h
nmmmrnBm
Oooi* de Ijeügd-
Speelkameraadjes.
^faar het Engelsch van Jennie Chappell.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK I.
Do's Moeder de weduwe Smits was
Jlitgegaan, maar het kleine meisje was niet
alleen, want haar vriendje Benny was bij
haar thee komen drinken uit Do's eigen ser
viesje, dat lij op haar verjaardag van haar
moeder gekregen had. Alles stond gezellig
klaar en Ben genoot van het huiselijk tooneel
evenals van de lekkere thee met suiker, veel
Suiker, en melk. Thuis kreeg hij nooit anders
Bulker in zijn thee dan de enkele malen, dat
iVader thuis was. Dan kwamen er ook koekjes
op tafel, net zulke lekkere als er nu op Do's
schaaltje lagen.
Benny's moeder was gestorven en kapitein
[Warren, zijn vader, was meestal op zee met
zjjn schip. Nicht Llze, die zijn huishouden
[bestuurde, was er niet weinig trotsch op, dat
11] dit zoo zuinig mogelijk deed en zonder
„den jongen te verwennen".
Het was een zoele voorjaarsdag en
mevrouw Smits had gezegd, dat de veranda-
Sleur open mocht blijven.
Plotseling scheen kleine Do alles om zich
lieen te vergeten. Zij bleef gerulraen tijd stil
kitten en naar bulten staren.
„Zeg Do, waar peins je toch zoo over'"
Jtroeg Benny.
„Over de zee. Zou je niet graag naar zee
gaan, Ben? Dezen zomer gaan ze er met de
school heen, maar Moeder vindt mij er nog te
klein voor. Is het ver weg, Ben?"
„Nee, niet zoo erg ver," antwoordde Benny.
„Het is aan het eind van de rivier. Je weet de
rivier, die onder de groote brug doorgaat?"
„J-ja," antwoordde Do weitelend.
„Nu," ging Benny ernstig voort, terwijl hij
aan ziin koekje knabbelde, „die gaat al ver
der en verder en wordt hoe langer hoe bree
der, en dan is het de zee. Rivieren loopen al
tijd In zee uit. Er varen schopen op en nu
Sveet je meteen, w aar Vader is."
„Ja, maar vertel me eens wat van de zee
en het strand. Daar kun je immers wande
len?"
„O ja, het is allemaal zand en je kunt or
heerlijk graven. En," ging Benny trotsch ver
tier, omdat hij zooveel kon vertellen, dat zijn
Vriendinnetje nog niet wist, „er groeit helm
tn zeewier."
„Zijn er ook zeebloemen, Benny?"
..Nee natuurlijk niet!" antwoordde Ben,
„maar je kunt er heel veel schelpen vinden."
„Schelpen I" riep Do uit. „O Ben, wat voor
Boort schelpen?"
„Gele en bruine, witte en roze, gevlekte en
gekartelde, allerlei mooie vormen. Ik ben
éénmaal aan zee geweest, maar toen was ik
veel kleiner, want Moesje leelde nog, en ik heb
<-r nti duizend opgeraapt."
„Zou je er graag weer eens heen gaan?"
„Nou, of ikl Maar er zal wel niets van
tomen, vóór lk groot ben."
Benny keek naar buiten. Zijn bruine oogen
staarden vol verlangen en hij vergat wel een
minuut lang zijn koekje verder op te eten.
ïoen verorberde hij het met een zucht.
„Vader vroeg, of nicht Llze er verleden
zomer met mij heen wilde gaan, toen ik zoo
hoestte," ging hij voort; ,maar zij vond het
Onzin en zei, dat ik heel goed in orde was,
>Ut het er erg duur was en nog allerlei din
go n meer."
„Wat zou ik de zee graag zienl" zei Do nu
„Weet je w a tl" riep Benny uit, terwijl hij
haastig zijn theekopje neerzette. „We kon
den samen best naar de rivier loopen, op de
plaats, waar de groote brug is; dat is niet
ver en ik weet den weg. Er zijn daar altijd
massa's booten en heel veel mensehen kennen
Vader, misschien wil één van hun ons wel
In zijn schip meenemen naar zee om Vader
legemoet te gaan. Wat zeg je d a a r van, Do?"
„O Ben, kan het heusch?"
Wis jij niet bang bent, kan het zeker."
„Ik ben nergens bang met jou, Ben," zei de
kleine Do. „Maar wat zal Moeder zeggen,
als zij thuis komt?"
„O, zij zal wel begrijpen, dat je met m ij uit
bent," antwoordde Ben met een trotsch ge
voel, dat Do hem zoo als haar meerdere be
schouwde. „Zij zal 't wel goed vinden. Zeg
Do, zou het niet heerlijk zijn? Zullen we dan
tnaar gaan?"
HOOFDSTUK II.
Even later stonden de belde kinderen op
Mrs ut en gingen regelrecht op hun doel af.
Benny nam groote stappen en Do had alle
moeite hem bij te houden.
„Ik vind het een heel goed denkbeeld van
mezelf," zei de jongen „Vader komt binnen
een paar dagen thuis, hij kan dus niet ver
meer weg zijn. Wat zal hij opkijken, als hij
mij op eens aan boord van zijn schip ziet klim
men! Ik zal geen woord zeggen, vóór ik vlak
hij hem ben en dan „Hallo. Vader" roepen. Jij
hoeft natuurlijk niet te klimmen. We zullen je
een stuk touw toegooien; dat moet je stevig
beetpakken en dan trekken wij je op."
Do zei niets. Het was haar niet heelemaal
duidelijk, hoe alles gebeuren zou, maar zij
had volkomen vertrouwen in Ben en wist
zeker, dat alles terecht zou komen. Er was
echter één ding, waarover zij zich ongerust
maakte.
„Wat zal je nicht Lize zeggen, als Je zoo
lang uitblijft?" vroeg zij. „Ze zal je toch niet
in die donkere kast opsluiten, zooals zij deed,
toen je met de muziek was meegeloopen?"
„Geen nood!" riep Ben vroolijk uit. „Vader
Is er immers bij, als wij thuis komen!"
„Waarom vertel je je vader toch niet, hoe
Onaardig ze is, als hij weg is?" vroeg Do, ter-
Wijl zij haar hoed vasthield tegen den wind.
,,'t Zou misschien helpen."
„O nee, mannen klikken niet," zei Ben
(Verontwaardigd. „Pas op, Do, blijf nu vlak bij
tne, we moeten oversteken."
De kleine reizigers waren nu midden In het
drukste gedeelte der stad en Do, die nog
hooit zonder een groot mensch zoo ver van
puls was geweest, voelde zich niets op haar
femak te midden van karren en wagens, die
an alle kanten kwamen aanratelen. De wind
Woel haar de krullen in 't gezicht en zij had
■esl moeite haar hoed vckt te boudem
„Kom! Nu kunnen we oveTstekenl" zei Ben
en hij greep Do bij de hand en liep met haar
dwars de straat over.
„O, o, mijn hoed!" riep Do, juist toen zij
halverwege waren. „Hij is wegl"
En Ben zag nog juist, hoe de hoed mei het
bruine lint tusschen de hoeven var. een paard
lag.
Wat er in hel volgend oogcnblil: gebeurde,
heeft hij nooit precies geweten.
Do liet zijn hand los, hij hoorde een luid,
waarschuwend geroep, toen een angstkreet,
dien hij nooit vergeten zou, hoe oud hij ook
werd. Hij werd opgetild en op het trottoir
gezet, dat zij zoo even verlaten hadden.
„Waar is Do? Ik moet op Do passen!" riep
hij uit. „Ze zal zoo schrikken, als ze mij niet
meer ziet. O, waar Is te toch?"
En in zijn bezorgdheid over het kleine
vriendinnetje, wilde de Jongen zich weer mid
den In het gevaar wagen, waaraan hij nog
maar nauwelijks ontkomen was.
Hij werd echter tegengehouden door een
ferme hand en zag, dat alle mensehen naar
hetzelfde punt keken.
Toen hoorde hij Iemand verschrikt zeggen:
„De wielen zijn over haar heen gegaan! Ze
zal wel dood zijnt"
HOOFDSTUK ffl.
„Ik heb altijd wel gezegd, dat de jongen
als een deugniet opgroeit!"
Dit waren de eerste woorden, die hem In
de ooren klonken, toen de politie-agent, die
hem gered had, hem aan het huis van zijn
vader afzette.
„Wat heeft hij uitgevoerd?" vroeg nicht
Lize, terwijl ze den agent den tijd niet gun
de te spreken. „Als hij een ruit heeft Inge
gooid, zal zijn vader 't wel betalen.
„Nee juffrouw, dat Is het niet," antwoord
de Benny's beschermer, ,,'t Heeft maar een
haar gescheeld, of de jongen werd overre
den. 't Kleine meisje, dat bij hem was, is
naar het ziekenhuis gebracht. Hij zegt, dat zij
in deze straat woont en ik wil het haar moe
der even vertellen."
„Het ls het is Do Smits!" snikte Ben.
„Ik wou h-haar de r-rivier wijzen, onder de
g-groote brug. Maar is zij niet dood, ls 't
wel, mijnheer?"
„Ik hoop van niet," zei de agent hoofd
schuddend, „maar ze zal wel erge pijn heb
ben. Jongen, jongen, wees toch wat voor
zichtiger. 't Zal je nog gaan als dien jongen
man, dien Ik gekend heb en die vanaf zijn
tiende jaar op twee krukken moest loopen."
,,'t Is een deugniet, agent", kwam nicht
Lize tussohenbeide, „een stoute, onge
hoorzame jongen; en als hij zich niet betert,
kon het wel eens slecht met hem afloopen."
De agent keek naar Benny's bleek, mager
gezichtje, met 2ijn zachte, bruine oogen, die
nu vol tranen stonden; naar zijn trillende
lippen en dacht bij zich zelf, dat hij wel eens
grooter deugnieten gezien had. Hij klopte
hem vriendelijk op den schouder, terwijl hij
zei: „O, maar hij zal wel beter worden en dat
te beginnen met vandaag. Is 't niet, Ben?
Hij zal nu wel luisteren naar hetgeen hem
gezegd wordt en nooit meer een straat over
steken, zonder naar alle kanten gekeken te
hebben, of er ook wat aankomt. Maar nu
moet ik naar mevrouw Smits nummer 13
zei u immers? en haar vertellen, waar zij
haar dochtertje vinden kan, arme zielf Nou
dag Ben."
Daarop verdween de vriendelijke agent en
werd de voordeur gesloten, zoodat Benny
alleen was met de booze nicht Lize.
De dagen, die nu aanbraken, waren aller
droevigst voor den kleinen jongen. Hij was
in ongenade en bang, dat als zijn vader
thuis kwam, deze hem ook heel ondeugend
zou vinden.
Nu hij er nog eens goed over nadacht,
begTeep hij zelf niet, hoe hij er toe had
kunnen komen, 't Was toch vreeselijk, dat
hij Do zoo maar mee had genomen zonder
Iemand iets te zeggen of te vragen. En dat
die lieve, arme Do nu wekenlang pijn zou
hebben, was nog het ergste van alles. Tel
kens moest hij daar weer aan denken hij
kon het geen vijf minuten vergeten en
onophoudelijk schoten de tranen hem ln de
oogen. Soms vielen ze op eens op zijn lel
en veegden zijn sommen uit of maakten, dat
de letters in zijn boek op en neer dansten,
zoodat hij onmogelijk kon lezen.
„De jongen schijnt niet goed in orde te
zijn, bij het minste huilt hij," zei de juffrouw
van zijn klas tegen een andere onderwijze
res.
„Hij ziet er niet sterk uit," antwoordde
deze, „en ik ben bang, dat hij de droevige
tijding gehoord heeft."
„Welke droevige tijding?"
„Weet u dat nog niet? Benny's vader was
kapitein van de boot, die eergisternacht door
den storm schipbreuk heeft geleden en hij
behoort tot de vermisten."
De wind, die Do Smits' hoed vóór de hoe
ven der paarden had geworpen, was in en
kele uren in een storm overgegaan en ter
wijl Benny in zijn bedje lag en zich in slaap
snikte over het onheil, dat hij had aange
richt, was zijn vader naar wiens 'huis
komst hij zoo vurig verlangde overgele
verd aan de schuimende golven der woeden
de zee.
HOOFDSTUK IV.
Doch Benny vermoedde nog niets van het
nieuwe verdriet, dat boven zijn hoofd hing.
Nicht Lize wist niet zeker, of zijn vader wer
kelijk omgekomen was of niet, zoodat zij op
nadere tijding wachtte en den jongen niets
zei.
Hij dacht dikwijls aan zijn vader en vroeg
zich af, waarom hij toch zoo lang wegbleef,
doch daar hij nog steeds in ongenade was,
duTfde hij niets vragen.
Hij voelde zich na schooltijd heel een
zaam en verlaten zonder zijn vriendinnetje,
want nicht Lize wilde hem nooit met ande
re jongen* op straat laten spelen, uit angst
dat hij slechte manieren zou leeren, die
had hij al genoeg en behoefde hij niet
■teer »an anderen over te nemen, sei rij.
Mevrouw Smits had werkelijk medelijden
met hem, want zij was een goede, vriende
lijke vrouw en toen zij zag, dat hij oprecht
berouw had over het gebeurde, vergaf zij
hem onmiddellijk..
„Ik weet, hoeveel je van mijn kleine Do
houdt," zei zij, „en ben overtuigd, dat je haar
niet in gevaar gebracht zou hebben, als je
wist, wat je deed.
Als zij wat beter is, mag je eens met me
meegaan, want ik denk wel, dat ze je graag
zien wil."
Benny was zoo gelukkig door deze woor
den, dat hij ze nicht Lize moest mededee-
len.
„Ik zou niet denken, dat Do je graag
wilde zien," antwoordde zij, „en zou eerder
meenen, dat rij 't land aan je had na 't on
geluk, dat jij haar op den hals hebt ge
baald."
„Maar mevrouw Simts iel het toch sell",
hield Ben vol. „En als ze sterk genoeg I»,
ga Ik er heel graag heen."
„Nou, goed dan," zei nicht Llze, die
ruw als zij was niet goed wist, hoe zij
den jongen moest zeggen, wat zij omtrent
zijn vader vreesde, „misschien heb je vóór
dien tijd nog wel andere dingen om aan te
denken."
Wordt iicrvcl/i.
Van alles wat.
Een predikant kwam een vrouwtje van zijn
gemeente bezoeken. Zij was juist bezig met
de wasch en daar zij niet wenschte gestoord
te worden, verstopte zij zich, toen zij den
leeraar zag aankomen, achter een droogrek,
waarop allerlei goed hing.
„Zeg, dat lk niet thuis ben", riep zij haar
zoontje toe.
De predikant komt binnen en vraagt!
„Waar is moeder?"
„Moeder is niet thuis, dominee, ze is even
In 't dorp een boodschap gaan doen", zegt
de jongen.
De leeraar ziet de dampende waschtobbe
en dan vestigt hij zijn blik op den vloer, vlak
onder het droogrek.
„Nu, zeg dan uit mijn naam aan moeder,
dat als zij weer eens naar 't dorp gaat, zij
don niet weer vergeten moet haar voeten
mee te nemen, zooals nu."
En met deze woorden verlaat de bezoeker
het huis.
Een uitgetrokken kaart aan
te toonen.
Men verdeelt een spel kaarten in even en
oneven kaarten, waarbij men de vrouw als
even, de heer en de boer als oneven be
schouwt. Men legt de aldus vooral geschikte
kaarten in twee hoopjes op talel en laat twee
personen ieder een kaart trekken, de een
van 't hoopje rechts, de ander van 't hoopje
links.
Terwijl de getrokken kaarten worden be
keken, neemt men de op talel liggende
hoopjes in de hand, dat aan de linkerzijde
het eerst en het andere daar bovenop, maar
houdt behendig den pink tusschenbeide, op
dat zij gescheiden blijven, daarna neemt
men het bovenste hoopje al, legt dit neer
en het andere ernaast, maar zoo, dat het
hoopje, dat eerst links lag nu rechts en om'
gekeerd het andere links komt te liggen. Nu
laat men de getrokken kaarten weer op de
hoopjes leggen, waarvan men denkt, dat zij
afgenomen zijn en de hoopjes ieder apart
door twee verschillende personen flink
schudden. Hierdoor is de getrokken even
kaart onder de oneven en een onevene tus
schen de even gekomen. Dit zijn dus de
kaarten, welke getrokken waren.
Lijkt het niet veel op het ei van Colum
bus?
Strijd tussschen een Kauwen Lijster.
In het weekblad „Buiten" vertelt Bato:
't Zijn werkelijk niet alleen de mensehen,
die elkaar bij den aanvang van het voorjaar
met hernieuwde woede gaan bestrijden. Ook
in de dierenwereld en niet 't minst onder de
vogels, heeft dan 'n oplevende strijd om
elkanders hebben en houden plaats. Als een
der beste bewijzen moge het volgende too-
neeltje dienen.
Plaats der handeling; het dak eener wo
ning en haar onmiddellijke omgeving. Tijd
stip: Mei. Boven op een schoorsteen zit,
aandachtig glurend, mattra corbeau, In 't
onderhavige geval een doodgewone kerk-
kraai, of te wel kauw. Langs den rand der
goot rent, staart omhoog en met half uitge
spreide vlerken onder het uitstooten van al
lerlei schetterende geluiden, een zwarte lijs
ter woest heen en weer.
Wat toch is het geval? De kauw, anders
nogal niet de ergste onder de kraaien
dikwijls helpt zij zelfs de kleinere vogeltjes
bij 't afslaan van roofvogel-aanvallen
heeft blijkbaar zeer veel trek In enkele eitjes,
waarvan de merel de gelukkige Papa Is.
Doch aangezien Papa's belangen daar na
tuurlijk lijnrecht mee in strijd zijn, geeft dit
botsing. Daar evenwel de slimme kraai ge
merkt heeft, dat 's merels luid geschetter
ditmaal geen hulpvaardige soortgenooten
doet toesnellen, gaat hij vastbesloten tot
den aanval over. Zij wikt en wikt met den
kop naar beneden en verlaat dan haar hoog
standpunt om met een koene zwenking op
de lijsterwleg neer te strijken. Doch, de
merel is haar voor. Met groote onversaagd
heid tast deze haar behendig juist op 't goe
de moment in de flank aan. De kraai is uit
den koeis geraakt, herstelt met moeite haar
evenwicht en herneemt voorloopig weder
haar oude standpunt. Nog tweemaal her
neemt zij van hier uit haar aanval, evenwel
steeds met hetzelfde resultaat. Doch dan is
't den merel genoeg. Door het aanvankelijke
succes waarsohijnlijk moedig geworden,
neenrt hij plots een dapper besluit. Eens
klaps werpt hij zich in razende vaart vol on
stuimige kracht op zijn tegenstandster. Deze
laatste op zoo'n onverhoedschen aanval
niet bedacht, tuimelt van haar hooge zit
plaats enpoetste de plaat.
De „Goede Max",
Koning Max Jozef I van Beleren, door het
volk gewoonlijk de „goede Max" genoemd,
bevond zich eens op de gemzenjacht In het
hooggebergte, toen op een bergpad één der
drijvers hem tegenkwam, die eenige dagen
vóór de jacht de gemzen uit engten en hoe-
ken naar het jachtterrein moesten opjagen.
„Nou!" flapte de Koning er op zijn ronde
manier uit, „jij ziet zoo zwart als roet!"
„Jij zou ook zoo zwart als roet zien,"
luidde het knorrige en brutale antwoord van
den drijver, die den Koning niet kende,
„als je den heelen dag boven op de rotsen
moest rondklauteren en de zon je altijd op
den bol brandde."
„Heb je honger en dorst?" vroeg de steédt
medelijdende vorat.
"Jij *oti ook honger en dorst hebben, als
Je al dien tijd daar boven op de bergen
niets te eten kreeg als zwnrt brood, bessen
en water!"
„Daar heb je wat voor bier en worstH
zei de Koning opgeruimd. „Laat het je goed
smaken!"
De man tuurde verbaasd naar het blanke
geldstuk, en zijn zwartbruin gelaat glom van
blijdschap.
„Jij bent zeker onze goede Koning Maxi"
riep hij uit.
De „goede Max" knikte vriendelijk en zeb
„Neem het gerust aan en kom maar bij me,
als je ln nood zit!"
„Als je 't hebben wilt," antwoordde de on
vervaarde bergbewoner, „dan zal ik er maas
rond voor uitkomen en je om een goede
bijl versoeken, want de mijne wordt slechtl"
„Best, die zal je hebben!" zei de „goede
Max", en toen hij van den man afscheid
genomen had, hoorde hij nog het vroolijke
neuriën van den blijden bergbewoner.
Allerlei.
In het jaar 1805 had Keizer Napoleon te
Boulogne een leger bijeen gebracht, waar
mede hij naar Engeland wilde oversteken,
om dat rijk, dat hem bleef trotseeren, ten
onder te brengen. Maar helaas! de Engel-
sche schepen bedekten de zee, en daar wa*
dat had hij ondervonden de Fransche
vloot niet tegen opgewassen. Toch moest
hij die zee, het Kanaal althans, over. Me
nigeen trachtte zich toen verdienstelijk te
maken door het bedenken van plannen, om
het leger veilig naar de overzij te krijgen.
Geen dag ging er nagenoeg voorbij, of de
Keizer werd door zulke plannenmakers las
tig gevallen. Deze kwamen meestal met de
ongerijmdste en belachelijkste voorstellen
voor den dag. Dat van een zekeren Quatre-
mère was stellig niet een van de minst grap
pige. Die heer had in zijn boeken over de
fabelleer wel eens Arion afgebeeld gezien,
zittende op een dolfijn. Dit bracht hem op
het denkbeeld den Keizer voor te stellen
een groot getal brulnvlsschen te laten van
gen en die ln havenkommen op te sluiten.
Daar de mensch zoovele andere dieren had
getemd, zou hij dit de visschen ook wel
kunnen doen, en dus moesten die bruin-
visschen leeren, evenals een paard, naar
den teugel te luisteren. Was hun dit maar
eenmaal aan het verstand gebracht, dan had
zich op eiken vlsch slechts een soldaat ta
plaatsen en zou het gansche leger in zoo
kort mogelijken tijd het Kanaal kunnen
Oversteken.
De Fransche blijspeldichter Molière had
een stuk vervaardigd, getiteld: „de Huiche
laar". Het maakte reeds den eersten avond,
toen het vertoond werd, een ontzaggelijken
opgang. Den tweeden avond was de schouw
burg dan ook weer eivol, en juist zou da
vertqpning beginnen, toen de president van
het parlement een bevelschrift zond en da
opvoering liet verbieden. Bij deze gelegen
heid begaf Molière zich op het tooneel en
zei tegen de wachtende toeschouwers:
„Mijne heerenl Wij zouden den „Huiche
laar" voor u spelen, maar mijnheer de pre
sident wil niet, dat men hem ten tooneele
zal voeren."
Wie zou Molière met „hem" bedoeld
hebben?
Meester Raaf staat voor de klasse,
Onderwijst het ABC,
Deelt van zijne groote knapheid
Aan konijnekinders mee.
Ernstig luist'ren de konijntjes
Naar hetgeen hij onderricht.
Domoor zit slechts suf te kijken,
Met verongelijkt gezicht.
D'and're kind'ren houden allen
't Leesboek achter op hun rug.
Flapoor moet het eerst beginnen
■'«ABC heen en terug.
Op school.
Door C. H.
Op hem volgen 't eerst Fluweelvel,
Langoor, Kortstaart, dan vriend Grijs,
D'oudste leerling van de klasse,
Bijdehand en vrees'lijk wijs.
Daarna komen twee konijnen.
Maar die leeren niet meer mee.
Van de schoolcommissie zijn zij,
Luist'ren deftig alle twee.
Na de les betuigt zich 't tweetal
Hoogst voldaan en zeer tevre^
Doch de oudste van de heeren
Richt het woord o» eeru tot D
i— D zoo zegt hij, "k vind Kei treurig
Dat je daar als Domoor zit,
En het ergst van alles 1* nog.
Dat je denkt: de meester rit j
Zoek toch voor je domme fouten J a
Niet de schuld bij end'ren, D, e
En leer voortaan, als lk weer kont, E
Vlijtig met je makker» meel