(3OOP <ïe Ucagd-
Grootmoeder's verhaal.
Naar het Duilsch van A. Supper.
Naverteld door C. H.
Op een wintermiddag, terwijl buiten een
hevige sneeuwstorm woedde en de wind om
het huis gierde, zaten Frits, Truus en Otto in
5de kamer bij Moeder en Grootmoeder. Zij
.waren maar matig in hun nopjes: stilzitten
binnenshuis was niet hun meest geliefkoosde
bezigheid.
,rIIè Moeder, vertelt u eens wall"' stelde
eindelijk Frits, de oudste, voor. „U kent
zulke mooie verhalen."
„Van prinsen en dwergenl" viel Truus hem
tij
„Nee, van roovers!" riep de jongste opge
wonden uit.
Zij konden hel niet eens worden, wat het
zijn moest, zoodat Grootmoeder beslissen zou.
.De oude vrouw liet haar breiwerk, in haar
schoot glijden en keek over haar bril heen.
„Kinderen," zfei zij, „smaken verschillen, maar
één verhaal ken ik, dat jullie zeker allemaal
graag zult willen hooren."
„Welk dan, Grootmoeder
Grootmoeder ging nu op haar gemak in
haar leuningstoel zitten en begon:
„Ik was nog maar een kind, toen mijn
vader, die boekhandelaar was, een loopjongen
zocht. Onder de liefhebbers bevond zich een
bleeke, nog jonge jongen.
Toen mijn vader hem zag, zei hij: „Jij bent
te zwak en nog te jong, ik zal je niet kunnen
gebruiken."
De jongen antwoordde:
„Ik ben sterker dan ik er uitzie, mijnheer."
o,Maar zware boeken dragen en groote pak
ken rondbrengen, kun je toch zeker niet?"
„Ik moet onzen Willem wel dragen en die
.wordt verschrikkelijk zwaar." Bij de gedachte
aan zijn dikke, kleine broertje kwam er een
glimlach op zijn gezicht
Nu moest mijn vader toch lachen en daar
de jongen niet tegen de betrekking scheen
op le zien, wilde mijn vader het probeeren,
en zou Karei als loopjongen bij de firma
Felix "Wörner in dienst treden.
Ons kinderen Frits was toen twaalf jaar
en ik acht boezemde het jonge knechtje
veel eerbied in. Hij deed flink zijn best en
wist spoedig den weg tusschen alle boeken,
ja, ik geloof, dat het niet lang duurde, of hij
.was er al even in thuis als mijn vader zelf.
Met zijn groote, heldere oogen las hij op
hel gezicht van zijn patroon, wat deze
wcnschte. Vader was geen man van veel
.woorden, maar als hij zei: „Flink zoo, Karei 1"
was dal voor zijn doen een lange lofrede. En
deze lofrede werd Karei dikwijls toegezwaaid.
Dan stonden zijn ernstige oogen vroolijk.
Toen wij langzamerhand aan de gewichtig
heid van den kleinen loopjongen gewend
waren, ontdekten wij allerlei in ons oog
knappe eigenschappen in hem. Hij kon op de
vingers fluiten, schaduwbeelden vormen, heele
groote zeepbellen blazen, fluitjes snijden,
scheepjes van notedoppen maken, portret
lijstjes van stroohalmen vlechten, ja hij nam
zelfs het raderwerk van Frits' horloge uit
elkaar om het schoon te maken en daarna
weer in elkaar le zeiten.
Doch al deze sohoone kunsten beoefende
Karei slechts op ons uitdrukkelijk verzoek en
dan nog haastig en schuw, omdat hij wist,
dat hij alleen d a t werk verrichten mocht,
dat Vader of Moeder hem had opgedragen.
Onze lieve Moeder was Karei zeer genegen
op haar verstandige, zwijgende manier.
Zij prees hem niet en verwende hem even
min, doch wist hem dikwijls juist datgene te
geven, waaraan de jongen behoefte had. Hij
hielp haar gordijnen ophangen, bloemen ver
planten, spijkers inslaan en allerlei kleinig
heden in huis repareeren. Hij hing de wasch
op, snoeide de struiken in den tuin, bracht
haar voedzame soepen aan armen en zieken
en hielp mijn broertje bij het leeren.
Dikke boterhammen en dubbele rantsoenen
middageten beloonden de veelvuldige diensten
.van den „duivelstoejager"; doch niettegen
staande dit alles bleef Karei er zóó bteek en
smalletjes uitzien, alsof hij ergen honger
Jeed.
Dikwijls vroeg.Moeder hem: „Karei, scheelt
je wat?" Dan keek hij verschrikt op en ant
woordde: „Nee. niets juffrouw". Hij was
bang, zijn betrekking te verliezen.
Over zijn thuis sprak hij bijna nooit. Dat
zijn vader stoker op een fabriek en zijn moe
der waschvrouw was, dat hij nog drie oudere
zusters en twee kleine broertjes had, hoorden
.wij pas op onze nieuwsgierige vragen.
Op zekeren dag, het was net zulk winter
weer als vandaag, waarop het stormde en
sneeuwde, zag Karei er al bijzonder slecht
en bleek uit.
Hij dee'd echter als gewoonlijk zijn schort
voor en ging naar de keuken, waar moeder
hem zijn warme koffie gaf.
Frits en ik stonden ongeduldig te wachten,
.want hij zou voor ons een wagen maken van
leege klosjes en een oude doos.
Maar Karei kon op dien middag zijn koffie
maar niet naar binnen krijgen. Eerst staarde
hij ons met groote oogen aan, toen werd zijn
neus nog spitser dan deze al was en plotseling
.viel hij voorover op de -tafel, zoodat de kop
omviel en de inhoud op de tafel en den grond
viel. Op ons angstig roepen kwamen Vader
en Moeder toeloopen Toen zij begrepen, wat
er gebeurd was, droeg Vader den bewuste-
loozen jongen in de kamer en ging Moeder
haar medicijnen halen.
Verschrikt stonden wij voor de rustbank,
waar Karei onbeweeglijk als een doode op
lag.
Eindelijk, met veel moeite, brachten mijn
ouders hem weer bij kennis.
Iiij sloeg de oogen op en scheen niet bijzon
der verwonderd over hetgeen er gebeurd was.
„Dank u wel", zei hij, ,,'t is al weer over".
Moeder vroeg verschrikt: „Héb je dat al
Wel meer gehad?"
„Ja juffrouw, al tweemaal," antwoordde hij j
fluisterend en bijna .angstig, „maar nu komt
het niet weer terug."
Hij stond op en wilde aan 't werk gaan,
maar Vader legde zijn hand op zijn hoofd en
ïei:
„Wacht jongetje, zoo gauw gaat dat niet,
We moeten eerst eens samen praten."- J
Toeu barstte Karei plo !>.g in tranen uit
Luid snikkend greep hij Mocder's hand en
smeekte: „Och, juffrouw Wörner, zegt u toch,
dat mijnheer mij niet weg zal sturen! Ik ben
ook eigenlijk-heelemaal niet ziek, en kan nog
veel meer werken; niets is mij te vcell"
Tranen verslikten zijn stem, hij ging weer
op de rustbank zitten en zakte in elkaar door
het hevige snikken.
Wij waren allen als verstomd, alleen ik
begon zacht met Karei mee te schreien en
keek naar Vader, angstig, wat deze besluiten
zou. Hij zei echter niets anders dan: „Ga nu
maar naar huis, Karei, en maak je niet onge
rust."
De arme jongen sloop de kamer uit en dc
trap af; wij hoorden hem cfen winkel door
gaan. Vader keek hem na, toen hij over straat
liep. Hij had een pakjé bij zich. dat naar de
I post moest. Dal liet hij zelfs dien dag niet
j liggen.
Tegen den middag maakte Moeder zich ge
reed naar Kareis, oudcrè te gaan. Niettegen
staande ons smeeken nam zij ons geen van
beiden mee Vol spanning wachten wij haar
terugkomst af.
1 Eindelijk hoorden wij haar Vaders kantoor
j binnenkomen; wij stormden naar beneden en
vroegen: „Moeder, hoe is het afgeloopen?"
I Doch plotseling verstomden wij, want Moe-
I der zat heel bleek en ontsteld vóór Vaders
schrijftafel en keek met tranen in de oogen
naar Vader, die naast haar stond.
Dat maakte ons ongerust, want Moeders tra
nen zaten niet los; wij hadden haar maar zel-
den zien schreien.
I Toen vertelde zij, wat zij gezjen en gehoord
had.
„Diep ellendig," begon zij, „zijn de onge
lukkige, maar flinke menschen, die ik aan
trof. Kareis vader zat bij een koude kachel,
had de bcencn en één arm in doeken gewik
keld en hield het jongste kind, den dikken
Willem op schoot. De man is door rheumatiek
bijna verlamd en kan sinds twee maanden al
niet werken.
„Ik ben juffrouw Wörner," zei ik, „ik kom
over Karei spreken."
Hij keek bijna verschrikt en vroeg: „Hij
j heeft toch niets uitgevoerd?"
j „Nee," haastte ik mij hem te verzekeren,
„Karei is de beste loopjongen, die wij oort in
huis hebben gehad."
De man knikje. „Goddank! Hij is het even
beeld van zijn moeder!"
„Waar is zij?" vroeg ik nu.
De man wees naar de deur, die naar het
aangrenzend vertrek leidde.
Daar vond ik in' een klein vertrek vier bed
den, één er van was slechts leeg.
Een meisje van ongeveer veertien jaar zat
aan een tafeltje, waarop een mandje vol knoo-
pen stond. Deze knoopen naaide zij vlug op
dun blauw karton.
Zij keek op zonder haar arbeid le onder
breken.
„Blijf zitten," haastte ik mij te zeggen, „tijd
Is geld."
Toen keek ze mij met dezelfde ernstige
oogen van Karei aan en antwoordde: „Ja vijf
dozijn voor een cent."
In één der bedden- ging een vrouw over-
j eind zitten, die heelemaal aangekleed was.
Zij had van koorts schitterende oogen en
het meisje veegde haar gauw met een natte
spons over het voorhoofd.
„Dat is Moeder," zei zij.
„Ik ben juffrouw Wörner en kom eens
naar Karei kijken," legde ik uit.
„Hij heeft toch niets uitgevoerd?" vroeg de
vrouw angstig.
„Nee, hij is de beste jonden, die wij ooit ge
had hebben", zei ik weer.
„GoddankI" zei de vrouw verlicht. „Hij is
het evenbeeld van zijn vader."
I'k vroeg, waar hij op het oogenblik was
en hoorde, dat hij de wasch bij de klanten
bezorgde; hij was vandaag bijzonder vroeg
thuis gekomen.
„En dat kwam goed uit," ging de vrouw
met matte stem voort, „ik moet 's middags
altijd rusten en dan kan Lena" zij wees op
de knoopen-aanzelster „niet weg. En deze
twee" hij deze woorden keek zij over de
beide bedden heen. waarin vermagerde meis
jesgezichten schenen le slapen, terwijl zij
fluisterde „deze twee staan niet meer op."
De beide stumperds hadden harde koorts.
De ééne was ziek thuis gekomen uit haar
dienst in Bazel.
Uit één der bedden klonk nu een zacht ge
schrei: „Ik wilde thuis, bij Vader en Moeder,
sterven," snikte zij.
De vrouw zei haastig. „Wees maar stil,
Marie, het is immers best, waar had je
anders hfeen zullen gaan dan naar ons?"
Kareis moeder scheen en heelemaal niet aan-
te denken, dat ook zij zelve ziek was.
„Met ons gaat het wel," ging zij voort, „hij
mijn man is het gevatte kou, dat gaat wel
weer over, en ik heb me. wat overwerkt; maar
Karei en Lena en Hendrik en Willem gaat
het best, sinds Karei bij u goeden kost krijgt
en zooveel thuis brengt."
Plotseling ging mij een licht op: ik begreep,
dat Karei zoo bleek bleef, omdat hij het
grootste deel van zijn eten mee naar huis
nam. En nooit had hij als ik hem soep naar
mijn armen liet brengen— gezegd: „Juffrouw
Wörner, thuis kunnen ze 't ook wel gebrui
ken."
Het deed mij werkelijk leed, dat ik de arme
moeder zeggen moest, wat Karei overkomen
was. Ik mocht het echter niet verzwijgen.
De vrouwr bleef stil vóór zich uit staren en
scheen niet eens te ontstellen.
„Ja, ja," zei ze, „\..n dat weinige slapen
wordt hij slap."
„Slaapt hij dan zoo weinig?" vroeg ik.
„Hij moet er 's morgens half vier al uit."
Daarop vertelde ze mij, hoe Karei tijdens
de ziekte van zijn vader, iederen morgen de
vuren in de fabriek aanmaakte. „Wij zouden
het nooit goed gevonden hebben," eindigde
zij met te zeggen, „maar mijn man had
anders zijn betrekking verloren, want de chef
heeft niet lang geduld."
Dit alles vertelde Moeder ons op dien win
termiddag in Vaders kantoor. Wat barmhar
tige menschen, die zelf niet veel geld te mis
sen hadden, konden doen, hebben mijn
ouders daarna voor het slokersgezin gedaan.
De zieke zusters hadden spoedig geen
hulp meer noodig en ook de moeder heeft
haar jongens niet groot zien worden. Hendrik
en Willem hebben zich in Amerika een weg
door het leven gebaand en Lena heeft de
trouwjapon voor jullie grootmoeder genaaid.
Wat er van Karei geworden is, vertel ik
j jullie echter niet, dat-moet je maar eens
I raden."
j „Hij is officier geworden!" riep Frits uit,
die zelf graag deze loopbaan wilde volgen.
„Een prins 1" juichte Truus, die zich altijd
in sprookjes verdiepte.
„Een roover!" dacht Otto hard-op met
groote, wijde oogen.
Grootmoeder lachte, schudde het hoofd en
'kreeg vochtige oogen.
„Jullie raadt het toch nooit, laat Moeder
het maar vertellen!" klonk het van haar lip
pen.
En Moeder zei: „Uit den ijverigen jongen,
is een flinke man gegroeid, die van het leven
gemaakt heeft wat hij kon en daarbij zijn
medemenschen nimmer vergat. En deze man
was mijn vader en jullie grootvader."
De Oude Man.
Een echt gebeurd verhaal, voor de grooten
naverteld door Truus Salomons.
Op 'n bankje in 't Vondelpark zaten we,
de oude man en ik, en toen we een tijdje over
weer en wind -en mooie en leelijke dagen ge
sproken hadden, kwam hij er toe te zeggen,
dat hij heelemaal alleen in de wereld was.
Ik vond het vreemd, dat hij dit op eens
ging zeggen, maar ik liet het niet merken,
want ik voelde, dat hij nog heel veel te ver
tellen had. In afwachting daarvan ging ik
hem troosten en zei: „U heeft misschien wel
kinderen ver weg wonen, niet? en voelt u
zich daarom zoo alleen?"
„Nee, ze wonen hier in Amsterdam, maar
zij willen niets van mij weten," antwoordde
hij heel bedroefd.
Dat leok me al heel bijzonder en daarom
zei ik, bang, dat ik onbescheiden zou zijn:
„Maar dat komt misschien wel weer in orde."
Hij schudde heel verdrietig zijn grijs hoofd.
„Nooit" zei hij, „ik zou niet weten hoe. Ze
schamen zich voor mij; dat is het, ziet u."
Het was toch werkelijk niet iemand, waar-
knap voortkomen en zijn beschaafde manieren
waren daar zéker niet naar.
Ik zei dit dan ook ronduit tegen hem,' doch
hij schudde nogmaals hel hoofd.
„Och juffie, stil, ik heb verdriet en ik moet
eens tegen iemand uitspreken. De boomen
verslaan een mensoh wel en'God ook, maar
je wilt graag eens jc hart tegen de menschen
ludhlen, niet waar?"
Ik zei, dat ik het begreep. Toen kwam hij
langzaam dicht bij me zitten en zei: „Ik heb
gezeten Wilt u nu wel \erder naar me
luisteren?"
Ik zei van ja, want je weet maar nooit, dacht
ik, hoe een mensch tot zooicts komt.
Hij was er nogal verwonderd over en gaf
dit dan ook te kennen.
„Nu," zei ik, „laten we cr maar over zwij
gen, iedereen begaat wel eens een fout. Mis
schien kon u het niet helpen."
Maar hij, voelend, dat Ik niet lcwaad was,
zei:
„Luister eens. Kan u me niet helpen? Ik
ben zoo alleen en mijn kinderen gelooven me
niet." En toen heeft hij me een verhaal ge
daan, jongens en meisjes, dat ik met tranen
in de oogen heb aangehoord, en jullie daar
om oververtel, om jullie te doen begrijpen,
dat als het een enkel keertje eens voorkomt,
dat je iemand helpen kunt, je het dan niet
laten moet, omdat de menschen vinden, dat
het niet hoeft of omdat je denkt, dat je te
klciü bent. Jullie kunt net als het kindje in
mijn verhaal ook helpen. Maar luister nu
naar hetgeen ik van den ouden man heb ge
hoord en hoe we dikke vrienden zijn gewor
den.
Hij krijgt, omdat het echt gebeurd is, een
anderen naam, want hij hoeft niet te weten,
dat ik het jullie vertel! Dus zoek maar niet
naar hem; ik zeg toch niet, waar hij woont.
Mijnheer Dosier was op een groot kantoor
boekhouder en had het heel druk. Hij woon
de in een aardig huisje dicht bij den Dam en
liet zijn drie jongens en twee meisjes goed
leeren. Alles op het kantoor werd hem toe
vertrouwd en de patroon hield veel van hem.
Nu was er op het kantoor nog een boek
houder, die stond onder mijnheer Dosier en
die boekhouder hield niets van zijri chef. Dat
maakte, dat hij hem zijn goed thuis, zijn lieve
vrouw en kinderen en zijn mooi werk niet
gilnde, en hij zei heel weinig tegen hem.
Daarom verbaasde het mijnheer Dosier ge
ducht, dat die man hem op zekeren dag een
dienst vroeg, hij wilde hem hij heette
mijnheer "Wardein niet tegenwerken. Iiij
ging daarom dadelijk op het verzoek in en
zei, dat hij graag iemand oen plezier deed.
Had hij echter gewetens wat het was, dan zou
hij zich nog wel eens bedacht hebben. Mijn
heer "Wardein vroeg hem tweeduizend gulden
ter leen. Hij zou ze wel gauw teruggeven, zei
hij, en 't is waar, mijnheer Dosier beging een
groote fout: Hij gaf ze uil de kas, omdat hij
dacht, dat mijnbeer Wardein wel woord zou
houden. Hij w ach te vier weken op hel geld
en zei toen, dat hij het terug>moest hebben,
want dat het anders uit zou komen en men
hem voor een dief zou houden, maar mijn
heer Wardein vroeg hem te zwijgen en mijn
heer Dosier deed dit uit medelijden. liet toe
val wilde echter, dat zijn patroon op een
ochtend zelf dc boeken nazag en toen werd
hij zóó boos om den vermisten pest, dat hij
de zaak niet eens goed onderzocht en mijn
heer Dosier aanklaagde.
Nu had deze wel alles kunnen vertellen,
doch daarmee was de zaak nog niet goed ge
maakt. Hij dacht er niet aan, mijnbeer War
dein te verraden en moest zich zelf bekennen,
dat hij heel verkeerd had gedaan door geld
voor hem uit de kas le nemen. Toen moest hij
voor een jaar gevangen zitten.
Dat jaar was nogal gauw om, maar wat
daarna kwam, was vreeselijk. Zijn vrouw was
gestorven van verdriet en de familie zorgde
voor de kinderen. Zij mochten niet meer bij
hun vader komen en kenden hem niet, als zij
hem op straat zagen.
Zoo stonden dc zaken, toen mijnheer Dosier
op 'het banikje zat tc vertellen. Iiij was door
menschen, die' voor de gevangenen zorgen,
aan een goede betrekking' geholpen en hij
werkte, al wist hij niet waarvoor.
Jaren waren er over deze treurige gebeur
tenis heengegaan en mijnheer Dosier was al
grootvader geworden, vertelde hij mij. Ja, en
hij durfde zijn kleindochtertjes niet gaan op
zoeken, al wist hij, waar ze woonden, want
hij liet niets onbeproefd om dat te weten te
komen.
Zoo zonder meer, vroeg ik hem, hoe die
meisjes heebten.
En mijnheer Dosier vertelde me, dat ze in
een lief huls aan één der grachten woonden
en Jansen heetten.
„Leida en Mimi?" vroeg ik verheugd.
„Ja," zei hij, „Leida, zoo heette mijn vrouw.
Kent u ze?"
„Zeker, heel goed!''
Toen zwegen we beiden een poosje en ik
dacht na.
Ik had, moet jullie weten, een verlelmiddag
voor meisjes ingericht op Woensdagmiddag
en de meisjes Jansen waren daarvan gere
gelde bezoeksters. En zoo kwam ik er toe na
te denken, wat ik voor dien ouden eenzamen
vriend kon doen.
't Werd -tijd om naar huis tc gaan en ik
vroeg mijnheer Dosiers adres.
„Ik ben nu eens hier en dan eens daar, want
ik heb nergens rust," antwoordde hij som
ber. „De volgende maand verhuis ik weer,
want waar ik nu woon, kan ik het ook niet
uithouden."
Ik had in stilte de beste plannen voor hem,
maar ik dacht: eerst doen, en dan zeggen, en
zoo liet ik hem gaan.
Hij was zeker wel wat opgewekter gewor
den door mijn belangstelling; hij vroeg me,
wanneer ik weer in 't park kwam zitten en
we spraken den volgenden Donderdag af.
Toen ging ik naar huis, een beetje verdrie
tig, omdat ik niets wist te doen, totdat de
Woensdag kwam en lk een verhaal ging zoe
ken voor de meisjes van het clubje.
En toen nu Leida Jansen tegenover me zat
met haar blauwe oogen hunkerend kijkend
naar mijn gezicht, wat cr zou komen, vertelde
ik het verhaal van den man op de bank en
hoe hij in goed vertrouwen iets heel ver
keerds deed en in de gevangenis kwam.
Toen het dit was, zei een der anderen,
tegen Leida:
„Jouw grootvader heeft ook In de gevan
genis gezeten. Dat heb ik wel eens gehoord."
„Niet waar," zei Leida schreiend, „ik heb
geen grootvader, die zoo slecht is."
„Vond je dien man dan zoo slecht?" vroeg
ik
„Nee, maar dat is toch niet waar gebeurd?"
„Ja, dat is het wel," antwoordde ik, „en
die man is je grootvader, kindje." Toen wa
ren alle kinderen heel stil en gingen ernstig
naar huis. Leida vertelde het dadelijk aan
haar moeder en 's avonds werd er gebeld,
er was een dame om me te sproken. Die dame
was mevrouw Jansen, die heel boos bij me
kwam en ,bromde, dat ik de kinderen zooiets
vertelde en die me kwam vragen, hoe ik aan
dergelijke verhalen over haar vader kwam.
Ik was niet boos op haar, maar ik vond het
heel verdrietig, dat men haar zoo slecht van
haar vad&r had leeren denken en ik zei alleen:
„Gaat u eens met me mee naar 't park,
waar hij vaak zit, misschien wordt het dan
wel weer goed."
Het is werkelijk goed geworden en
mevrouw Jansen was eigenlijk wat blij, dat
zij haar vader weer terug had en de andere
kinderen ook.
En nu zitten de oude man en ik vaak te
proten in 't Vondelpark en dan vertelt hij
van zijn kleindochtertjes en van zijn kinde
ren.
Hij is nu gelukkig en we zijn dikke vrien
den. Begrijpen jullie het nu?
Van alles wat.
Ieniaud in «lcii Y* mm te bten^cnf
dat men eeu geldstuk op eJJq
voorhoofd lieoft vastgedrukt.
Men toont hel gezelschap, hoe men een
geldstuk op het voorhoofd vastdrukken cn
het ook weer verwijderen kan, zonder er
met de hRiulen aou te komen, alleen maar
door rimpels In het voorhoofd tc trekken.
Wanneer nu een andfer het ook probeeren
wil, drukt men hem hot geldstuk op het voor
hoofd, maar neemt het ook weer mee, zon
der dat het door hem opgemerkt wordt. Do
grimassen, die hij maakt om het geldstuk,
dat hij nog steeds op zijn voorhoofd waant, or
af te krijgen, doen het gehcele gezelschap
hartelijk lachen.
l>e Raaf, d© Koekoek en de Hen*
De raaf vloog over een veld en bespeurde,
dat de koekoek achter ccn struik een zacht
leger van mos spreidde. Dat kwam hem
vreemd voor en hij vroeg aan den koekoek,
wat hij daar maakte. „Ik maak een lekker
zacht bed voor de arme zieke hen ginds. Zie
het arme dier eens aan," ging hij op klagen-
den toon voort; „zij is al lang ziek en dat
doet mij leed." „Op mijn woord, dat is liefde
voer den naaste. Dat had ik van u het aller
minst verwacht!" riep de raaf uit cn de tra
nen vloeiden hem daarbij langs zijn zwarte
ravenwangen. „Ja," ging de koekoek weenend
voort: „de goede hen legde vroeger eiken dag
een ei voor mij en als ik niet anders krijgen
kon, leefde ik daarvan, 't Zou een slag voor
me zijn, als ze stierfI" „Zoo dan is het eigen
lijk niet voor de arme zieke hen, ninar voor
het ei, dat gij het leger spreidt," krijschte de
raaf, snel zijn tranen afwisschende en hij
vloog verder.
Schrandere Vogels.
Een paar zwaluwen hadden in een stal haar
nest gebouwd. Van een zwerftocht terug
komende, vonden zij de pas voltooide woning
ingenomen door een vreemden vogel, veel
grooter dan zij. Herhaalde pogingen om den
indringer le verwijderen bleven vruchteloos.
Het gevleugeld echtpaar liet nu ccn schril
geluid hooren, dat als een wapenkreet klonk,
en onmiddellijk vlogen een aantal zwaluwen
den stal in. Met vereenigde krachten werd
thans de aanval tegen den vreemden vogel
herhaald, maar tevergeefs. Deze toch zat goed
beschermd en kon zich gemakkelijk verdedi
gen. Eensklaps verwijderde zich de ganschr
vlucht zwaluwen en men vermoedde, da!
den strijd hadden opgegeven. Maar neen!
Na een paar minuten keerden zij terug. Allen
droegen leem in den bek en nu metselden zij
met eenparige krachten" de kleine opening
van het nest dicht, zoodat dc veroveraar van
lucht en licht beroofd, jammerlijk om lic'
leven kwam
Gepantgerde lieuder:.
Het gebruik van gepantserde honden
voor oorlogsdoeleinden dateert uit heel
ouden tijd. In het museum te Napels bevindt
zich een bronzen beeld, afkomstig uit dc
ruines van Herculanum. Het stelt voor een
troep gepantserde honden, een vestingwerk
verdedigend tegen bewapende soldaten.
De Perzische Koning Cyrus had een heel
leger gepantserde honden en een Koning
der Garamanten, door binnenlandsche vijan
den onttroond, marcheerde met 200 hon
den tegen zijn rebellische hoofdstad op en
wist haar te onderwerpen. In den slag bij
Marathon had iedere Athener zijn hond bij
zich. De Romeinen maakten weinig gebruik
van oorlogshondenzij hadden afgerichte
bloedhonden voor de slavenjacht. In de Mid
deleeuwen hield men kolossale troepen hon
den voor oorlogsdoeleinden.
Het is algemeen bekend, dat de Spanjaar
den In Amerika met groote doggen oorlog
voerden tegen de weerlooze Indianen. Ook
echter in Europe esche oorlogen gebruikte
men ze. Hendrik VIII van Engeland zond aan
Karei V als hulp tegen den Koning van
Frankrijk 4000 man en 4000 honden, waar
van 800 gepantserd. De slag bij Valence
begon met een gevecht van de DuitscK-
Engelsche tegen de Fransche honden, die
op de vlucht sloegen. De Engelschen waren
reeds in XIVe eeuw beroemd om hun oor
logshonden. en de Engelsche doggen wen<
den in groote massa op' het vasteland ge
ïmporteerd. De dieren deden vooral dlenat
bij aanvallen op de ruiterij, waarbij ze van
een geschubd pantser voorzien waren. Mei
den invoer der vuurwapenen werd de hond
in de legers overbodig.
Hoe het terecht komt.
Zij hebben zooeven gekibbeld,
nu hebben ze danig het land;
naar 't speelgoed wordt niet meer
dat gooiden ze boos uit de hand,
Klein zusje gluurt stil om een hoekje
en raapt wat ze grijpen kan, op;
dan gaat ze alleen aan het spelen,
druk babbelend tegen de pop.
Zoo vroolijk klinkt zusje's gekeuvel,
haar lach schatert telkens zoo blij
niet lang blijven d'anderen pruilen
ze komen er schoorvoetend bij.
Gauw is zelfs 't gekibbel vergeten,
geen een van de drie heeft meer 't land
eendrachtig gaan z' allen, aan 't spelen
klein zusje, jij hielp z' uit den brandI
Hermann*.