand
haven, uitvoer te controleeren, de honger
met aanzit, zal dan niet meer dan mensche-
lijke energie noodig zijn om met dezelfde
toewijding, dezelfde onkreukbare eerlijkheid,
dezelfde liefde te arbeiden
De Staat mag die meer dan menschelijke
energie niet vergen.
De Staat moet den arbeider, hoog en laag,
het loon geven, dat deze waard is.
Niet kan volstaan worden met hier en
daar een nieuw regelingetje in elkaar te zet
ten, dat een verbeteringétje aanbrengt.
De geheele salarisregeling voor allen, die
in gemeenschapsdienst arbeiden, zal herzien
moeten worden, aangepast bij den nieuwen
loonstandaard, bii de eischen van het heden.
Ongetwijfeld, dat zal veel geld kosten,
maar het gaat toch niet aan dit geld, noodig
voor het verrichten van den staatsdienst, te
vinden door het te onthouden aan een kleine
groep der bevolking?
Or aan de andere zijde geen bezuinigin
gen zijn aan te brengen door het aantal amb
tenaren in verschillende diensttakken gelei
delijk te verminderen is een vraag die ik in
de Tweede Kamer reeds bevestigend be
antwoordde.
Een en ander zal te onderzoeken zijn. Dit
onderzoek kost tijd.
En waarlijk, er kan niet langer gewacht
worden. Een voorloopige regeling moet
daarom worden getroffen, een regeling, die
reeds lai\g besproken en in uitzicht gestelde
salarisverhoogingen thans doorvoert en aan'
alle anderen, die in 's rijks dienst zijn een
voorloopige verhooging geeft tot een zoo
danig bedrag, dat zij hun moeilijke taak ver
richten kunnen met toewijding en trouw zon
der beangstigd te worden door een steeds
grooter wordende daling van hun levenspeil.
Dat thans te doen is een zaak van recht
tegenover de duizenden, die de gemeen
schap dienen, van plicht voor den Staat.
P. D. A. C. K.
Politiek Overzicht.
Duitsche en Engelsche
bewindslieden over oorlog
en vrede.
In de vorige week hebben wij weer eens
van de hoofden der regeeringen van het
Duitsche rijk en van het vereenigde Britsche
koninkrijk vernomen hoe zij denken over
de groote vraag van oorlog en vrede. De
rijkskanselier heeft in de begrootingscom-
missie van den rijksdag de rede gehouden,
die eigenlijk bester\d was geweest voor den
rijksdag zelf, maar die daar achterwege is
gebleven door de verdaging. Eerste minister
Asquith heeft het traditioneele feestmaal,
waarmee men de installatie van den nieu
wen lord-mayor van de city van Londen
pleegt te vieren, aangegiepen als middel
om zijne denkbeelden te verkondigen.
Wij zijn er aan gewoon, dat de bevoegde
woordvoerders van de beide regeeringen
van tijd tot tijd de gelegenheid zoeken om
in het publiek met elkaar strijd te voeren.
Ook ditmaal was de rede van den rijkskan
selier geschoeid op de leest van een ant
woord op wat een vertegenwoordiger van de
Britsche regeering bij eene vroegere gele
genheid had gezegd. Lord Grey had in de
buitenlandsche persvereeniging te Londen
beschouwingen geleverd, die betrekking
hadden op het verleden en op de toekomst.
Ook von Bethmann Hollweg stond uitvoerig
stil bij het verleden en liet ook de toekomst
niet onbesproken.
Wat hij over de toekomst heeft gezegd,
is niet het minst opmerkelijke. Men ziet er
uit, dat de beide tegenstanders, over 't geen
in de toekomst noodig is, geheel één van
zin zijn. Lord Grey heeft zijne sympathie
betuigd met net plan tot oprichting van een
internationalen bond tot handhaving van
den vrede, waarvan de uitvoering in Ame
rika is ter hand genomen. Ook von Beth-
man Hollweg is dat denkbeeld van harte toe
gedaan. Hij verwacht, dat, als deze oorlog
geëindigd is, door de gansch© wereld een
kreet zal gaan naar overleg om, voor zoover
dit in menschenmacht «lijt, te verhoeden,
dat eene zoo monsterachtige romp zal terug-
keeren. Die kreet zal zoo sterk en zoo ge
rechtvaardigd zijn, dot hij tot een resultaat
moet leiden. Duitschland zal iedere poging
om eene praktische oplossing te vinden,
eerlijk mee onderzoeken, en tot hare moge
lijke verwezenlijking medewerken.
Deze verklaring opent een blij vooruit
zicht voor de toekomst. Maar helaas het
droevige heden, de oorlog die maar niet wil
eindigen, staat aan haar tot werkelijkheid
worden in den weg. Men vindt in de beide
redevoeringen van verleden Donderdag
weer uitgedrukt hoe de partijen na 27 maan-
der* oorlogvoerens nog met dezelfde onver
zoenlijkheid tegenover elkaar staan. Beth-
man-Hollweg zegt, dat Duitschland van
den beginne af in de verdediging heeft ge
staan tegen eene politiek, die Duitschland
klein wil houden en die zich doet kennen
diplomatiek als insluitingspolitiek, militair
als vernietigingsoorlog, economisch als we
reldboycot. „Het Duitsche volk voert dezen
oorlog als verdedigingsoorlog, tot beveili
ging van zijn nationaal bestaan en van zijne
vrije ontwikkeling." Daartegenover staat de
ze uitspraak in de rede, die Asquith Don
derdagavond in de Guildhall heeft gehou
den: „De geallieerden vechten voor een ge
meenschappelijk doel, en wat het oorlogs
doel betreft, zijn hunne belangen tevens de
onzen, gelijk de- onzen, naar wij meenen,
die van hen zijn. De overwinning, waardoor
al deze wenschen in vervulling zullen gaan,
is onzes inziens de hoofdvoorwaarde voor
een duurzamen vrede."
Hierin is nog geen spoor te vinden van
den geest van toenadering, die gevorderd
wordt om te komen tot een overleg, dat
den weg naar den vrede kan bonen. Maar
wat nu nog niet aanwezig is, zal misschien
komen, als men voortgaat met het bestudee-
ren van het verleden, waartoe Grey en Beth-
mann-Hollweg beiden den weg hebben ge
wezen. De rijkskanselier heeft zich uit da
rede van lord Grey de uitspraak in het oor
geknoopt, dat men niet dikwijls genoeg op
den oorsprong van den vrede kan terug
komen, want deze oorsprong is van invloed
op de vredesvoorwaarden. Hij heeft tegen
over het betoog von Grey, dat de Russische
mobilisatie het werk van Duitschland is ge
weest, bewijzen bijgebracht, die doen zien,
dat het Russische mobilisatiebevel het eerst
van allen is uitgegaan, op een oogenblik
toen de pogingen tot bemiddeling nog in
gang waren, en heeft de beteekenis van dat
feit onderstreept, door aanhaling van eene
tot dusver niet bekende aanschrijving van
de Russische regeering uit het jaar 1912,
waarin het bev^l van den czaar is opgeno
men, dat de afkondiging van de mobilisatie
tegelijk de verkondiging van den oorlog te-*
gen Duitschland is.
Deze onthulling verspreidt een merkwaar
dig licht over de vraag, waar de drijvende
kracht is te zoeken, die den oorlog heeft!
doen uitbreken. En wanneer dat licht zich'
verder verspreidt, dan zal 't zijne uitwerking
niet missen, ook niet aan de zijde van de
Entente. Dat mag men althans hopen, en
niet zonder grond, want in Engeland is on
langs de Duitsche rijkskanselier heef!
dit met eenigen nadruk gereleveerd in zijne
rede van verleden Donderdag van gezag
hebbende zijde de uitspraak gedaan: „Vele
menschen zouden anders over het einde van
den oorlog denken, wanneer zij beter op
de hoogte waren omtrent het begin van den
oorlog, vooral omtrent de feitelijke toe
dracht van de Russische mobilisatie."
De oorlog.
Berlijn, 12 Nov. (W. B.) Bericht uit
het groote hoofdkwartier yan heden middag.
Op den noordelijken Somme-oever was
de artillerie-actie slechts tijdelijk krachtig.
In Saillisel zijn gisteravond opnieuw gevech
ten ontbrand, die nog aan den gong zijn.
Ten zuiden van de rivier is het vuur in'
den sector Fresnes-Chaulnes in kracht toe
genomen. Aan beide zijden van Ablaincourt
verhinderde de uitwerking van ons geschut
dat aanvallen, die '.verden voorbereid, zich*
ontwikkelden.
Par ij s, 12 Nov. (Havas). Namiddag-
communiqué.
Ir. den loop van den nacht maakten wij
eenige vorderingen in Saillisel. De Duit-
schers bombardeerden hevig deze geheele
streek.
Ten zuiden van de Somme deden de Duit-
schero na een hevig bombardement een aan
val op de Pransche loopgraven ten zuidoos
ten van Barny, die gebroken werd door het
vuur van de Pronschen, welke volledig hunne
stelingen handhaafden.
De nrtilleriestrijd in den nacht was bijzon
der hevig in de sectoren Ablaincourt en
Goniécourt. Een onverhoedsche aanval,
door onze tToepen gedaan op een Duitsche
loopgraaf tegenover Armancourt slaagde
volkomen.
Op de rest van het front bij tusschenpoo-
zen kanonnade, die levendiger was in het
Fuminbosch (rechter Maasoever).
Avondcommuniqué.
D^ Franschen voltooldèn de verovering
van Snilly-Saillisel. De Duitsche verliezen
war.en zwaar. Talrijke lijken dekten den
grond. Het aantal ongewonde gevangenen
is tot dusver 220 man en 2 officieren. Ook'
werden acht machinegeweren buit gemaakt.
Londen, 12 Nov. (R.) Bericht van
generaal Haig.
Gisternacht ontwikkelden wij met succes
gaswolken tegen een vooruitspringende,
stelling ten zuiden van /peren.
Behalve het gewone artillerie werk is er
van het geheele front niets te melden.
In werkelijkheid benijden wij een mensch
niet om een geluk, dat hij heeft,- maar om
■een dat ons ontbreekt.
Roman van
ANNA WAHLENBERG.
Geautoriseerde vertaling door
G. B. NORTAKKER.
16
Welk een dolle vaartl Het water spoelt bin
nen, zoodat ik drijfnat word, als ik niet erg
oppas. Ik moest nog wat hooger op de kajuit
klimmen.
„Ben je bang, Brita?''
Er is iets spottends zoowel in zijn vraag als
in zijn glimlach. Wil hij, dat ik zal erkennen,
dat ik niet zoo flink ben op zee als ik anders
voorgeef?
Nee, waarom zou ik bang zijn? Jij kunt
immers zeilen en weet wel wat je doet."
Zijn trekken worden scherper en harder,
«ijn blik dwaalt over de fjord. Hij hield niel
van die herinnering. Zeker weet hij, wat hij
doel Hij kent zich zelf. en hij kent de boot.
He! IS een goede boot. Die vliegt zoo vlug over
de golven, hoe dreigend i hoog ze ook aan
komen rollen met wit ad...;.n üp de lo;,p2u.
t (reeft niets of ze de lauden laten zieu. „Wij
snijden ze toch in iwseën,
„Brita, ben je bang te sterven?"
Wat meent hij? Is hij zoo ongelukkig dat
hij wil sterven, en wil hij te zamen met mij
sterven? Hier? Nu?
„O, Frederik."
Schreeuwde ik zoo luid? Ik geloof van
wel.
Daar zit hij echter zoo kalm bij het roer
en spiedt naar de windstooten, alsof hij nooit
iets vrecselijks gezegd had, alsof hij mijn
kreet niet gehoord had.
Maar nu keert hij om, we vliegen naar huis.
En nu kan hij spreken. Hij spreekt over den
wind. over de vaart en over den tijd waarop
we thuis kunnen zijn.
Gelooft hij, dat hij nog voor mij kan huiche
len, weet hij niet, dat ik hem in de ziel heb
gezien?
XI.
't Is half drie. Nu komen er zeker geen
klanten meer, en mochten ze komen, dan moe
ten ze maar op een anderen dag terugkomen.
Ik ga een poosje naar huis om alles eens na
tc kijken, en als Frederik het niet le druk
beeft, kan Ik hem misschien mee krijgen naar
buiten.
En ook wil ik eens spreken raet Dagny, en
haar vragen Zondag bij ons te komen eten.
't Is wonderlijk dat ze den geheelen zomer
geen enkelen keer bij ons Js geweest.
Ik noem afscheid van papa en juffrouw Hall
en vlieg naar huis. Wat is het heerlijk weer.
Als ik Dagny eens vroeg nu met ons mee naar
buite,n te gaan. Wie weef hoe jvcinig mooie
dagen wij nog krijgen zullen, vóór we weer
naar de stad teruggaan.
Toch gek dat .ze altijd iels anders had, als
we haar uitnóodigden. Ik wist nooit dat ze
zoo vele goede vrienden had, die lang vooruit
uitstapjes en pretjes met haar bespraken. Of
zouden dat slechts voorwendsels geweest zijn?
Is zc boos op ons? Nee, niet op Frederik,
dan zou hij het wel gemerkt hebben, en had
hij er met mij over gesproken. Trouwens, ze
wordt nooit boos op hem, en dus kan er alleen
sprake zijn van mij. Maar wat zou ik haar
gedaan hebben?
Hoe ik mij inspan, het gelukt mij niet, iels
le vinden dat zulk een slechten indruk op haar
gemaakt kan hebben.
Maar natuurlijk, er moet toch een reden
voor zijn.
Nu, ik zal gauw booren boe het er mee
staat. Daar is het huis al. Ik zal eens met
haar spreken.
De deur is gesloten!
Is dat de invloed van het doode seizoen,
dat ze ook hier gesloten hebben, en uitgegaan
zijn? Ik moet den sleutel voor den dag halen,
nu ik hier toch eenmaal ben, zal ik dc huis
houding eens inspecteeren.
Maar wat is dat, in het werkkamertje liggen
platen en gereedschappen op tafel. Dat Dagny
alles zoo achter gelaten heeft, dan is zij zeker
even uitgegaan om iets te balen en komt dade
lijk terug.
Maar Frederik. Is hij ook uit?
Nee, daar hangt immers zijn overjas en
hoed-in de vestibule Waar had ik mijn oogen,
dat ik dat niet dadelijk heb gezien. Dan is hij
natuurlijk binnen en heeft hij den grendel
voor de deur gedaan om niet gestoord te wor
den; Hij zit zeker in zijn kamer.. Zal ik hem
verrassen? Heel zachtjes door het atelier loo-
pen, zoodat hij mij niet hoort, vóór dal ik in
de deur achter de draperie sta.
Stemmen. Hij is niet alleen.
Zijn stem en die van een ander. Maar wie is
die andere? Een vreemde, doffe stem, van
iemand die schreit. Kan het Dagny zijn? Ja,
het is Dagny.
Nog eens beter luisteren, ik moet liooren
wat ze elkaar te zeggen hebben. Wat schreit
ze!
„Wat zal er loch van mij worden!'O God,
wat zal er loch van me worden!"
Zij is wanhopig over iets, en hij tracht haar
te troosten. Het is onmogelijk om te verstaan
wat hij zegt. Zijn stem is zoo laag en teeder.
Er moet haar wel iets ergs overkomen zijn,
dat hij zoo teeder en deelnemend is. Is haar
moeder dood? Of wat kan het anders zijn?
Goed dat ik Ijiuis ben gekomen, nu kan Ik
hem helpen haar te troosten. Ik wil niet lan
ger staan luisteren.
Daar zitten ze op de sofa, zij met haar hoofd
tegen zijn schouder. Maar mijn God, waarom
springen ze zoo tegelijk op? Heb ik ze zóó
verschrikt? En wat een verbijsterde gezichten 1
Mijn God, mijn God, wat is er toch?
En waarom zinkt ze weer neer en bedekt
hnnr gezicht met de handen, alsof ze mijn aan
blik niet kan verdragen? En hij? Waarom
staat hij mij aan te kijken, om zich dan af te
wenden en mij weer aan te zien? En waarom
zeggen ze niets? Wachten ze, tot ik iets zal
zeggen? Mijn God. mijn God, wat beteekent
dat toch? Is dat de oplossing van het raadsel
van deze lange maanden van stilte? O mijn
God, spaar mij. Hel kan niet w Jtar ziiii» wat ik
denk.
„Wal is er?'i
't Geluid wil niet voor den dag komen, mijn
tong kleeft vast. Maar zij hoort het: Zc viicgt
op, naar de deur, in gebogen houding alsof ik
haar zal slaan. Zij gaat de kamer uit.
Iloe lang zullen we hier tegenover elkaar,
slaan, hij en ilc? Wil hij, dat ik hegrijpen zal,
zonder dat hij een woord behoeft te spreken?
Maar wat moet ik dan begrijpen? Wat? Iets
ongerijmds, iets ongehoords, buiten alle ver*
houdingen?
Mijn hoofd duizelt
Ik moet mij niet laten overweldigen, cerf
oogenblik de hand aan het hoofd houden, zoo
dat de duizeling over gaat. Verstandig zijn!
Verstandig zijn!
„Hier schijnt iets gebeurd te zijn, dat een
verklaring noodig maakt"
„Ja Brita, ik ben een zwakkeling, een ellen-»
dige zwakkeling.*'
Dus toch waar! Waar! Hoe zal ik zoo iels
ongelooflijks kunnen gelooven? Ik kan het
niet, maar ik moet in elk geval. Nee, niet bc«
zwijmen, ,ik moet verstandig zijn.
„Je hebt haar lief?"
„Ik weet het niet."
„Zoo veel achting heb ik toch nog wel, dat
ik het recht heb van je te vorderen, dot je
eerlijk tegenover mij bent Heb je hnnr lief?'*
„Ik weet het niet."
Als een steenen beeld blijft hij staan, geen/
spier in zijn gezicht beweegt zich.
„Wanneer denken jelui te trouwen?"
Wat een vlammende blikken; waarom Is hij
zoo verontwaardigd over deze vraag?
„Geloof mij, Brita. Ik kan je er mijn eere
woord op geven, dat we nooit over zoo letd
gesproken hebben."
v$rvoltfd.1