0oof de Deugd. Flinke Berl. Kaar het Engelsch van EDITH KENYON. Vrij bewerkt door C II. HOOFDSTUK IX. Ee» «rnstiTe vergissing. Het vr« heel laat geworden, toen Leo thuis .Éwam en mevrouw Willis had zich al onge- fut gemaakt. Na haar gang naar de stad, zou fcij zeker graag willen weten, hoe het afgeloo- pen was. Vandaar dat zij zijn lang uitblijven 'Biet begreep. Toen hij eindelijk verscheen, had hij een kleur en dikke oogen, alsof hij gehuild had. „Waar ben je geweest?" vroeg zijn taute. JBij mijnheer "Wilmot Granger. Mijnheer Megson vroeg mij hem een briefje te brengen". „En ben je al dien tijd bij hem geweest?" „Ja Tante, mijnheer Wilmot hield me zoo Jang", antwoordde Leo, op het punt in tranen nit te barster. „Hoe is het gegaan?" vroeg hij even later. „Slecht,antwoordde zijn tante, terwijl haar gedachten weer verwijlden bij het ernstige ver lies. „Al ons geld is weg. Doch er zijn anderop, die cr nog erger aan toe zijn dLan wij. O Leo, het was zoo'n treurig gezicht, al die teleurge stelde menschen, die vóór de Bank stonden 1" „Moeder viel flauw," vertelde Bert, „en o, het was vreeselijk. Ik probeerde haar nog op Ie houden, maar mijn stok gleed uit en ik viel ook Er kwamen tranen in zijn oogen, toen hij dit zei. ..Waarom nam Tante mij ook niet mee?" begon Leo, doch hij bedacht zich en vroeg niet verder. ,Maar Bert heeft me uitstekend geholpen," zei mevrouw Willis, „en toen wij bij den advo- taat waren, hielp hij mij twee dingen, die ik Vragen moest, onthouden!" ...la," legde Bert bescheiden uit, „onderweg Moeder de dingen, <lie zij hem vragen wilde en ik heb nu eenmaal een goed geheu gen, zooals mijnheer Megson altijd zegt, zoo dal ik het gemakkelijk kon onthouden." Daarop vroeg mevrouw Willis weer. waar- fcm hij zoo lang bij mijnheer Wilmot Granger gebleven was, doch hij scheen liever uiet Ondervraagd te worden e» ging de kamer uit. Toen zij 's avonds naar bed gingen zij zlicpen samen zei Berl: „Moeder was erg moe en zal al wel slapen, laten we ons dus zachtjes uitkleeden." „Je denkt zeker, dal jij alleen om haar geeft," 2ei Leo boos. Bert gaf hierop geen antwoord, maar kleedde rich heel stil uit. Toen hij in bed lag, meende hij Leo te hooren snikken. Wat zou hij hebben? Bert had medelijden met hem en het duurde niet lang, of hij hoorde Leo fluiste- rert: „o Bert, ik voel me zoo ellendig! Wat moet ik toch doen?" „Wat is er dan?" vroeg Bert, weer lieele- maal wakker. 0 Bert, ik weet niet, wat ik doen moet. Ik weet het werkelijk niet!" riep Leo uit, terwijl hy in snikken uitbarstte. „Kom," ze! Bert, terwijl hij zijn arm om - iiem heen sloeg. „Vertel dan eens, wat er ge beurd is, maar praat vooral zachtjes." Leo zei tusschen zijn tranen door: „Hij heeft mijn adres. Hij zal mij door de politie laten halen en bz de gevangenis stoppen." „In de gevangenis?!" riep Bert verschrikt uit. „WaarvtKir?" „Voorvoor stelen," snikte Leo. „Stelen?" riep Bert nu uit, terwijl hij cr •teeds minder van ging begrijpen. „Ja. „Wat toeb je dan gestolen?" „Zijn bears. Die was vol geld." ..Zijn bears? Geld? Wiens Geld?" „Van mijnhee^ Wilmot Granger/' „Van Mijnheer Wilmot Granger? Wat be doel je toch?" Mijnheer Megson stuurde mij met een briefje lïiar mijnheer Wilmot en ik moest een. tijdje bi zijn studeerkamer wachten, terwijl <hij het tmtwoord sehrecf. Hij moest echter even de kamer uit om iemand te spreken, vóór hij klaar was, en liet zijn beurs op zijn schrijf tafel liggen. En terwijl hij weg was, dacht ik er over, -dat hij één van die ellendige direc teuren was, welke zooals Green zei de Bank hebben doen springen en dus Xante's geld gestolen hebben. Plotseling zag ik zijn beurs en bedacht ik. dat hij geen recht op dal geld had en het Tante toekomt daarom nam ik liet. Natuurlijk alleen voor haar." „Nam je de beurs, de beurs van mijnheer Wilmot Granger?" „Ja, ik dacht er verder niet over na ik bedoel, ik dacht er alleen aan, dat het haar geld was." „Je nam mijnheer Wilmot Granger's hours!" ,1a en o, Bert, het was zoo vreeselijk: In het volgend oogenblik kwam een groote hond, dien ik niet gezien had. omdat hij in een donkeren hoek lag, hij sprong tegen me op, gooide me omver en bleef boven op me staan, totdat zijn baas weer in de kamer kwam. Deze riep hem, maar zei, dat ik iets van hem weg genomen moest hebben, anders zou zijn hond mij niet aangeraakt hebben hij riep zijn knecht en zij vonden, de beurs." „En zei je niet, waarom je die weggenomen hadt?" „Nee." .Hoe dom van je! Als Je het gezegd hadt, jouden ze begrepen hebben, dat je geen ge wone dief was." „Ik was zoo bang, want mijnheer Wilmot Was verschrikkelijk boos. Hij zei, dat hij de Baak bij de politie zou aangeven en dat ik baar de gevangenis gestuurd zou worden," Bulkte Leo. „Hij zei, dat ik naar buis kon gaan, maar dat hij me in zijn macht Had en Ik streng gestraft zou worden". „Zie je," begon Bert veer, „je deedt ver keerd door je eigen rechter te willen zijn, Baar het was toch eigenlijk een vergissing en iemand moet hem dat zoo spoedig mogelijk hertellen. Wil jij het doen of ik?" j.O, Ik durf niet, ga jij alsjeblieft." „Goed," vei Bert, terwijl hij langzaam weer Bpstond, „help me dan even aankleeden. We mottoi zoo min mogelijk tijd verliezen." „En ga je nu in donker en alleen?" „Ja, maar Leo, breng pie tot de deur van zijn huis, want als ik over iets val, zou ik mis schien niet weer op kunnen staan cn de zaak moet zoo spoedig mogelijk afgehandeld wor den." Hij dacht geen oogenblik aan bet ge vaar voor zich zelf, alleen aan de kans, dat I hij zijn doel^niet bereiken zou. het doel, dat Leo van alle blaam moest zuiveren. Maar Leo dacht slechts aan zichzelf. „O, ik durf niet, ik durf niet," huilde hij, „ze stop pen mij in de gevangenis; ik durf niet". Was hij een held? „Kom, wees flink," zei Bert „Bert, ik durf niet meer in de buurt van dien vreeselijken hond komen". „Maar als ik val en niet kan opstaan, of als de hond mij omver gooit", hernam Bert, „kan in het hem niet uitleggen". „Ik durf niet," herhaalde Leo slechts. Toen hielp hij Bert naar beneden, deed zachtjes den grendel van den voordeur al en liep met hem de stoep af. „Blijf je op om op me te wachten en me weer in te laten, als ik terugkom?" vroeg Bert. „Natuurlijk,1antwoordde Leo. Toen bleef hij hem nakijken en zei, terwijl j hij zich diep ellendig voelde: „H ij Is een held Maai' 'ik ik ben een 1 a f a a r d". (Wordt vervolgd). Prinses Zonnestraal uit Grijsbolland door Truus Salomons. Daar vertelt me Ilans Ullenstein ecu treu rige historie. Weten jullie nog, wie Hans I Ullenstein is? Ja, hè? Voor die 't niet weten, zal ik even vertellen, dat het de vertelkabouter van Tante Lize is, een kennis, die .ook ver haaltjes vertelt in de krant. Ik stond te kijken naar mijn kleinen jongen, die vreeselijk mal lag te lachen in zijn wieg en daar tikt bij me op den schouder en zegt: „Hoor eensl" Ik kijk verbaasd om en vraag: „Hans, hoe kom jij hier?" „O, ik ken overal den weg, en Ik wist, dat u weinig lijd hadt. Zeg, weet u, waar Prinses Zonnestraal is? Zij is zoek." „Wat?" vraag ik, „Prinses Zonnestraal? Wie is dat?" „Je bent dom, dat je dat vraagt. Je kent haar best, 't is het dochtertje van Koning Grijsbol, den dwei gvqrst van Grijsbolland, van wie ik je laatst vedelde. Ben je dat vergeten?" „Ja, dat is waar, die ken ik weL Zoo, is ze zoek?'' „Ja, treurig, vind je niet? de Koning en de Koningin zijn ontroostbaar." Nu, dat begreep ik best cn ik dachl. „Kon ik hen niaar helpen!" Intusschcn keek Hans naair de wieg en mijn jongen. „Hij is wel aardig," zei hij, „verbeeld je, als hij eens zoek wasl En toen op eens: „Zeg, is ze niet hier geweest?" „Welnee," zeg ik, „dan zou ik het weten." „Nu dat is zoo zeker nog niet" zegt hii, „ik zal het den jongen vragen." En daar gaat me die brutale Hans op den rand van de wieg zitten en zegt tegen mijn kleinen jongen: „Goeien morgen, baaskc! Benny, weet je soms waar Prinses Zonne straal is?" Benny lacht, want hij weet het, maar kan 't niet vertellen. „Ze is hier geweest", zegt Hans, „zie maar, Benny kent haar al." „Wat is er dan toch eigenlijk gebeurd?" vraag ik nu werkelijk nieuwsgierig. „Och," zegt hij, „je kent het dochtertje van Koning Grijsbol toch wel? Zoo'n schattig blond poppetje; ze is altijd met allerlei goede dingen bezig en nu is ze in eens weg. Ze had eerst met haar vriendinnetje Linda de Zonnestraal tjes van de Zon gevraagd en toen zagen we haar niet meer." „Ben je al lang aan het zoeken, Hanskc?" „O ja, maar overal te vergeefs, dat snap je." „Och slakker," zeg ik, ,,'t is werkelijk erg, maar heeft ze dan geen enkel spoor nagela len? Die zonnestralen zullen je toch goed kunnen wijzen, waar ze is. Waar laat ze die dan?" „Dat is het juist," zegt Hans, „die heeft ze in een doos gedaan en niemand in heel Grijs- bolland weet, waar de doos is, want zonne straaltjes hebben we daar nooit en daarom noemen we het Prinsesje maar zoo." „Waar ben je al zoo geweest?" vraag ik om toch wat te zeggen en meteery te kunnen be denken, daarheen ik hem sturen zal, want ik •moet hem helpen. „Overal," zegt hij, „de heele menschen- wereid door, maar niets hoor, In Duitschland kom ik en vraag naar Prinses Zonnestraal. Ik zeg, hoe ze er uitziet en vertel van de warmte en de liefde, die ze allen kon geven en daar kijken ze mij treurig aan en zeggen: „De warmte kennen we niet en de liefde ook niet, want de menschen zijn boos op elkaar en vechten". Dat heb ik in Frankrijk, en in Rusland en in bijna alle landen van Europa gehoord, en ik ben maar een kleine kabouter en heb er verdriet van. Toen ben ik naar de boombladeren gegaan, die zeiden, dat ze haar niet zagen, want ze zouden anders veel groener zijn. En de vruch ten en de bloemen hebben me al evenmin den weg gewezen. „Kwam ze maar," zeiden ze, „dan zouden we groeien en blij zijn, want zonnestralen kun nen we best gebruiken." 't Was heusch vreeselijk hem zoo le hooren vertellen over het verloren Koningskind. KleineBenny, die in de wieg het verhaal boorde en maar niets zei, scheen het toch te begrijpen, want met zijn oogjes zei bij iets tegen Hans, dat ik niet verstaan kon. „Zeg Hans, wat zegt de jongen?" vroeg ik den kabouter. „Hij zoekt tegenwoordig ook naar Zonne stralen, want hij houdt niet van koud weer en wil er graag uit." „Ik zal je helpen zeg," riep ik uit, „want zoo'n Koningskindje mag men niet laten weg blijven, als ieder er naar verlangt. Ik ken iemand, die 't misschien weet." Toen nam ik Hans Kabouter in mijn arm en ging van de wieg weg naar mijn kamertje, en toen we daar stil zaten, sliepen we heel gauw. Toen we weer wakker werden, zei ik tegen Hans: „Nu zullen we naar de Waterfee gaan, die zal ons den weg wijzen." De Waterfee woonde in een glazen paleis in een vijver, en bij dien vijver gingen we zitten om te wachten, tot ze thuis kwam. In een groote schelp kwam zij aanvaren en Ik vroeg haar te spreken voor Hans. Ze ver zocht ons binnen te komen. „We zoeken Zonnestraal, onze Prinses," zei hij, „en ik ben maar met deze mevrouw mee gegaan, omdat Ik niet naar Grijsbolland terug durf, als ik haar niet meebreng." Hans keek heel bedroefd. „Zoek je haar? Zoo, zoo; nu, ik zal je wijzen, waar ze is. Kom maar mee." Toen nam ze ons mee onder de? grond in haar paleis en daar zag ik, dat Hans op haar schoot mocht zitten. We keken in een spie geltje. En ja daar ontdekten we kleine,Prinses Zonnestraal werkelijk, die over de heele aarde zweefde, maar de menschen zagen haar niet, want ze hadden een zwarten bril op en geen Waterfee om hun haar te wijzen. Prinses Zonnestraal had een gouden gazen jurk aan, daarom was ze zoo licht. Ze had den zuidenwind bij zich en overal deelde ze uit de doos de warme stralen uit, die ze in de harten der menschen legde. Prinses Zonnestraal wilde allen menschen meegeVen van haar schat, doch er was te wei nig voor zooveel menschen en omdat ze toch iedereen helpen wou, moest ze telkens naar de Zon terug om nieuwe stralen te halen, zoodat niemand haar vinden kon. En Koning Grijsbol wist dat nietl Hoe jammer! 't Was ook eigen lijk wel ondeugend van haar, zoolang weg te blijven, al maakte ze iedereen blij. Op eens kwam ze o n s voorbij. Ik vroeg gauw een Zon nestraaltje voor den kleinen jongen, want, dacht ik, dat zal zijn hartje verwarmen en dan heeft hij het nooit meer koud. Maar Hans zei: „laat het maar; de kleine kindertjes helpt zij het eerst, en die hebben er de meeste. Pas alleen maar op, dat hij zijn straaltjes uiet ver liest, want dan krijgt hij geen nieuwe/Mie zóó móói zijn." Nu, daarvoor zou ik natuurlijk wel oppas sen. En toen Hans naar Grijsbolland terug ging, bedankte hij mij, omdat ik met hem naar de Waterfee gegaan was. Ik vroeg, of ik nog wat voor hem doen kon. „Dat is niet noodig," zei hij. „Ik weet nu genoeg. Ik wist alles wel, en wou alleen maar eens zien, of jij me wou helpen zoeken. Daar om kwam ik bij je. En omdat je me geholpen hebt, wil ik je nog een goeden raad geven. Kijk maar goed naar den Zuidenwind, die is een kameraadje van Prinses Zonnes'raal en als ze samen spelen, ga dan met je joDgen op straat, dan krijgt hij telkens meer zonnestraal tjes van haar cadeau en dan Is hij wèt blij." Nu, jullie begrijpt, dat ik dat doen zal. Maar ik ben nog veel blijer, dat Prinses Zonnestraal niet echt zoek is, dat we weten, dat ze over de aarde zweeft om iedereen cn alles te hel pen. Laat haar bij jullie maar niet voor niets I komen, zeg! Ieder lief dingetje, dat Moeder of Vader doet. kan wel een groetje van haar zijn. Zullen jullie dat onthouden? I Slaap. Het is over het algemeen het bewijs, niet alleen van een gezond gestel, maar ook van een sterken geest, onder alle omstandighe den des levens goed te kunnen slapen. In den nacht, die den dag voorafging, waar op Alexander de Groote den beslissenden slag aan Darius leveren zou, sliep hij zóó gerust, dat zijn vertrouweling Parmenio verplicht was hem te gaan wekken en hem tot twee of drie malen bij zijn naam te roqpen, eer hij hem wakker kreeg. Cato, de Jongere, besloten hebbende zich van kant te maken, wilde daarmee wachten, tot hij bericht zou hebben gekregen, dat de Senatoren, die hij had weggezonden, veilig buiten de haven van Utica waren gekomen en ging zoolang te bed liggen. Hij viel in zoo'n diepen slaap, dat men hem in de naaste kamer hoorde snurken. Toen de bode. dien hij naar de haven om tijding had gezonden, was terug gekeerd en hem- gewekt had met het bericht, dat tégenv ind voorloopig het uitzeilen der schepen belette, draaide hij zich weer op zijn bed om en sliep even gerust weder in. Eerst toen hij door een tweeden bode onderricht was.-dat de vaartuigen in zee waren, stond hij op en volvoerde zijn plan Omtrent hetzelfde wordt verhaald van Kei zer Ollo, die evenzeer voornemens ziinde zich te dooden, 's avonds orde op zijn zaken stelde, zijn geld onder zijn dienaars verdeelde, en zich toen gerust te slapen legde, evenals Calo zijn voornemen niet volvoerende^ dan nadat bij bereikt had, dat al zijn vrienden in veilig heid waren. Doch het was niet alleen in zijn laatste oogenblikken, dat Cato zulk een kalmte van geest toonde; ook een voorbeeld uit vroeger dagen is ons daarvan bewaard "ebleven. Ten tijde van de groote samenzwering van Cati- lina had df^Tolkstribuun Metellus een voorstel gedaan om PomDeius met ziin troenen binnen de stad te roepen Cesar, het volk, allen waren op de hand van Metellus en niemand weder stond hem dan Cato alleen, 't Was bekend, dat op den dag. waarop de zaak zou beslist wor den, een troen huurlingen cn zwaardvechters Metellus zouden vergezellen, zoodat alle bloed verwanten en vrienden van Cato zeer bezorgd voor hem waren en vplen van hen den nacht wakende doorbrachten oni te overleggen, hoe zij hem aan het gevaar zouden onttrekken. Ook zijn vrouw en zijn zusters deden niets dan weeklagen; hij zelf daarentegen sprak iedereen troost in. at en dronk naar gewoonte en ging toen naar bed. waar hij zóó gerust sliep, dat een ziiner vrir" o hem den volgcn- dpn morgen moest kon wekken om naar de plaats te gaan, waar 't geding zou gevoerd worden. De Raadpensionaris Johan de "Witt behoor de ook tot hen. die slapen kunnen, zoodra zij hun hoofdkussen ruiken. Hii placht te zeggen, dat iemand die vele en gewichtige zaken aan het hoofd heeft, die moet kunnen ter^ zijde stellen, zoodra hij in bed ligt; een raad, die werkelijk uitstekend is, doch dien iedereen niet even gemakkelijk kan opvolgen, 't Is ech ter in het algemeen raadzaam, niet onmiddel lijk van den arbeid naar bed te gaan, want dan0 blijven allicht onze gedachten op hetzelf de punt werkzaam en belet ons dit te slapen* j Men heeft opgemerkt, dat lieden die wegens misdaden terecht stonden, waarmee de hals i gemoeid was, doorgaans zeer slecht sliepen in den nacht, voordat het vonnis zou gewezen worden, omdat dan de onzekerheid omtrent hun lot hen uit den slaap hield, maar dat zij ^daarentegen heel gerust sliepen in den nacht, voordat het vonnis zou voltrokken worden I en zij dus overtuigd waren, dat er aan hun zaak toch niets meer te doen was. Toch be twijfel ik voor mij, of dit werkelijk- het geval ls. Wiens oog is liet Men hangt in de opening eener deur een kleed of een laken, dat op de hoogte van het gezicht een gaatje heeft ter groote ongeveer van een oog. Is zulk een kleed of laken mis schien niet voorhanden, dan plakt men cou ranten aan elkaar, die heel goed in de plaats van kleed of laken kunnen komen. Nu plaatst zich iemand achter het laken met zijn oog vlak tegen het gaatje, en daarna moet Iemand vóór het kleed kunnen zeggen, wiens oog er doorkijkt. Ieder komt op zijn beurt achter het doek en kijkt met één oog door het gaatje, of wel hij steekt er een vinger of den top van zijn neus door. Wie aan 't oog, den vinger of den top van den neus herkend wordt, moet den persoon achter het kleed aflossen. Doch jullie begrijpt, dat dikwijls mis geraden wordt en dat zelfs naaste bloedverwanten elkaar soms niet herkennen. Tan een meeuw en kerkkraalen. De heer J. J. v. B. schrijft aan de N. Ct.: Wat zij uitgekuurd had, of gepoogd had voor kwaad te stichten, weet i'k niet, maar in ieder geval was het in de gaten geloopen. Hoog in de lucht werd zij de meeuw uitgeleide gedaan door twee wiekende kerk- kraaien. Dat 't hier werkelijk ernst was, dit verrieden mij de woedende stooten, nu.eens van boven, dan weer van onderen of van opzij, naar den zich wegspoedenden vijand gericht. En 't was daarbij een herrie van be- lang, het drukke ka ka geroep der klauwtjes gemengd met het onaangenaam schorre ge schreeuw van de meeuw, welke laatste tel kens al zwenkende, aan de steeds weer naar 1 haar. gerichte uitvallen poogde te ontkomen. Ten slotte kreeg zij het toch te benauwd, zoodat zij nu de vlucht er duchtig begon in te zetten, waarna zelfs de vlugge kerk- kraaien haar niet langer konden bijhouden en ten slotte aflieten. De keTkkraaien, of wel klauwen, schijnen onder een bepaald gedeelte der vogelwereld zoo'n beetje als ordebewaarders op te treden want het is al door vlen opgemerkt, dat zij herhaaldelijk o.a. kleine vogeltjes tegen hun belagers beschermen, natuurlijk indien deze laatsten hemzelf niet te veel in kracht over treffen. Dit komt zeker voornamelijk door dat de kerkkraai zoo'n gezellige vogel is. waardoor-zij zich dan tevens geroepen voelt 1 voor de zwakkeren èn de bres te springen Want ook in gevangenschap Ie zij steeds een trouw en daarbij schrander kameraad. Alleen tegen de ekster moet zij het inslimheid af- leggen. Daar zag ik een grappig staaltje van. Een ekster en een klauw twee ge trouwe vrienden hadden samen een doo- de musdh.te pakken, de kauw den romp ew de ekster eei poot. Maar natuurlijk wild® ieder alles hebben en zij rukten dus, elki aan haar gedeelte, alsof hun leven er van afhing. De kraal, als veel sterkere, trok daarbij de ekster telkens een eindje mee, maar ten slotte scheurde de poot los en tuimelde de teleurgestelde ekster met hef kleine stukje en de kraai met het groote brok achteruit. Doch geen nood. Daar be gint me de ekster, onder het uitstooten van een luidruchtig overwinningsgesnater zulke malle en dolle sprongen te maken, dat de kauw haar gansch verbluft aanstaart. In haar verbouwereerdheid laat zij haar aandeel vallen en poogt nu de ekster den poot.af handig te maken. Doch dit lag juist in de be doeling van de ekster. Deze grijpt snel als de gedachte het door de kraai losgelaten, groote brok en poetst daarmee ijlings de plaat. Een gevecht lu de dierenwereld* Een natuurvriend, aldus schrijft de Mag- denurger Ztg., was onlangs in de gelegen heid een gevecht bij te wonen tusschen een musch en een nachtegaal aan de zijde en een eekhoorntje aan de andere. Het tooneel van den strijd was een wilde pèreboom. Het eekhoorntje wipte steeds hooger met het kennelijk doel de zich daar bevindende vogelnestjes leeg te rooven, wat musch en nachtegaal met alle kracht poogden te ver hinderen. Cooral de musch bleek een koen strijder. In snellen zigzag-vlucht omzweefde hij "het eekhoorntje en probeerde met zijn scherpensnavel den roodharigen booswicht op den kop te treffen. Dit gelukte hem ook vaak. Zonder een moment rust herhaalde hij zijn aanvallen, zoodat de eekhoorn geen tijd had tot bezinnig te komen. De nachtegaal was meer voorzichtig, maar eveneens zeer verstandig. Met vooruitgestrekte kop bleef ze in de onmiddellijke nabijheid van den rustverstoorder en wanneer deze door den musch geheel in beslag genomen" was, be nutte zij de gelegenheid hem van achteren een paar flinke kastijdingen toe te dienen. Het eekhoorntje sprong op den boom daar naast en vandaar uit zoo hoog mogelijk op den pereboom terug. De gevederde strijders door hun succes aangemoedigd, vielen nog dapperder aan. Eindelijk moest de eekhoorn den strend opgeven. Met langzame, ver moeide bewegingen klom hij naar beneden en ✓sloopt beschaamd in heN struikgewas. Triomfeerend klonk hem het gekrijsch van de beide vogels na. De nieuwe vlis ci Jantje's nieuwe vlieger --est steeds mee naar bed; bij zijn.Iedikantje werd hij neergezet. Nog met kleine oogjes keek het ventje er naar en ook in zijn droomen zag hij hem zoowaar. 't Was een frissche middag buiten op het land, 't vliegertouw hield Jantje stevig in $ijn hand. Plots'ling kwam een rukwind, nam den vlieger mee enook onzen jongen, Janueraan. o weel Zusje greep hem juist nog, trok uit alle macht, maar de groote vlieger had nu reuzenkracht. cn de rukwind voerde hen steeds hooger op, tot ver boven 't haantje op den torentop. Ilè, wat ak'lig droomde onze Janncmqn! toen hij 't me vertelde, griezelde 'k er van. Hermann*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1917 | | pagina 8