(3OOP <ïe Ucagd- Grootmoeder's verhaal. Naar het Duilsch van A. Supper. Naverteld door C. H. Op een wintermiddag, terwijl buiten een hevige sneeuwstorm woedde en de wind om het huis gierde, zaten Frits, Truus en Otto in 5de kamer bij Moeder en Grootmoeder. Zij .waren maar matig in hun nopjes: stilzitten binnenshuis was niet hun meest geliefkoosde bezigheid. ,rIIè Moeder, vertelt u eens wall"' stelde eindelijk Frits, de oudste, voor. „U kent zulke mooie verhalen." „Van prinsen en dwergenl" viel Truus hem tij „Nee, van roovers!" riep de jongste opge wonden uit. Zij konden hel niet eens worden, wat het zijn moest, zoodat Grootmoeder beslissen zou. .De oude vrouw liet haar breiwerk, in haar schoot glijden en keek over haar bril heen. „Kinderen," zfei zij, „smaken verschillen, maar één verhaal ken ik, dat jullie zeker allemaal graag zult willen hooren." „Welk dan, Grootmoeder Grootmoeder ging nu op haar gemak in haar leuningstoel zitten en begon: „Ik was nog maar een kind, toen mijn vader, die boekhandelaar was, een loopjongen zocht. Onder de liefhebbers bevond zich een bleeke, nog jonge jongen. Toen mijn vader hem zag, zei hij: „Jij bent te zwak en nog te jong, ik zal je niet kunnen gebruiken." De jongen antwoordde: „Ik ben sterker dan ik er uitzie, mijnheer." o,Maar zware boeken dragen en groote pak ken rondbrengen, kun je toch zeker niet?" „Ik moet onzen Willem wel dragen en die .wordt verschrikkelijk zwaar." Bij de gedachte aan zijn dikke, kleine broertje kwam er een glimlach op zijn gezicht Nu moest mijn vader toch lachen en daar de jongen niet tegen de betrekking scheen op le zien, wilde mijn vader het probeeren, en zou Karei als loopjongen bij de firma Felix "Wörner in dienst treden. Ons kinderen Frits was toen twaalf jaar en ik acht boezemde het jonge knechtje veel eerbied in. Hij deed flink zijn best en wist spoedig den weg tusschen alle boeken, ja, ik geloof, dat het niet lang duurde, of hij .was er al even in thuis als mijn vader zelf. Met zijn groote, heldere oogen las hij op hel gezicht van zijn patroon, wat deze wcnschte. Vader was geen man van veel .woorden, maar als hij zei: „Flink zoo, Karei 1" was dal voor zijn doen een lange lofrede. En deze lofrede werd Karei dikwijls toegezwaaid. Dan stonden zijn ernstige oogen vroolijk. Toen wij langzamerhand aan de gewichtig heid van den kleinen loopjongen gewend waren, ontdekten wij allerlei in ons oog knappe eigenschappen in hem. Hij kon op de vingers fluiten, schaduwbeelden vormen, heele groote zeepbellen blazen, fluitjes snijden, scheepjes van notedoppen maken, portret lijstjes van stroohalmen vlechten, ja hij nam zelfs het raderwerk van Frits' horloge uit elkaar om het schoon te maken en daarna weer in elkaar le zeiten. Doch al deze sohoone kunsten beoefende Karei slechts op ons uitdrukkelijk verzoek en dan nog haastig en schuw, omdat hij wist, dat hij alleen d a t werk verrichten mocht, dat Vader of Moeder hem had opgedragen. Onze lieve Moeder was Karei zeer genegen op haar verstandige, zwijgende manier. Zij prees hem niet en verwende hem even min, doch wist hem dikwijls juist datgene te geven, waaraan de jongen behoefte had. Hij hielp haar gordijnen ophangen, bloemen ver planten, spijkers inslaan en allerlei kleinig heden in huis repareeren. Hij hing de wasch op, snoeide de struiken in den tuin, bracht haar voedzame soepen aan armen en zieken en hielp mijn broertje bij het leeren. Dikke boterhammen en dubbele rantsoenen middageten beloonden de veelvuldige diensten .van den „duivelstoejager"; doch niettegen staande dit alles bleef Karei er zóó bteek en smalletjes uitzien, alsof hij ergen honger Jeed. Dikwijls vroeg.Moeder hem: „Karei, scheelt je wat?" Dan keek hij verschrikt op en ant woordde: „Nee. niets juffrouw". Hij was bang, zijn betrekking te verliezen. Over zijn thuis sprak hij bijna nooit. Dat zijn vader stoker op een fabriek en zijn moe der waschvrouw was, dat hij nog drie oudere zusters en twee kleine broertjes had, hoorden .wij pas op onze nieuwsgierige vragen. Op zekeren dag, het was net zulk winter weer als vandaag, waarop het stormde en sneeuwde, zag Karei er al bijzonder slecht en bleek uit. Hij dee'd echter als gewoonlijk zijn schort voor en ging naar de keuken, waar moeder hem zijn warme koffie gaf. Frits en ik stonden ongeduldig te wachten, .want hij zou voor ons een wagen maken van leege klosjes en een oude doos. Maar Karei kon op dien middag zijn koffie maar niet naar binnen krijgen. Eerst staarde hij ons met groote oogen aan, toen werd zijn neus nog spitser dan deze al was en plotseling .viel hij voorover op de -tafel, zoodat de kop omviel en de inhoud op de tafel en den grond viel. Op ons angstig roepen kwamen Vader en Moeder toeloopen Toen zij begrepen, wat er gebeurd was, droeg Vader den bewuste- loozen jongen in de kamer en ging Moeder haar medicijnen halen. Verschrikt stonden wij voor de rustbank, waar Karei onbeweeglijk als een doode op lag. Eindelijk, met veel moeite, brachten mijn ouders hem weer bij kennis. Iiij sloeg de oogen op en scheen niet bijzon der verwonderd over hetgeen er gebeurd was. „Dank u wel", zei hij, ,,'t is al weer over". Moeder vroeg verschrikt: „Héb je dat al Wel meer gehad?" „Ja juffrouw, al tweemaal," antwoordde hij j fluisterend en bijna .angstig, „maar nu komt het niet weer terug." Hij stond op en wilde aan 't werk gaan, maar Vader legde zijn hand op zijn hoofd en ïei: „Wacht jongetje, zoo gauw gaat dat niet, We moeten eerst eens samen praten."- J Toeu barstte Karei plo !>.g in tranen uit Luid snikkend greep hij Mocder's hand en smeekte: „Och, juffrouw Wörner, zegt u toch, dat mijnheer mij niet weg zal sturen! Ik ben ook eigenlijk-heelemaal niet ziek, en kan nog veel meer werken; niets is mij te vcell" Tranen verslikten zijn stem, hij ging weer op de rustbank zitten en zakte in elkaar door het hevige snikken. Wij waren allen als verstomd, alleen ik begon zacht met Karei mee te schreien en keek naar Vader, angstig, wat deze besluiten zou. Hij zei echter niets anders dan: „Ga nu maar naar huis, Karei, en maak je niet onge rust." De arme jongen sloop de kamer uit en dc trap af; wij hoorden hem cfen winkel door gaan. Vader keek hem na, toen hij over straat liep. Hij had een pakjé bij zich. dat naar de I post moest. Dal liet hij zelfs dien dag niet j liggen. Tegen den middag maakte Moeder zich ge reed naar Kareis, oudcrè te gaan. Niettegen staande ons smeeken nam zij ons geen van beiden mee Vol spanning wachten wij haar terugkomst af. 1 Eindelijk hoorden wij haar Vaders kantoor j binnenkomen; wij stormden naar beneden en vroegen: „Moeder, hoe is het afgeloopen?" I Doch plotseling verstomden wij, want Moe- I der zat heel bleek en ontsteld vóór Vaders schrijftafel en keek met tranen in de oogen naar Vader, die naast haar stond. Dat maakte ons ongerust, want Moeders tra nen zaten niet los; wij hadden haar maar zel- den zien schreien. I Toen vertelde zij, wat zij gezjen en gehoord had. „Diep ellendig," begon zij, „zijn de onge lukkige, maar flinke menschen, die ik aan trof. Kareis vader zat bij een koude kachel, had de bcencn en één arm in doeken gewik keld en hield het jongste kind, den dikken Willem op schoot. De man is door rheumatiek bijna verlamd en kan sinds twee maanden al niet werken. „Ik ben juffrouw Wörner," zei ik, „ik kom over Karei spreken." Hij keek bijna verschrikt en vroeg: „Hij j heeft toch niets uitgevoerd?" j „Nee," haastte ik mij hem te verzekeren, „Karei is de beste loopjongen, die wij oort in huis hebben gehad." De man knikje. „Goddank! Hij is het even beeld van zijn moeder!" „Waar is zij?" vroeg ik nu. De man wees naar de deur, die naar het aangrenzend vertrek leidde. Daar vond ik in' een klein vertrek vier bed den, één er van was slechts leeg. Een meisje van ongeveer veertien jaar zat aan een tafeltje, waarop een mandje vol knoo- pen stond. Deze knoopen naaide zij vlug op dun blauw karton. Zij keek op zonder haar arbeid le onder breken. „Blijf zitten," haastte ik mij te zeggen, „tijd Is geld." Toen keek ze mij met dezelfde ernstige oogen van Karei aan en antwoordde: „Ja vijf dozijn voor een cent." In één der bedden- ging een vrouw over- j eind zitten, die heelemaal aangekleed was. Zij had van koorts schitterende oogen en het meisje veegde haar gauw met een natte spons over het voorhoofd. „Dat is Moeder," zei zij. „Ik ben juffrouw Wörner en kom eens naar Karei kijken," legde ik uit. „Hij heeft toch niets uitgevoerd?" vroeg de vrouw angstig. „Nee, hij is de beste jonden, die wij ooit ge had hebben", zei ik weer. „GoddankI" zei de vrouw verlicht. „Hij is het evenbeeld van zijn vader." I'k vroeg, waar hij op het oogenblik was en hoorde, dat hij de wasch bij de klanten bezorgde; hij was vandaag bijzonder vroeg thuis gekomen. „En dat kwam goed uit," ging de vrouw met matte stem voort, „ik moet 's middags altijd rusten en dan kan Lena" zij wees op de knoopen-aanzelster „niet weg. En deze twee" hij deze woorden keek zij over de beide bedden heen. waarin vermagerde meis jesgezichten schenen le slapen, terwijl zij fluisterde „deze twee staan niet meer op." De beide stumperds hadden harde koorts. De ééne was ziek thuis gekomen uit haar dienst in Bazel. Uit één der bedden klonk nu een zacht ge schrei: „Ik wilde thuis, bij Vader en Moeder, sterven," snikte zij. De vrouw zei haastig. „Wees maar stil, Marie, het is immers best, waar had je anders hfeen zullen gaan dan naar ons?" Kareis moeder scheen en heelemaal niet aan- te denken, dat ook zij zelve ziek was. „Met ons gaat het wel," ging zij voort, „hij mijn man is het gevatte kou, dat gaat wel weer over, en ik heb me. wat overwerkt; maar Karei en Lena en Hendrik en Willem gaat het best, sinds Karei bij u goeden kost krijgt en zooveel thuis brengt." Plotseling ging mij een licht op: ik begreep, dat Karei zoo bleek bleef, omdat hij het grootste deel van zijn eten mee naar huis nam. En nooit had hij als ik hem soep naar mijn armen liet brengen— gezegd: „Juffrouw Wörner, thuis kunnen ze 't ook wel gebrui ken." Het deed mij werkelijk leed, dat ik de arme moeder zeggen moest, wat Karei overkomen was. Ik mocht het echter niet verzwijgen. De vrouwr bleef stil vóór zich uit staren en scheen niet eens te ontstellen. „Ja, ja," zei ze, „\..n dat weinige slapen wordt hij slap." „Slaapt hij dan zoo weinig?" vroeg ik. „Hij moet er 's morgens half vier al uit." Daarop vertelde ze mij, hoe Karei tijdens de ziekte van zijn vader, iederen morgen de vuren in de fabriek aanmaakte. „Wij zouden het nooit goed gevonden hebben," eindigde zij met te zeggen, „maar mijn man had anders zijn betrekking verloren, want de chef heeft niet lang geduld." Dit alles vertelde Moeder ons op dien win termiddag in Vaders kantoor. Wat barmhar tige menschen, die zelf niet veel geld te mis sen hadden, konden doen, hebben mijn ouders daarna voor het slokersgezin gedaan. De zieke zusters hadden spoedig geen hulp meer noodig en ook de moeder heeft haar jongens niet groot zien worden. Hendrik en Willem hebben zich in Amerika een weg door het leven gebaand en Lena heeft de trouwjapon voor jullie grootmoeder genaaid. Wat er van Karei geworden is, vertel ik j jullie echter niet, dat-moet je maar eens I raden." j „Hij is officier geworden!" riep Frits uit, die zelf graag deze loopbaan wilde volgen. „Een prins 1" juichte Truus, die zich altijd in sprookjes verdiepte. „Een roover!" dacht Otto hard-op met groote, wijde oogen. Grootmoeder lachte, schudde het hoofd en 'kreeg vochtige oogen. „Jullie raadt het toch nooit, laat Moeder het maar vertellen!" klonk het van haar lip pen. En Moeder zei: „Uit den ijverigen jongen, is een flinke man gegroeid, die van het leven gemaakt heeft wat hij kon en daarbij zijn medemenschen nimmer vergat. En deze man was mijn vader en jullie grootvader." De Oude Man. Een echt gebeurd verhaal, voor de grooten naverteld door Truus Salomons. Op 'n bankje in 't Vondelpark zaten we, de oude man en ik, en toen we een tijdje over weer en wind -en mooie en leelijke dagen ge sproken hadden, kwam hij er toe te zeggen, dat hij heelemaal alleen in de wereld was. Ik vond het vreemd, dat hij dit op eens ging zeggen, maar ik liet het niet merken, want ik voelde, dat hij nog heel veel te ver tellen had. In afwachting daarvan ging ik hem troosten en zei: „U heeft misschien wel kinderen ver weg wonen, niet? en voelt u zich daarom zoo alleen?" „Nee, ze wonen hier in Amsterdam, maar zij willen niets van mij weten," antwoordde hij heel bedroefd. Dat leok me al heel bijzonder en daarom zei ik, bang, dat ik onbescheiden zou zijn: „Maar dat komt misschien wel weer in orde." Hij schudde heel verdrietig zijn grijs hoofd. „Nooit" zei hij, „ik zou niet weten hoe. Ze schamen zich voor mij; dat is het, ziet u." Het was toch werkelijk niet iemand, waar- knap voortkomen en zijn beschaafde manieren waren daar zéker niet naar. Ik zei dit dan ook ronduit tegen hem,' doch hij schudde nogmaals hel hoofd. „Och juffie, stil, ik heb verdriet en ik moet eens tegen iemand uitspreken. De boomen verslaan een mensoh wel en'God ook, maar je wilt graag eens jc hart tegen de menschen ludhlen, niet waar?" Ik zei, dat ik het begreep. Toen kwam hij langzaam dicht bij me zitten en zei: „Ik heb gezeten Wilt u nu wel \erder naar me luisteren?" Ik zei van ja, want je weet maar nooit, dacht ik, hoe een mensch tot zooicts komt. Hij was er nogal verwonderd over en gaf dit dan ook te kennen. „Nu," zei ik, „laten we cr maar over zwij gen, iedereen begaat wel eens een fout. Mis schien kon u het niet helpen." Maar hij, voelend, dat Ik niet lcwaad was, zei: „Luister eens. Kan u me niet helpen? Ik ben zoo alleen en mijn kinderen gelooven me niet." En toen heeft hij me een verhaal ge daan, jongens en meisjes, dat ik met tranen in de oogen heb aangehoord, en jullie daar om oververtel, om jullie te doen begrijpen, dat als het een enkel keertje eens voorkomt, dat je iemand helpen kunt, je het dan niet laten moet, omdat de menschen vinden, dat het niet hoeft of omdat je denkt, dat je te klciü bent. Jullie kunt net als het kindje in mijn verhaal ook helpen. Maar luister nu naar hetgeen ik van den ouden man heb ge hoord en hoe we dikke vrienden zijn gewor den. Hij krijgt, omdat het echt gebeurd is, een anderen naam, want hij hoeft niet te weten, dat ik het jullie vertel! Dus zoek maar niet naar hem; ik zeg toch niet, waar hij woont. Mijnheer Dosier was op een groot kantoor boekhouder en had het heel druk. Hij woon de in een aardig huisje dicht bij den Dam en liet zijn drie jongens en twee meisjes goed leeren. Alles op het kantoor werd hem toe vertrouwd en de patroon hield veel van hem. Nu was er op het kantoor nog een boek houder, die stond onder mijnheer Dosier en die boekhouder hield niets van zijri chef. Dat maakte, dat hij hem zijn goed thuis, zijn lieve vrouw en kinderen en zijn mooi werk niet gilnde, en hij zei heel weinig tegen hem. Daarom verbaasde het mijnheer Dosier ge ducht, dat die man hem op zekeren dag een dienst vroeg, hij wilde hem hij heette mijnheer "Wardein niet tegenwerken. Iiij ging daarom dadelijk op het verzoek in en zei, dat hij graag iemand oen plezier deed. Had hij echter gewetens wat het was, dan zou hij zich nog wel eens bedacht hebben. Mijn heer "Wardein vroeg hem tweeduizend gulden ter leen. Hij zou ze wel gauw teruggeven, zei hij, en 't is waar, mijnheer Dosier beging een groote fout: Hij gaf ze uil de kas, omdat hij dacht, dat mijnbeer Wardein wel woord zou houden. Hij w ach te vier weken op hel geld en zei toen, dat hij het terug>moest hebben, want dat het anders uit zou komen en men hem voor een dief zou houden, maar mijn heer Wardein vroeg hem te zwijgen en mijn heer Dosier deed dit uit medelijden. liet toe val wilde echter, dat zijn patroon op een ochtend zelf dc boeken nazag en toen werd hij zóó boos om den vermisten pest, dat hij de zaak niet eens goed onderzocht en mijn heer Dosier aanklaagde. Nu had deze wel alles kunnen vertellen, doch daarmee was de zaak nog niet goed ge maakt. Hij dacht er niet aan, mijnbeer War dein te verraden en moest zich zelf bekennen, dat hij heel verkeerd had gedaan door geld voor hem uit de kas le nemen. Toen moest hij voor een jaar gevangen zitten. Dat jaar was nogal gauw om, maar wat daarna kwam, was vreeselijk. Zijn vrouw was gestorven van verdriet en de familie zorgde voor de kinderen. Zij mochten niet meer bij hun vader komen en kenden hem niet, als zij hem op straat zagen. Zoo stonden dc zaken, toen mijnheer Dosier op 'het banikje zat tc vertellen. Iiij was door menschen, die' voor de gevangenen zorgen, aan een goede betrekking' geholpen en hij werkte, al wist hij niet waarvoor. Jaren waren er over deze treurige gebeur tenis heengegaan en mijnheer Dosier was al grootvader geworden, vertelde hij mij. Ja, en hij durfde zijn kleindochtertjes niet gaan op zoeken, al wist hij, waar ze woonden, want hij liet niets onbeproefd om dat te weten te komen. Zoo zonder meer, vroeg ik hem, hoe die meisjes heebten. En mijnheer Dosier vertelde me, dat ze in een lief huls aan één der grachten woonden en Jansen heetten. „Leida en Mimi?" vroeg ik verheugd. „Ja," zei hij, „Leida, zoo heette mijn vrouw. Kent u ze?" „Zeker, heel goed!'' Toen zwegen we beiden een poosje en ik dacht na. Ik had, moet jullie weten, een verlelmiddag voor meisjes ingericht op Woensdagmiddag en de meisjes Jansen waren daarvan gere gelde bezoeksters. En zoo kwam ik er toe na te denken, wat ik voor dien ouden eenzamen vriend kon doen. 't Werd -tijd om naar huis tc gaan en ik vroeg mijnheer Dosiers adres. „Ik ben nu eens hier en dan eens daar, want ik heb nergens rust," antwoordde hij som ber. „De volgende maand verhuis ik weer, want waar ik nu woon, kan ik het ook niet uithouden." Ik had in stilte de beste plannen voor hem, maar ik dacht: eerst doen, en dan zeggen, en zoo liet ik hem gaan. Hij was zeker wel wat opgewekter gewor den door mijn belangstelling; hij vroeg me, wanneer ik weer in 't park kwam zitten en we spraken den volgenden Donderdag af. Toen ging ik naar huis, een beetje verdrie tig, omdat ik niets wist te doen, totdat de Woensdag kwam en lk een verhaal ging zoe ken voor de meisjes van het clubje. En toen nu Leida Jansen tegenover me zat met haar blauwe oogen hunkerend kijkend naar mijn gezicht, wat cr zou komen, vertelde ik het verhaal van den man op de bank en hoe hij in goed vertrouwen iets heel ver keerds deed en in de gevangenis kwam. Toen het dit was, zei een der anderen, tegen Leida: „Jouw grootvader heeft ook In de gevan genis gezeten. Dat heb ik wel eens gehoord." „Niet waar," zei Leida schreiend, „ik heb geen grootvader, die zoo slecht is." „Vond je dien man dan zoo slecht?" vroeg ik „Nee, maar dat is toch niet waar gebeurd?" „Ja, dat is het wel," antwoordde ik, „en die man is je grootvader, kindje." Toen wa ren alle kinderen heel stil en gingen ernstig naar huis. Leida vertelde het dadelijk aan haar moeder en 's avonds werd er gebeld, er was een dame om me te sproken. Die dame was mevrouw Jansen, die heel boos bij me kwam en ,bromde, dat ik de kinderen zooiets vertelde en die me kwam vragen, hoe ik aan dergelijke verhalen over haar vader kwam. Ik was niet boos op haar, maar ik vond het heel verdrietig, dat men haar zoo slecht van haar vad&r had leeren denken en ik zei alleen: „Gaat u eens met me mee naar 't park, waar hij vaak zit, misschien wordt het dan wel weer goed." Het is werkelijk goed geworden en mevrouw Jansen was eigenlijk wat blij, dat zij haar vader weer terug had en de andere kinderen ook. En nu zitten de oude man en ik vaak te proten in 't Vondelpark en dan vertelt hij van zijn kleindochtertjes en van zijn kinde ren. Hij is nu gelukkig en we zijn dikke vrien den. Begrijpen jullie het nu? Van alles wat. Ieniaud in «lcii Y* mm te bten^cnf dat men eeu geldstuk op eJJq voorhoofd lieoft vastgedrukt. Men toont hel gezelschap, hoe men een geldstuk op het voorhoofd vastdrukken cn het ook weer verwijderen kan, zonder er met de hRiulen aou te komen, alleen maar door rimpels In het voorhoofd tc trekken. Wanneer nu een andfer het ook probeeren wil, drukt men hem hot geldstuk op het voor hoofd, maar neemt het ook weer mee, zon der dat het door hem opgemerkt wordt. Do grimassen, die hij maakt om het geldstuk, dat hij nog steeds op zijn voorhoofd waant, or af te krijgen, doen het gehcele gezelschap hartelijk lachen. l>e Raaf, d© Koekoek en de Hen* De raaf vloog over een veld en bespeurde, dat de koekoek achter ccn struik een zacht leger van mos spreidde. Dat kwam hem vreemd voor en hij vroeg aan den koekoek, wat hij daar maakte. „Ik maak een lekker zacht bed voor de arme zieke hen ginds. Zie het arme dier eens aan," ging hij op klagen- den toon voort; „zij is al lang ziek en dat doet mij leed." „Op mijn woord, dat is liefde voer den naaste. Dat had ik van u het aller minst verwacht!" riep de raaf uit cn de tra nen vloeiden hem daarbij langs zijn zwarte ravenwangen. „Ja," ging de koekoek weenend voort: „de goede hen legde vroeger eiken dag een ei voor mij en als ik niet anders krijgen kon, leefde ik daarvan, 't Zou een slag voor me zijn, als ze stierfI" „Zoo dan is het eigen lijk niet voor de arme zieke hen, ninar voor het ei, dat gij het leger spreidt," krijschte de raaf, snel zijn tranen afwisschende en hij vloog verder. Schrandere Vogels. Een paar zwaluwen hadden in een stal haar nest gebouwd. Van een zwerftocht terug komende, vonden zij de pas voltooide woning ingenomen door een vreemden vogel, veel grooter dan zij. Herhaalde pogingen om den indringer le verwijderen bleven vruchteloos. Het gevleugeld echtpaar liet nu ccn schril geluid hooren, dat als een wapenkreet klonk, en onmiddellijk vlogen een aantal zwaluwen den stal in. Met vereenigde krachten werd thans de aanval tegen den vreemden vogel herhaald, maar tevergeefs. Deze toch zat goed beschermd en kon zich gemakkelijk verdedi gen. Eensklaps verwijderde zich de ganschr vlucht zwaluwen en men vermoedde, da! den strijd hadden opgegeven. Maar neen! Na een paar minuten keerden zij terug. Allen droegen leem in den bek en nu metselden zij met eenparige krachten" de kleine opening van het nest dicht, zoodat dc veroveraar van lucht en licht beroofd, jammerlijk om lic' leven kwam Gepantgerde lieuder:. Het gebruik van gepantserde honden voor oorlogsdoeleinden dateert uit heel ouden tijd. In het museum te Napels bevindt zich een bronzen beeld, afkomstig uit dc ruines van Herculanum. Het stelt voor een troep gepantserde honden, een vestingwerk verdedigend tegen bewapende soldaten. De Perzische Koning Cyrus had een heel leger gepantserde honden en een Koning der Garamanten, door binnenlandsche vijan den onttroond, marcheerde met 200 hon den tegen zijn rebellische hoofdstad op en wist haar te onderwerpen. In den slag bij Marathon had iedere Athener zijn hond bij zich. De Romeinen maakten weinig gebruik van oorlogshondenzij hadden afgerichte bloedhonden voor de slavenjacht. In de Mid deleeuwen hield men kolossale troepen hon den voor oorlogsdoeleinden. Het is algemeen bekend, dat de Spanjaar den In Amerika met groote doggen oorlog voerden tegen de weerlooze Indianen. Ook echter in Europe esche oorlogen gebruikte men ze. Hendrik VIII van Engeland zond aan Karei V als hulp tegen den Koning van Frankrijk 4000 man en 4000 honden, waar van 800 gepantserd. De slag bij Valence begon met een gevecht van de DuitscK- Engelsche tegen de Fransche honden, die op de vlucht sloegen. De Engelschen waren reeds in XIVe eeuw beroemd om hun oor logshonden. en de Engelsche doggen wen< den in groote massa op' het vasteland ge ïmporteerd. De dieren deden vooral dlenat bij aanvallen op de ruiterij, waarbij ze van een geschubd pantser voorzien waren. Mei den invoer der vuurwapenen werd de hond in de legers overbodig. Hoe het terecht komt. Zij hebben zooeven gekibbeld, nu hebben ze danig het land; naar 't speelgoed wordt niet meer dat gooiden ze boos uit de hand, Klein zusje gluurt stil om een hoekje en raapt wat ze grijpen kan, op; dan gaat ze alleen aan het spelen, druk babbelend tegen de pop. Zoo vroolijk klinkt zusje's gekeuvel, haar lach schatert telkens zoo blij niet lang blijven d'anderen pruilen ze komen er schoorvoetend bij. Gauw is zelfs 't gekibbel vergeten, geen een van de drie heeft meer 't land eendrachtig gaan z' allen, aan 't spelen klein zusje, jij hielp z' uit den brandI Hermann*.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1917 | | pagina 7