Qooi3 de dJeü^d.
Van een Jongen, die een heel
uur in te halen had,
door Ilermanna.
Kr was eens een kleine, domme jongen, die
liever lui dan moe was.
Aan opstaan liad hij een hekel en aan
Schoolgaan nog veel meer.
'I Gaf altijd veel spektakel hem 's morgens
uit bed en naar school te krijgen en '1 slot
was gewoonlijk, dat Dikkie onder tranen met
«ij» laatste ontbijtboterham nog in de hand
door de straten van de stad liep, op een suk
keldrafje, zoolang vader en moeder hem nog
konden nazien, langzamer, steeds langzamer,
als hij den'hoek om en dus veilig "voor de
blikken van thuis was.
Op een keer meende domme Dikkie heel
slim te zijn. 's Avonds bij 't naar bed gaan
xetle hij de klok op zijn kamertje een uur
achteruit en kroop toen tevreden onder de
dekens. Ziezoo, dal scheelde hem morgen
ochtend lekker een heelen tijd; hoeveel tellen
wel? Laat 's kijken: een uur heeft zestig
minuten, een minuut zestig seconden en een
6econdc is een tel, dus zestig keer zestig,
dat is
Och kom, Dikkie rolde zich om en knipper
de slaperig met zijn oogen. "Wie gaat er nu
sonjmen uitrekenen in bed! Een heel uur lan-
gci liggen, fijn!
Domme Dikkie 1 Al ging de klok van zijn
kamertje nu een uur arhler, daarom liepen de
andere klokken thuis nog wel goed.
Moeder, die hem den volgenden morgen
kwam roepen, begreep 't geval dadelijk, maar
liet 't niet merken.
„Dikkie. opstaan jongen, 't boog tijd:-acbt
uur!"
,,'t Is pas zeven uur!" riep Dikkie triom
fantelijk uit, zoo gauw hij voldoende wakker
was om een heldere gedachte te hebben.
„Kijkt u maar op de klok."
„lieden ja," zei moeder, quasi verbaasd,
„die wijst zeven uur! Zou ik dan zoo in de war
zijn geweest?"
„Ja natuurlijk.' sprak Dikkie parmantig,
„u ziet 't toch zelf. Nou, dan blijf ik ook lek
ker nog een uurtje liggen."
Moeder ging weg en Dikkie knuffelde zich
•voldaan in zijn hoekje.
Na een uurtje werd hij weer geroepen. Voor
rijn doen kwam hij nu tamelijk gauw uit bed.
„'k Hoef toch niet naar school,'' dacht bij;
„acht uur is 't op deze klok, dus dan is 't
negen. De bel luidt zeker al. Wat hebben we
't eerste uur? Rekenen fijn, dat loop ik
misl"
Heel op zijn gemak kleedde de jongen zich
aan en kwam toen fluitend de trap af. 't Was
stil in huis. Vader was naar 't kantoor; de
zussen naar een tante met een groot gezin,
die zij een paar d?gen van de week 's mor
gens in 't huishouden hielpen.
Moeder praatte in de keuken met Ant.
Tot zijn verbazing zag Dikkie de huiskamer
keurig opgeruimd; geen zweem van ontbijt
boel was er meer te vinden.
„Moeder," riep hij aan de deur, en toen
harder, ongeduldig: „moede r!"
„Gunst Dikkie, heb j ij zoo'n haast," riep
moeder terug; „dat gebeurt ook niet eiken
dag. Kom maar hier, als je me hebben moet;
ik ben bezig.
Met ongewoon vlugge stappen kwam Dik
kie de gang door.
Moeder, waar is 't ontbijt?" vroeg hij drif
tig.
„Morgen Dikkie," zei moeder, die de groen-,
te voor 'smiddags nakeek, kalm, maar met
nadruk.
„Och morgen moeder. Waarom staat
er binnen niets klaar?"
„Morgen Ant," zei moeder weer.
„Och nou ja, dag Ant," bromde Dikkie, uit
zijn humeur. „Krijg ik mijn boterhammen
gauw, moeder?"
„Wel, wat ben jij vanmorgen haas'ig ge
bakerd," riep oude Ant lachend uit; „dat 's
zeker mevrouw, omdat bij dot heele uur nog
moet inhalen, dat hij verslapen heeft."
Waarom hebt u niets klaargezet?" vroeg
Dikkie steeds dringender.
„Wel mijn jongen, 't ontbijt heeft klaar
fee s laan, op den gewonen tijd, maar nu is 't al
over half tien; weet je dót wel? Ik raad je,
maar -vlug naar school te gaan om te probee-
ren 't verlóren uur nog zooveel mogelijk in
te halen. De klok van je kamertje moet maar
gauw naar den klokkenmaker, voordat ze nog
meer scha veroorzaakt. De tijd, dien God ons
schenkt, is een kostbaar bezit, Dikkie; onthoud
hel eens en vooral: verloren tijd geeft op den
duur nog veel grooter scha dan het verlies
Van geld of goed."
Dikkie's lip hing op 't onderste knoopsgat.
„Krijg 'k -dan geen boterham," dreinde hij.
,,'t Ontbijt is al lang opgeruimd," sprak
moeder op bedenkelijken toon, maar onder
wijl gaf zij, zonder dat Dikkie 't zag, Ant
een knipoogje. Die was al bij de broodtrom
mel, wenkte den jongen. „Hier," fluisterde zij
en stopte hem een oud korstje in de hand
„eet 't onderweg maar op, gauw;" ze schoof
hem de deur uit, de gang door
„Ziezoo en nou op een draf naar school,
want 't is net zóó als je moeder zegt; verlo
ren tijd is een kwaad ding, hoor. Ik zal je
moeder wel voor je goeien dag zeggen."
Voor dat Dikkie goed begreep wat hem
overkwam, stond hij al op straat en werd
idc voordeur achter hem dichtgedaan.
Ja, nu moest hij wel naar school.
Dikkie had er weinig zin in, maar troostte
fcich mei de gedachte, dat hij gauw weer
ierug zou wezen. De concierge zou hem na
tuurlijk niet willen binnenlaten en als hij
Öan thuiskwam zou hij vóór alle dingen zijn
scha inhalen en eens flink ontbijten, want wat
was zoo'n oud, droog kors'tje voor een stevi-
jgen jongen, die altijd een kolossalen eetlust
had? Minachtend bekeek hij het, maar 't ver
dween ondertusschen als sneeuw voor dc zon.
Niet de concierge, maar een van de onder
ijzers, die juist iemand uitliet, deed Dikkie
bpen. Dit was zijn ongeluk. Hij werd nu niet
Baar huis, maar naar de kamer van den
hoofdonderwijzer gestuurd, waar hij eerst
een duchtige berisping kreeg en toen zijn
Vonnis moest aanhooren: een uur nablijven
ton de misgelotpen sommen in te halen.
Met looden schreden ging Dikkie naar zijn
klas. De jongens, die wel wisten hoe lui Dik
kie was en er 't fijne dus-gauw van begrepen,
lachten hem uit. Daar had Dikkie zich zelf
een lcelijke kool gesloofd: hij meende die
sommen eens slim te ontloopen en nu hadden
z ij ze» al achfpr den rug en voor Dikkie kwam
straks dc ellende nog aan!
Dikkie v^nd 't altijd verschrikkelijk uitge
lachen te worden en vanmorgen kon hij er al
hcrlemaal niet legen. Misschien kwam t wel
door t leege gevoel in zijn, maag, maar alles
ging verkeerd en 't scheelde niet veel, of Dik
kie had ook zijn dictee nog na twaalven moe
ter; overmaken; 't krioelde van domme fou
ten.
Toen de bel luidde en de jongens vroolijk
de klas uitstormden, lei Dikkie zijn hoofd op
de bank en ging een deuntje huilen. Dit deed
hij gouw en vandaag zaten zijn tranen al
heel los; hij voelde zich zoo wee en raar.
Toch was er niets aan te verhelpen, Dikkie
moest 't verloren uur zien in te halen. Mijn
heer wees hem welke sommen hij te maken
had en zei, dat de concierge om óén uur de
deur voor hem zou komen opendoen.
Och, och, wat had de jongen 't land! De
sommen waren allemaal even moeilijk; hij
bracht er niets van terecht. Eindelijk deed
hij er niet eens meer zijn best op en zat zoo'n
beetje op zijn lei tc knoeien.
Wat duurde dat uur lang! De griffel viel
hem uit de handluie Dikkie sliep.
Toen de concierge kwam, werd hij met een
schok wakker. Gauw de lei en 't boekje in zijn
lessenaar gestopt. Dat de sommen jammerlijk
mislukt waren, was van later zorg. 't Was
Woensdag; vanmiddag hoefde hij dus niet
naar school en morgen zou hij wel weer ver
der zien. Vrij opgewekt stapte Dikkie naar
huis; voor zijn doen liep hij zelfs hard.
Nog voordat de bel was overgegaan, 'eed
Miek, zijn jongste zus, hem al open.
„Och Dikkie, wat vreeselijk jammer dat je
zoo laat bent," riep ze uit. „Verbeeld je, oom
Guus is er geweest om te vragen, of je van
middag mee wou naar 't Rijnsche Veer. Hij
zou met een heelen troep gaan, zei oom en
uiterlijk half één was 't aantreden bij hem
aan huis. Ga er gauw heen, wie weet tref'je
zc nog en anders kan je ze misschien inha
len. Toe dan jongen, loop!"
Eén oogenblik stond Dikkie verbluft. Toen
zette hij 't op een hollen. Puf, puf, dat was
ongewoon werk voor dien luien baas, maar
wat moest hij anders? Zoo'n middag uit met
oom Guus was niet voor de poes, hoor! Dat
was \sel waard, dat je er je voor inspande
en vooral na den naren ochtend, dien hij ge
had had, leek Dikkie zoo'n verzetje kostelijk
toe.
Hijgend en blazend kwam hij aan 't huis
van oom Guus om daar van tante Cato te
hooren. wat hij al heimelijk gevreesd had,
want oom was een man van dc klok, dat allen
al vertrokken waren.
„Hier is geld voor de tram," zei tante, die
medelijden met hem had. „Misschien haal je
ze nog in bij 't bootje, want zij wandelen;
gauw maar, jongen!"
Dikkie met dezelfde vaart naar de tram
halte.
„Er is net een tram weg, zeven minuten
wachten," vertelden, ze hem daar.
Wat Dikkie ongeduldig wasl Zeven minuten
duren lang als je moet wachten.
Eindelijk kwam er één aanschuiven, zoo
langzaam, vond Dikkie, hij er in, hè gelukkig!
Dikkie zat te trappelen bij elke halte. Wat
moesten er vandaag een massa menschen in
en uit; 't leek wel, of ze het er om deden!
Dóór was de aanlegplaats. Zou 't bootje er
uog liggen? Oom cn de jongens hadden dat
heele eind gewandeld, 't kon dus best wezen,
dat zij ook net waren aangekomen. Met zoo'n
tram kan je veel tijd inhalen. Dikkie dachl
dankbaar aan tante Cato. Leuk, dot ze hem
tramgeld had gegeven.
Tuu-uutf Een lang gerekt gefluid weer
klonk.
„Daar gaat 't boolje! Iladt je nog mee ge
wild, jongeheer?"
Als een bespotting klonk 't Dikkie in de
ooren en 't was toch heusch belangstellend
gemeend van den man bij de brug.
„Ja", snauwde Dikkie kortaf.
„Nou, daar moet je mij de schuld niet van
geven", zei de brugwachter od gemoedelijken
toon. „Over een uur gaat er weer een. Als je
wijs bent, ga je zoo lang bij mij binnen;" hij
wees naar een soort café'tje aan de overzij
der brug. „Moeder de vrouw kan je alles ge
ven wat je wilt: een broodje met vleesrh of
met kaas, koffie, melk
Dikkie voelde zich draaierig worden, toen
de man dit allés zoo opnoemde. Hij had trek,
neen, je kon 't wel honger noemen en na
al dat geren
Hij zuchtte diep en voelde in zijn zakken.
"Wat een geluk, dat hij een beetje geld bij zich
had. „Ja. ik wil wel wat eten," zei hij cn liep
meteen door, de brug over.
(Slot volgt.)
f
Oe jonge beeldhouwer.
Jaren geleden woonde in één der armste
buurten van Florence een behoeftige vrouw
met haar zoontje Henri. De jongen had zijn
vader heel vroeg verloren en daar zijn moe
der geld noch vrienden had in het vreemde
land want zij waren nit Frankrijk geko
men, bleef er voor de vrouw niets anders
over, dan zwaren veldarbeid te verrichten om
haar brood te verdienen.
Menigmaal had zij een heel eind te loopen
vóór zij aan haar werk kon gaan, en daar
zij geen geld genoeg verdiende om Henri naar
school te zenden in die dagen waren er
nog geen kostelooze scholen, en bestond er
nog geen schoolplicht moest het ventje zoo
goed en zoo kwaad als het ging zich zelf be
zig houden, terwijl zij werkte op het land.
Henui was een stil, nadenkend kind, dat
niets liever deed dan bloemen plukken en
stil naar de mooie paleizen en kerken der
stad kijken. Slechts heel zelden nam hij deel
aan de spelletjes en pretjes van zijn kornui
ten. Als Moeder na haar lange daagtaak thuis
kwam, vond zij hem gewoonlijk druk bezig
kerken en huizen In hel klein na te maken,
en wel van klei, die hij om hun huisje heen
maar voor het grijpen had. Maar Henri deed
niet zooals de meeste jonge bouwers; hij brak
zijn gebouwen niet af, voordat zij kant en
klaar waren; integendeel, dagen achtereen
bracht hij door met er torens, vehsters en
versieringen bij te maken, hier een ingang bij
te voegen, daar een raam te plaatsen, totdat
hij eindelijk een heel nauwkeurige naboot
sing van één der beroemde paleizen of ker- j
ken van Florence vervaardigd had.
Nadat hij twee of drie jaar had besteed aan
het bouwen van huizen en kerken, die door
de zon barstten en door langdurigen regen in
elkaar zakten, kwam Henri plotseling op een
geheel nieuw denkbeeld. De jongen kreeg nu
lust menschen van klei te maken.
lntusschcn was er omstreeks dezen tijd een
bloedverwant van Henri s moeder gestorven,
die haar een legaat had nagelaten, dat haai*
in staat stelde, den zwaren veldarbeid op te
geven en zich aan de verzorging en opvoe- j
ding van haar zoon te wijden. Doch welke I
moeite zij zich ook gaf om den jongen "voor
een nuttig ambacht te laten opleiden Henri
wilde van niets anders hooren dan van zijn
geliefd boetseeren in klei. Van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat was hij met zijn klei-
poppeljes in de weer cn hij ging steeds meer
op in zijn kunst, zoodat zijn moeder er einde
lijk aan begon te wanhopen, of de jongen wel
ooit tot een nuttig mensch zou opgroeien.
Daar hij echter langzamerhand een beetje
geld begon te verdienen door beeldjes op
kruisen in hout te snijden of koppen op
tabakspijpen, en zijn moeder geen kans zag
hem van plan te doen veranderen, schikte zij
zich er in en troostte zich met de gedachte,
dat Henri gelukkig was en opging iii zijn
kunst.
Zoo verliepen er ecnige jaren, die de jonge
beeldhouwer bijna van den ochtend lot den
avond op zijn werkzolder doorbracht. Hij
was nu negentien jaar, doch had in liet open-
baar nog nooit ecnig teeken van zijn talent
gegeven. Wel ging het hem dikwijls aan
't hart, dal hij slechts zoo weinig in het huis
houden kon bijdragen. De buren, en nu en
dan zelfs zijn moeder, dachten, ^Jat Henri zich
daar weinig om bekommerde, doch hij was te j
veel verdiept in het voltooien cn volmaken
van hetgeen hij hoopte, dat zijn meesterstuk
zou worden, om op die klachten veel te let
ten. Hij dacht cr zelfs dikwijls niet aan om
voedsel en de noodige rust té nemen, die toch
noodzakelijk waren om een beeld te kunnen
voltooien, waaraan hij maanden achtereen in
zijn werkplaats bezig was.
Toen hij er eindelijk mee klaar was, vroeg
Henri toestemming om het beeld op een ten-
toonstelling te mogen plaatsen, die weldra i
te Florence gehouden zou worden. Men stem-,
de dit toe op voorwaarde, dat hij zijn werk
dadelijk inzenden zou, opdat men zou kunnen
oordeelen of het geschikt was, om tentoonge
steld te worden.
„Dat is onmogelijk, heeren!" zei Henri, „ik
ben te arm om mijn beeld, dat heel zwaar is,
van mijn zolder naar de tentoonstelling te
laten brengen; daarbij is het zóó groot, dat
het dak opengebroken moet worden om het
uit mijn werkplaats te vervoeren."
De jonge beeldhouwer deelde dit alles op
zulk een eenvoudige wijze mede, dat het be
stuur der tentoonstelling dadelijk besloot, i
zich dc moeite tc getroosten om het beeld te
gaan zien in de werkplaats, waar het geboet- j
scerd was. Henri bracht hen langs de smalle, I
donkere trap -naar zijn zolderwcrkplaats,
waar hij een groot gordijn wegtrok. Nu zag
men dc meer dan levensgroote figuur van een
vermoorde in klei geboetseerd. Dc bezoekers
waren stom van verbazing. Men had hun ver
teld, dat Henri volstrekt geen opleiding in
zijn kunst genoten had, maar alles zichzelf
geleerd had. door steeds de natuur te bestu-
deeren. Doch alles in de liggende figuur vóór
hen, was zoo volkomen, alle ledematen waren
zoo natuurlijk weergegeven en de uitdrukking
van den dood was daarin zoo aangrijpend,
dat zij niet wilden en niet konden gelooven,
dat dit het werk van iemand was, die nooit
iets aan beeldhouwen gedaan had. Om hun te
overtuigen, dat niemand hem in het maken
van dit wonderschoone beeld had bijgestaan,
toonde Henri hun achtereenvolgens al de
schetsen, die hij voor het beeld ontworpen
had. Deze studiën waren zoo nauwkeurig en
gaven zoo treffend den dood weer, dat de
commissieleden, toen hun eerste verbazing
voorbij was, tot de overtuiging kwamen, dat
dc jonge beeldhouwer aan een of andere
vreeselijke misdaad medeplichtig moest zijn,
waarvan het slachtoffer tot model gediend
had voor zijn beeld.
Te vergeefs betuigde Henri zijn onschuld.
De commissie wilde daar niels van hooren, en
gaf de zaak bij het gerecht aan. Toen maakte
de justitie zich* van de zaak meester, be
schouwde liet beeld en de schetsen als onbe
twistbare bewijzen van een misdaad, die be-'
dreven was, hield den beeldhouwer stellig en
zeker voor medeplichtig daaraan, en liet hem
in hechtenis nemen.
Daar de arme jonge man geen geld had om
een verdediger te betalen, kreeg hij er een
van wege het gerechtshof. Maar toen deze
advocaat hem in de gevangenis bezocht, om
onderzoek naar de zaak te doen en uit de
mededeelingen van den beschuldigde een of
ander te putten, dat tot verlichting of veront
schuldiging dienen kon, weigerde Henri mét
hem in overleg te treden.
„Geef mij klei en mijn gereedschappen," zei
hij vastberaden, „en ik zal een krachtiger
verdediging tot stand brengen, dan waartoe j
eenig advocaat in slaat is."
Zoowel door nieuwsgierigheid geprikkeld
als uit medelijden met den jongen gevangene,
stonden de rechters dit verzoek toe, en Henri
werd van het noodige gereedschap voorzien,
waarmede hij zich nu ijverig bezighield.
Men kan zich voorstellen, hoe zulk een bui
tengewoon geval in de stad Florence de heele
bevolking in rep en roer bracht. De bijzon
dere omstandigheden, waaronder de jonge
man in de gevangenis zat, yckte de belang
stelling van het publiek. Ook de geldelijke
nood, waarin hij verkeerde, wTerd nu alom be
kend, en vele groote kunstliefhebbers in
andere landen gingen naar Florence om de
uitspraak van het gerechtshof af te wachten.
Onder deze vreemde bezoekers bevond zich
een jong Russisch edelman, die zulk een
warme belangstelling in de zaak toonde, dat
hij een groot gedeelte van zijn tijd in de cel
van den gevangene doorbracht. Tot aller ver
bazing zag men Henri's moeder (eenigen tijd
nadat de edelman met haar zoon kennis had
gemaakt) haar intrek nemen in één der
mooiste huizen op den besten stand van Flo
rence. Zij zag er bovendien zóó opgeruimd en
tevreden uit, dat niemand er eigenlijk het
rechte van begreep.
„Dat is een tweede geheim;" zeicn de
menschen, „hoe kan zij zoo verkwistend cn
onbezorgd zijn; terwijl haar zoon stellig over
eenige weken veroordeeld zal worden!"
Eindelijk brak de gewichtige dag der
terechtzitting aan. De gerechtszaal was eivol
en vóór dat de rechters binnen kwamen,
werd alter belangstelling opgewekt door twee
groote beelden, welke met doeken bedekt wa
ren en op een verhevenheid in het midden der
gerechtszaal stonden. Niemand begreep er iets
van, en allerlei giste men, wat die twee beel
den hier beteekenden.
Aan al die gissingen en vermoedens werd
een einde gemaakt door het binnenkomen der
rechters, die onmiddellijk bevalen, dat men
den gevangene zou binnen brengen. Toen deze
op de bank der beschuldigden zat, vroeg de
voorzitter hem, wie hem verdedigen zou.
„Heeren rechters," zei Henri kalm, „ik ben
mijn eigen verdediger. Gij hebt gezegd, dat
het onmogelijk was, zonder model zulk een
trouwe voorstelling van den Dood te geven.
Hier is nu een beeld, dat ik in de gevangenis
van het Leven heb gemaakt. Het onderwerp
is: „De moord van Abel op zijn broeder Kaïn."
Terwijl hij dit zei, werden de doeken weg
genomen en zag men twee heelden, het een
nog schooner dan het andere. Er heerschte
één oogenblik van diepe stilte in de gerechts-,
zaal, welke stilte echter plotseling door zulk
een uitbarsting van bewondering werd ge
volgd. als slechts in het geestdriftig Italië mo
gelijk was.
Natuurlijk werd Henri nu onmiddellijk on
schuldig verklaard, en toen men den koning
den afloop dezer merkwaardige zaak mede
deelde, gelastte hij, dat men de twee beelden
koopen zou om ze in het beroemde Pitti-paleis
te Florence te plaatsen.
„Het is mij niet mogelijk de bevelen des
konings na te komen," zei de jonge beeldhou
wer, toen hem deze vereerende opdracht
werd overgebracht, „daar de beelden mijn
eigendom niet meer zijn. De edelman, die mij
zoo trouw in mijn gevangenis bezocht, prins
Dolgolieff, neef van den Keizer van Rusland,
heeft beide beelden voor den Czaar gekocht.
Var. de som gelds, die mij daarvoor is uitbe
taald, kunnen mijn moeder en ik in 't vervolg
onbezorgd leven.".
Beide beelden zijn nu tc* St. Petersburg, in
een gebouw, dat uitsluitend daarvoor is op
gericht. De naam van den jongen beeldhou
wer was Dupré, een naam, die sedert in de
kunstwereld beroemd is geworden.
Zandman.
Als 't kindje moe is, komt hij gauw,
Op zachte vilten voetjes,
Hij heeft zijn zakje op den rug,
En lacht eens stil en zoetjes,
Dan stapt hij flink de kamer in,
Zegt bij zichzelven: Ik begin.
Eerst kijkt hij dan het kindje aan
Om goed te kunnen weten,
Of 't kwaad soms deed en of 1 vandaag
Wel netjes heeft gegeten,
En als 't klein kindje Zandman ziet,
Zegt 't heel verbaasd: Naar bed wil Tc niet.
Maar Zandman lacht en denkt: jawel.
Dat zullen wij eens kijken.
Hij gaat heel stilletjes aan 't werk,
De oogjes te bestrijken.
En 't kindje doet zij oogjes toe,
Het is zoo moe, zoo vreeslijk moe.
En heeft het goed zijn best gedaan,
Dan ziet het in zijn droomen
Den Zandman met-een zak vol moois
Vlak bij zijn bedje komen,
Die zegt dan niets, maar lacht heel blij
En gaat dan stilletjes voorbij.
Truus Salomons.
Van alles wat.
Water uit liet heft van een mes
laten druipen.
Men verbergt een watje, dat in schoon
water gedrenkt is, achter het rechteroor. Nu
laat men zich een volkomen droog mes aan
geven en toont men, dat men kurkdroge han
den heeft. Dan neemt men het mes in de
hand, maakt een hokus pokus, draait het
mes om het hoofd rond en grijpt intusschen
het watje. Nu houdt men het mes hoven een
schotel of kom en knijpt het watje, dat me*
tusschen de vingers geklemd heeft, uit, zoo*
dat er schijnbaar water uit het mes drtilpl.
Als men dit kunstje vertoond heeft, laaf
men de handen weer zien, doch men draagt
zorg, dat de vingers, waar tusschen het uitgei
knepen watje zich bevindt, stijf tegen elkaap'
aangedrukt blijven.
Men weet, dat vele schepen, die passagiers
naar andere wcrelddeelen overbrengen, ecu
koe aan boord hebben om altijd over verschel
melk te kunnen beschikken. Nu had zulk eeni
koe reeds verscheiden reizen meegemaakt en
de kapitein besloot na zijn terugkomst, haai!
eenigen lijd op een vette weide Ic laten gra*
zen, wat naar zijn meening niet anders dan
goed voor het dier kon zijn. Maar de koe liep
onrustig rond, versmaadde het malsche gras
en was niet eerder tevreden, voor zij weef
naar boord was teruggebracht.
Een ander landman had twee varkens ge«
kocht cn over de Theems naar zijn woning
gebracht. Maar reeds denzelfden dag waren
zij verdwenen en nergens te vinden. Bij nader
onderzoek bleek, dat zij de Theems waren
overgezwommen en zoo teruggekeerd naar
hun hok, dat vier uren van hun nieuwe woon»*
plaats verwijderd was.
Uit de dierenwereld.
Dat dieren over het algemeen zeer gehecht
zijn aan de plaats, waar zij geboren zijn, o!
waar zij langen tijd hebben gewoond, is alge-*
meen bekend. Immers iedereen, die een kat
heeft of duiven houdt, is dadelijks in de gele*
genheid dit waar te nemen. Maar ook bij die*
ren, die men niet zoo gemakkelijk kan gade*
slaan, heeft men het opgemerkt. Men heeff
b.v. visschen gevangen en die, na zc gemerkt
te hebben, op een zeer grooten afstand
stroomop- of -afwaarts weer in het water ge*
zei; na korten tijd ving men ze weder op de*
zelfde plaats, waar men ze uit het water had
gehaald.
Hamsphire is een graafschap in het zuiden'
van Engeland en daartegenover ligt het eiland
Wight. Nu had een bewoner van bet graaf*
schap een fraai paard op het eiland gekocht
en dit op zijn eigen land laten loopen. Kort
daarna was het dier verdwenen en nergens tc
vinden. De man begon reeds aan diefstal 16
denken, daar hij niet kon aannemen, dat hét
paard naar zijn ouden stal teruggekeerd was,
omdat de zee tusschen Hampshire en Wight
twee uur breed is. Maar daar kwam de tijding
van het eiland, dat het dier wel degelijk zijï
geboorteplaats had opgézocht en gezond en
wel op stal stond.
Iels over den vingerhoed.
Het gebruik der schaar was reeds in dfl
grijze oudheid bekend, daar zij al in de sagen
der Romeinsche en Grieksche goden vermeld
wordt. De vingerhoed daarentegen kan op
geen lange rij voorvaders wijzen; zijn geslacht
is slechts ruim 200 jaar oud. In vroeger tijdeif
werd zijn plaats ingenomen door een breeder!
ijzeren of beenen ring; toch vorderde het
naaien hiermede wel eenige oefening. Met het
onstaan der fijne stalen naalden kreeg mert
behoefte aan een bclere bescherming voof
den vingerden zoo vond in het jaar 1690 eert
gondsmid in Amsterdam den nu nog gebrul*
kelijken -vingerhoed uit. Nicolaas van Ben*
schooten, zoo heette de uitvinder, vereerde hef
exemplaar met een lang Latijnsch gedicht
aan mevrouw van Rcnsselaar. De Engelschetl
vervaardigden het nuttige voorwerp spoedig'
in fabrieken, en in den beginne was het Bir*
mingham, dat de geheele wereld van vinger*
hoeden voorzag. In lateren tijd bemoeide zicH
ook de kunst met het maken der vingerhoe*
den, daar deze uit edel metaal vervaardigd!
en met kostbare steenen versierd werden. Zo6
schonk b.v. Koning Frederik van Zwedert
(1720—1751) zijn gemalin Ulrica een kostbaretf
vingerhoed, waarvan de bodem uit een groo*
ten, prachtigen robijn bestond. Nog is de vin*
gerhoed in wezen van Marie Antoinette, die
op wit email het leliewapen der Bourbons
draagt, en in Brussel bewaart men talrijke
oude vingerhoeden van goud in den vornf
van een klok of een tulp, welke aan ketting*,
jes, met den armband verbenden, gedragel'
werden.
Een aardig tooneeltje.