0oof de Deugd.
Flinke Berl.
Kaar het Engelsch
van
EDITH KENYON.
Vrij bewerkt door C II.
HOOFDSTUK IX.
Ee» «rnstiTe vergissing.
Het vr« heel laat geworden, toen Leo thuis
.Éwam en mevrouw Willis had zich al onge-
fut gemaakt. Na haar gang naar de stad, zou
fcij zeker graag willen weten, hoe het afgeloo-
pen was. Vandaar dat zij zijn lang uitblijven
'Biet begreep.
Toen hij eindelijk verscheen, had hij een
kleur en dikke oogen, alsof hij gehuild had.
„Waar ben je geweest?" vroeg zijn taute.
JBij mijnheer "Wilmot Granger. Mijnheer
Megson vroeg mij hem een briefje te brengen".
„En ben je al dien tijd bij hem geweest?"
„Ja Tante, mijnheer Wilmot hield me zoo
Jang", antwoordde Leo, op het punt in tranen
nit te barster. „Hoe is het gegaan?" vroeg hij
even later.
„Slecht,antwoordde zijn tante, terwijl haar
gedachten weer verwijlden bij het ernstige ver
lies. „Al ons geld is weg. Doch er zijn anderop,
die cr nog erger aan toe zijn dLan wij. O Leo,
het was zoo'n treurig gezicht, al die teleurge
stelde menschen, die vóór de Bank stonden 1"
„Moeder viel flauw," vertelde Bert, „en o,
het was vreeselijk. Ik probeerde haar nog op
Ie houden, maar mijn stok gleed uit en ik viel
ook Er kwamen tranen in zijn oogen, toen
hij dit zei.
..Waarom nam Tante mij ook niet mee?"
begon Leo, doch hij bedacht zich en vroeg
niet verder.
,Maar Bert heeft me uitstekend geholpen,"
zei mevrouw Willis, „en toen wij bij den advo-
taat waren, hielp hij mij twee dingen, die ik
Vragen moest, onthouden!"
...la," legde Bert bescheiden uit, „onderweg
Moeder de dingen, <lie zij hem vragen
wilde en ik heb nu eenmaal een goed geheu
gen, zooals mijnheer Megson altijd zegt, zoo
dal ik het gemakkelijk kon onthouden."
Daarop vroeg mevrouw Willis weer. waar-
fcm hij zoo lang bij mijnheer Wilmot Granger
gebleven was, doch hij scheen liever uiet
Ondervraagd te worden e» ging de kamer uit.
Toen zij 's avonds naar bed gingen zij
zlicpen samen zei Berl: „Moeder was erg
moe en zal al wel slapen, laten we ons dus
zachtjes uitkleeden."
„Je denkt zeker, dal jij alleen om haar
geeft," 2ei Leo boos.
Bert gaf hierop geen antwoord, maar
kleedde rich heel stil uit. Toen hij in bed lag,
meende hij Leo te hooren snikken. Wat zou
hij hebben? Bert had medelijden met hem en
het duurde niet lang, of hij hoorde Leo fluiste-
rert: „o Bert, ik voel me zoo ellendig! Wat
moet ik toch doen?"
„Wat is er dan?" vroeg Bert, weer lieele-
maal wakker.
0 Bert, ik weet niet, wat ik doen moet. Ik
weet het werkelijk niet!" riep Leo uit, terwijl
hy in snikken uitbarstte.
„Kom," ze! Bert, terwijl hij zijn arm om
- iiem heen sloeg. „Vertel dan eens, wat er ge
beurd is, maar praat vooral zachtjes."
Leo zei tusschen zijn tranen door: „Hij heeft
mijn adres. Hij zal mij door de politie laten
halen en bz de gevangenis stoppen."
„In de gevangenis?!" riep Bert verschrikt
uit. „WaarvtKir?"
„Voorvoor stelen," snikte Leo.
„Stelen?" riep Bert nu uit, terwijl hij cr
•teeds minder van ging begrijpen.
„Ja.
„Wat toeb je dan gestolen?"
„Zijn bears. Die was vol geld."
..Zijn bears? Geld? Wiens Geld?"
„Van mijnhee^ Wilmot Granger/'
„Van Mijnheer Wilmot Granger? Wat be
doel je toch?"
Mijnheer Megson stuurde mij met een briefje
lïiar mijnheer Wilmot en ik moest een. tijdje
bi zijn studeerkamer wachten, terwijl <hij het
tmtwoord sehrecf. Hij moest echter even de
kamer uit om iemand te spreken, vóór hij
klaar was, en liet zijn beurs op zijn schrijf
tafel liggen. En terwijl hij weg was, dacht ik
er over, -dat hij één van die ellendige direc
teuren was, welke zooals Green zei de
Bank hebben doen springen en dus Xante's
geld gestolen hebben. Plotseling zag ik zijn
beurs en bedacht ik. dat hij geen recht op dal
geld had en het Tante toekomt daarom nam
ik liet. Natuurlijk alleen voor haar."
„Nam je de beurs, de beurs van mijnheer
Wilmot Granger?"
„Ja, ik dacht er verder niet over na ik
bedoel, ik dacht er alleen aan, dat het haar
geld was."
„Je nam mijnheer Wilmot Granger's
hours!"
,1a en o, Bert, het was zoo vreeselijk: In
het volgend oogenblik kwam een groote hond,
dien ik niet gezien had. omdat hij in een
donkeren hoek lag, hij sprong tegen me op,
gooide me omver en bleef boven op me staan,
totdat zijn baas weer in de kamer kwam. Deze
riep hem, maar zei, dat ik iets van hem weg
genomen moest hebben, anders zou zijn hond
mij niet aangeraakt hebben hij riep zijn
knecht en zij vonden, de beurs."
„En zei je niet, waarom je die weggenomen
hadt?"
„Nee."
.Hoe dom van je! Als Je het gezegd hadt,
jouden ze begrepen hebben, dat je geen ge
wone dief was."
„Ik was zoo bang, want mijnheer Wilmot
Was verschrikkelijk boos. Hij zei, dat hij de
Baak bij de politie zou aangeven en dat ik
baar de gevangenis gestuurd zou worden,"
Bulkte Leo. „Hij zei, dat ik naar buis kon
gaan, maar dat hij me in zijn macht Had en
Ik streng gestraft zou worden".
„Zie je," begon Bert veer, „je deedt ver
keerd door je eigen rechter te willen zijn,
Baar het was toch eigenlijk een vergissing en
iemand moet hem dat zoo spoedig mogelijk
hertellen. Wil jij het doen of ik?"
j.O, Ik durf niet, ga jij alsjeblieft."
„Goed," vei Bert, terwijl hij langzaam weer
Bpstond, „help me dan even aankleeden. We
mottoi zoo min mogelijk tijd verliezen."
„En ga je nu in donker en alleen?"
„Ja, maar Leo, breng pie tot de deur van
zijn huis, want als ik over iets val, zou ik mis
schien niet weer op kunnen staan cn de zaak
moet zoo spoedig mogelijk afgehandeld wor
den." Hij dacht geen oogenblik aan bet ge
vaar voor zich zelf, alleen aan de kans, dat
I hij zijn doel^niet bereiken zou. het doel, dat
Leo van alle blaam moest zuiveren.
Maar Leo dacht slechts aan zichzelf. „O, ik
durf niet, ik durf niet," huilde hij, „ze stop
pen mij in de gevangenis; ik durf niet".
Was hij een held?
„Kom, wees flink," zei Bert
„Bert, ik durf niet meer in de buurt van
dien vreeselijken hond komen".
„Maar als ik val en niet kan opstaan, of als
de hond mij omver gooit", hernam Bert, „kan
in het hem niet uitleggen".
„Ik durf niet," herhaalde Leo slechts.
Toen hielp hij Bert naar beneden, deed
zachtjes den grendel van den voordeur al en
liep met hem de stoep af.
„Blijf je op om op me te wachten en me
weer in te laten, als ik terugkom?" vroeg
Bert.
„Natuurlijk,1antwoordde Leo.
Toen bleef hij hem nakijken en zei, terwijl
j hij zich diep ellendig voelde: „H ij Is een held
Maai' 'ik ik ben een 1 a f a a r d".
(Wordt vervolgd).
Prinses Zonnestraal uit
Grijsbolland
door
Truus Salomons.
Daar vertelt me Ilans Ullenstein ecu treu
rige historie. Weten jullie nog, wie Hans
I Ullenstein is? Ja, hè? Voor die 't niet weten,
zal ik even vertellen, dat het de vertelkabouter
van Tante Lize is, een kennis, die .ook ver
haaltjes vertelt in de krant.
Ik stond te kijken naar mijn kleinen jongen,
die vreeselijk mal lag te lachen in zijn wieg
en daar tikt bij me op den schouder en zegt:
„Hoor eensl"
Ik kijk verbaasd om en vraag: „Hans, hoe
kom jij hier?"
„O, ik ken overal den weg, en Ik wist, dat
u weinig lijd hadt. Zeg, weet u, waar Prinses
Zonnestraal is? Zij is zoek."
„Wat?" vraag ik, „Prinses Zonnestraal?
Wie is dat?"
„Je bent dom, dat je dat vraagt. Je kent
haar best, 't is het dochtertje van Koning
Grijsbol, den dwei gvqrst van Grijsbolland, van
wie ik je laatst vedelde. Ben je dat vergeten?"
„Ja, dat is waar, die ken ik weL Zoo, is ze
zoek?''
„Ja, treurig, vind je niet? de Koning en de
Koningin zijn ontroostbaar."
Nu, dat begreep ik best cn ik dachl. „Kon
ik hen niaar helpen!"
Intusschcn keek Hans naair de wieg en mijn
jongen. „Hij is wel aardig," zei hij, „verbeeld
je, als hij eens zoek wasl En toen op eens:
„Zeg, is ze niet hier geweest?"
„Welnee," zeg ik, „dan zou ik het weten."
„Nu dat is zoo zeker nog niet" zegt hii, „ik
zal het den jongen vragen."
En daar gaat me die brutale Hans op den
rand van de wieg zitten en zegt tegen mijn
kleinen jongen: „Goeien morgen, baaskc!
Benny, weet je soms waar Prinses Zonne
straal is?"
Benny lacht, want hij weet het, maar kan
't niet vertellen.
„Ze is hier geweest", zegt Hans, „zie maar,
Benny kent haar al."
„Wat is er dan toch eigenlijk gebeurd?"
vraag ik nu werkelijk nieuwsgierig.
„Och," zegt hij, „je kent het dochtertje van
Koning Grijsbol toch wel? Zoo'n schattig blond
poppetje; ze is altijd met allerlei goede dingen
bezig en nu is ze in eens weg. Ze had eerst
met haar vriendinnetje Linda de Zonnestraal
tjes van de Zon gevraagd en toen zagen we
haar niet meer."
„Ben je al lang aan het zoeken, Hanskc?"
„O ja, maar overal te vergeefs, dat snap je."
„Och slakker," zeg ik, ,,'t is werkelijk erg,
maar heeft ze dan geen enkel spoor nagela
len? Die zonnestralen zullen je toch goed
kunnen wijzen, waar ze is. Waar laat ze die
dan?"
„Dat is het juist," zegt Hans, „die heeft ze
in een doos gedaan en niemand in heel Grijs-
bolland weet, waar de doos is, want zonne
straaltjes hebben we daar nooit en daarom
noemen we het Prinsesje maar zoo."
„Waar ben je al zoo geweest?" vraag ik om
toch wat te zeggen en meteery te kunnen be
denken, daarheen ik hem sturen zal, want ik
•moet hem helpen.
„Overal," zegt hij, „de heele menschen-
wereid door, maar niets hoor, In Duitschland
kom ik en vraag naar Prinses Zonnestraal. Ik
zeg, hoe ze er uitziet en vertel van de warmte
en de liefde, die ze allen kon geven en daar
kijken ze mij treurig aan en zeggen:
„De warmte kennen we niet en de liefde
ook niet, want de menschen zijn boos op elkaar
en vechten".
Dat heb ik in Frankrijk, en in Rusland en
in bijna alle landen van Europa gehoord, en
ik ben maar een kleine kabouter en heb er
verdriet van.
Toen ben ik naar de boombladeren gegaan,
die zeiden, dat ze haar niet zagen, want ze
zouden anders veel groener zijn. En de vruch
ten en de bloemen hebben me al evenmin den
weg gewezen.
„Kwam ze maar," zeiden ze, „dan zouden
we groeien en blij zijn, want zonnestralen kun
nen we best gebruiken."
't Was heusch vreeselijk hem zoo le hooren
vertellen over het verloren Koningskind.
KleineBenny, die in de wieg het verhaal
boorde en maar niets zei, scheen het toch te
begrijpen, want met zijn oogjes zei bij iets
tegen Hans, dat ik niet verstaan kon.
„Zeg Hans, wat zegt de jongen?" vroeg ik
den kabouter.
„Hij zoekt tegenwoordig ook naar Zonne
stralen, want hij houdt niet van koud weer en
wil er graag uit."
„Ik zal je helpen zeg," riep ik uit, „want
zoo'n Koningskindje mag men niet laten weg
blijven, als ieder er naar verlangt. Ik ken
iemand, die 't misschien weet."
Toen nam ik Hans Kabouter in mijn arm en
ging van de wieg weg naar mijn kamertje, en
toen we daar stil zaten, sliepen we heel gauw.
Toen we weer wakker werden, zei ik tegen
Hans: „Nu zullen we naar de Waterfee gaan,
die zal ons den weg wijzen."
De Waterfee woonde in een glazen paleis in
een vijver, en bij dien vijver gingen we zitten
om te wachten, tot ze thuis kwam.
In een groote schelp kwam zij aanvaren en
Ik vroeg haar te spreken voor Hans. Ze ver
zocht ons binnen te komen.
„We zoeken Zonnestraal, onze Prinses," zei
hij, „en ik ben maar met deze mevrouw mee
gegaan, omdat Ik niet naar Grijsbolland terug
durf, als ik haar niet meebreng." Hans keek
heel bedroefd.
„Zoek je haar? Zoo, zoo; nu, ik zal je
wijzen, waar ze is. Kom maar mee."
Toen nam ze ons mee onder de? grond in
haar paleis en daar zag ik, dat Hans op haar
schoot mocht zitten. We keken in een spie
geltje. En ja daar ontdekten we kleine,Prinses
Zonnestraal werkelijk, die over de heele aarde
zweefde, maar de menschen zagen haar niet,
want ze hadden een zwarten bril op en geen
Waterfee om hun haar te wijzen.
Prinses Zonnestraal had een gouden gazen
jurk aan, daarom was ze zoo licht. Ze had
den zuidenwind bij zich en overal deelde ze
uit de doos de warme stralen uit, die ze in de
harten der menschen legde.
Prinses Zonnestraal wilde allen menschen
meegeVen van haar schat, doch er was te wei
nig voor zooveel menschen en omdat ze toch
iedereen helpen wou, moest ze telkens naar de
Zon terug om nieuwe stralen te halen, zoodat
niemand haar vinden kon. En Koning Grijsbol
wist dat nietl Hoe jammer! 't Was ook eigen
lijk wel ondeugend van haar, zoolang weg te
blijven, al maakte ze iedereen blij. Op eens
kwam ze o n s voorbij. Ik vroeg gauw een Zon
nestraaltje voor den kleinen jongen, want,
dacht ik, dat zal zijn hartje verwarmen en
dan heeft hij het nooit meer koud. Maar Hans
zei: „laat het maar; de kleine kindertjes helpt
zij het eerst, en die hebben er de meeste. Pas
alleen maar op, dat hij zijn straaltjes uiet ver
liest, want dan krijgt hij geen nieuwe/Mie zóó
móói zijn."
Nu, daarvoor zou ik natuurlijk wel oppas
sen.
En toen Hans naar Grijsbolland terug ging,
bedankte hij mij, omdat ik met hem naar de
Waterfee gegaan was. Ik vroeg, of ik nog wat
voor hem doen kon.
„Dat is niet noodig," zei hij. „Ik weet nu
genoeg. Ik wist alles wel, en wou alleen maar
eens zien, of jij me wou helpen zoeken. Daar
om kwam ik bij je. En omdat je me geholpen
hebt, wil ik je nog een goeden raad geven.
Kijk maar goed naar den Zuidenwind, die is
een kameraadje van Prinses Zonnes'raal en
als ze samen spelen, ga dan met je joDgen op
straat, dan krijgt hij telkens meer zonnestraal
tjes van haar cadeau en dan Is hij wèt blij."
Nu, jullie begrijpt, dat ik dat doen zal. Maar
ik ben nog veel blijer, dat Prinses Zonnestraal
niet echt zoek is, dat we weten, dat ze over
de aarde zweeft om iedereen cn alles te hel
pen. Laat haar bij jullie maar niet voor niets
I komen, zeg! Ieder lief dingetje, dat Moeder of
Vader doet. kan wel een groetje van haar zijn.
Zullen jullie dat onthouden?
I
Slaap.
Het is over het algemeen het bewijs, niet
alleen van een gezond gestel, maar ook van
een sterken geest, onder alle omstandighe
den des levens goed te kunnen slapen.
In den nacht, die den dag voorafging, waar
op Alexander de Groote den beslissenden slag
aan Darius leveren zou, sliep hij zóó gerust,
dat zijn vertrouweling Parmenio verplicht was
hem te gaan wekken en hem tot twee of drie
malen bij zijn naam te roqpen, eer hij hem
wakker kreeg.
Cato, de Jongere, besloten hebbende zich
van kant te maken, wilde daarmee wachten,
tot hij bericht zou hebben gekregen, dat de
Senatoren, die hij had weggezonden, veilig
buiten de haven van Utica waren gekomen
en ging zoolang te bed liggen. Hij viel in zoo'n
diepen slaap, dat men hem in de naaste kamer
hoorde snurken. Toen de bode. dien hij naar
de haven om tijding had gezonden, was terug
gekeerd en hem- gewekt had met het bericht,
dat tégenv ind voorloopig het uitzeilen der
schepen belette, draaide hij zich weer op zijn
bed om en sliep even gerust weder in. Eerst
toen hij door een tweeden bode onderricht
was.-dat de vaartuigen in zee waren, stond hij
op en volvoerde zijn plan
Omtrent hetzelfde wordt verhaald van Kei
zer Ollo, die evenzeer voornemens ziinde zich
te dooden, 's avonds orde op zijn zaken stelde,
zijn geld onder zijn dienaars verdeelde, en
zich toen gerust te slapen legde, evenals Calo
zijn voornemen niet volvoerende^ dan nadat
bij bereikt had, dat al zijn vrienden in veilig
heid waren.
Doch het was niet alleen in zijn laatste
oogenblikken, dat Cato zulk een kalmte van
geest toonde; ook een voorbeeld uit vroeger
dagen is ons daarvan bewaard "ebleven. Ten
tijde van de groote samenzwering van Cati-
lina had df^Tolkstribuun Metellus een voorstel
gedaan om PomDeius met ziin troenen binnen
de stad te roepen Cesar, het volk, allen waren
op de hand van Metellus en niemand weder
stond hem dan Cato alleen, 't Was bekend, dat
op den dag. waarop de zaak zou beslist wor
den, een troen huurlingen cn zwaardvechters
Metellus zouden vergezellen, zoodat alle bloed
verwanten en vrienden van Cato zeer bezorgd
voor hem waren en vplen van hen den nacht
wakende doorbrachten oni te overleggen, hoe
zij hem aan het gevaar zouden onttrekken.
Ook zijn vrouw en zijn zusters deden niets
dan weeklagen; hij zelf daarentegen sprak
iedereen troost in. at en dronk naar gewoonte
en ging toen naar bed. waar hij zóó gerust
sliep, dat een ziiner vrir" o hem den volgcn-
dpn morgen moest kon wekken om naar
de plaats te gaan, waar 't geding zou gevoerd
worden.
De Raadpensionaris Johan de "Witt behoor
de ook tot hen. die slapen kunnen, zoodra zij
hun hoofdkussen ruiken. Hii placht te zeggen,
dat iemand die vele en gewichtige zaken aan
het hoofd heeft, die moet kunnen ter^ zijde
stellen, zoodra hij in bed ligt; een raad, die
werkelijk uitstekend is, doch dien iedereen
niet even gemakkelijk kan opvolgen, 't Is ech
ter in het algemeen raadzaam, niet onmiddel
lijk van den arbeid naar bed te gaan, want
dan0 blijven allicht onze gedachten op hetzelf
de punt werkzaam en belet ons dit te slapen*
j Men heeft opgemerkt, dat lieden die wegens
misdaden terecht stonden, waarmee de hals
i gemoeid was, doorgaans zeer slecht sliepen in
den nacht, voordat het vonnis zou gewezen
worden, omdat dan de onzekerheid omtrent
hun lot hen uit den slaap hield, maar dat zij
^daarentegen heel gerust sliepen in den nacht,
voordat het vonnis zou voltrokken worden
I en zij dus overtuigd waren, dat er aan hun
zaak toch niets meer te doen was. Toch be
twijfel ik voor mij, of dit werkelijk- het
geval ls.
Wiens oog is liet
Men hangt in de opening eener deur een
kleed of een laken, dat op de hoogte van het
gezicht een gaatje heeft ter groote ongeveer
van een oog. Is zulk een kleed of laken mis
schien niet voorhanden, dan plakt men cou
ranten aan elkaar, die heel goed in de plaats
van kleed of laken kunnen komen. Nu plaatst
zich iemand achter het laken met zijn oog
vlak tegen het gaatje, en daarna moet Iemand
vóór het kleed kunnen zeggen, wiens oog er
doorkijkt. Ieder komt op zijn beurt achter
het doek en kijkt met één oog door het gaatje,
of wel hij steekt er een vinger of den top van
zijn neus door. Wie aan 't oog, den vinger of
den top van den neus herkend wordt, moet
den persoon achter het kleed aflossen. Doch
jullie begrijpt, dat dikwijls mis geraden wordt
en dat zelfs naaste bloedverwanten elkaar
soms niet herkennen.
Tan een meeuw en kerkkraalen.
De heer J. J. v. B. schrijft aan de N. Ct.:
Wat zij uitgekuurd had, of gepoogd had
voor kwaad te stichten, weet i'k niet, maar
in ieder geval was het in de gaten geloopen.
Hoog in de lucht werd zij de meeuw
uitgeleide gedaan door twee wiekende kerk-
kraaien. Dat 't hier werkelijk ernst was, dit
verrieden mij de woedende stooten, nu.eens
van boven, dan weer van onderen of van
opzij, naar den zich wegspoedenden vijand
gericht. En 't was daarbij een herrie van be-
lang, het drukke ka ka geroep der klauwtjes
gemengd met het onaangenaam schorre ge
schreeuw van de meeuw, welke laatste tel
kens al zwenkende, aan de steeds weer naar
1 haar. gerichte uitvallen poogde te ontkomen.
Ten slotte kreeg zij het toch te benauwd,
zoodat zij nu de vlucht er duchtig begon in
te zetten, waarna zelfs de vlugge kerk-
kraaien haar niet langer konden bijhouden
en ten slotte aflieten.
De keTkkraaien, of wel klauwen, schijnen
onder een bepaald gedeelte der vogelwereld
zoo'n beetje als ordebewaarders op te treden
want het is al door vlen opgemerkt, dat zij
herhaaldelijk o.a. kleine vogeltjes tegen hun
belagers beschermen, natuurlijk indien deze
laatsten hemzelf niet te veel in kracht over
treffen. Dit komt zeker voornamelijk door
dat de kerkkraai zoo'n gezellige vogel is.
waardoor-zij zich dan tevens geroepen voelt
1
voor de zwakkeren èn de bres te springen
Want ook in gevangenschap Ie zij steeds een
trouw en daarbij schrander kameraad. Alleen
tegen de ekster moet zij het inslimheid af-
leggen. Daar zag ik een grappig staaltje
van. Een ekster en een klauw twee ge
trouwe vrienden hadden samen een doo-
de musdh.te pakken, de kauw den romp ew
de ekster eei poot. Maar natuurlijk wild®
ieder alles hebben en zij rukten dus, elki
aan haar gedeelte, alsof hun leven er van
afhing. De kraal, als veel sterkere, trok
daarbij de ekster telkens een eindje mee,
maar ten slotte scheurde de poot los en
tuimelde de teleurgestelde ekster met hef
kleine stukje en de kraai met het groote
brok achteruit. Doch geen nood. Daar be
gint me de ekster, onder het uitstooten van
een luidruchtig overwinningsgesnater zulke
malle en dolle sprongen te maken, dat de
kauw haar gansch verbluft aanstaart. In haar
verbouwereerdheid laat zij haar aandeel
vallen en poogt nu de ekster den poot.af
handig te maken. Doch dit lag juist in de be
doeling van de ekster. Deze grijpt snel als
de gedachte het door de kraai losgelaten,
groote brok en poetst daarmee ijlings de
plaat.
Een gevecht lu de dierenwereld*
Een natuurvriend, aldus schrijft de Mag-
denurger Ztg., was onlangs in de gelegen
heid een gevecht bij te wonen tusschen een
musch en een nachtegaal aan de zijde en
een eekhoorntje aan de andere. Het tooneel
van den strijd was een wilde pèreboom. Het
eekhoorntje wipte steeds hooger met het
kennelijk doel de zich daar bevindende
vogelnestjes leeg te rooven, wat musch en
nachtegaal met alle kracht poogden te ver
hinderen. Cooral de musch bleek een koen
strijder. In snellen zigzag-vlucht omzweefde
hij "het eekhoorntje en probeerde met zijn
scherpensnavel den roodharigen booswicht
op den kop te treffen. Dit gelukte hem ook
vaak. Zonder een moment rust herhaalde hij
zijn aanvallen, zoodat de eekhoorn geen tijd
had tot bezinnig te komen. De nachtegaal
was meer voorzichtig, maar eveneens zeer
verstandig. Met vooruitgestrekte kop bleef
ze in de onmiddellijke nabijheid van den
rustverstoorder en wanneer deze door den
musch geheel in beslag genomen" was, be
nutte zij de gelegenheid hem van achteren
een paar flinke kastijdingen toe te dienen.
Het eekhoorntje sprong op den boom daar
naast en vandaar uit zoo hoog mogelijk op
den pereboom terug. De gevederde strijders
door hun succes aangemoedigd, vielen nog
dapperder aan. Eindelijk moest de eekhoorn
den strend opgeven. Met langzame, ver
moeide bewegingen klom hij naar beneden
en ✓sloopt beschaamd in heN struikgewas.
Triomfeerend klonk hem het gekrijsch van
de beide vogels na.
De nieuwe vlis ci
Jantje's nieuwe vlieger
--est steeds mee naar bed;
bij zijn.Iedikantje
werd hij neergezet.
Nog met kleine oogjes
keek het ventje er naar
en ook in zijn droomen
zag hij hem zoowaar.
't Was een frissche middag
buiten op het land,
't vliegertouw hield Jantje
stevig in $ijn hand.
Plots'ling kwam een rukwind,
nam den vlieger mee
enook onzen jongen,
Janueraan. o weel
Zusje greep hem juist nog,
trok uit alle macht,
maar de groote vlieger
had nu reuzenkracht.
cn de rukwind voerde
hen steeds hooger op,
tot ver boven 't haantje
op den torentop.
Ilè, wat ak'lig droomde
onze Janncmqn!
toen hij 't me vertelde,
griezelde 'k er van.
Hermann*