Qooi3 de üetigd. Een kleine Avonturier. aar het Engelsch van Gre^son Gow. Bewerkt door C. H. HOOFDSTUK I. Tommy doet e enige vragen. „Mijnheer, wilt u mij alstublieft zeggen, ;fl?aar Australië ligt?" vroeg kleine Tommy flreffit aan zijn onderwijzer. Het was na schooltijd en de andere leer lingen waren reeds heengegaan, maar Tommy ihad een ons tabak en een pijp voor zijn meester gehaald, en deed na deze zaken afgeleverd te hebben de hierboven ver melde vraag. iKosea Turpin zoo heette de meester nam een snuifje tabak uit den zak, bracht zijn .pijp in gereedheid, wierp een zijdelingschen blik op den jongen en antwoordde met de jwedervraag: „Waarom wou je dal weten, Tommy?" „Vader is daar", luidde hel antwoord. „Zoo zoo! Waar zei je, dat je vader was, Tommy?" „In Australië, zegt Grootmoeder." „Juist. Nu, als je grootmoeder zegt, dat hij Haar is, dah is hij daar ook, want voor zoo ver ik weet, Tommy, is zij van vele zaken op ide hoogte." Meester Hosea Turpin blies een rookwolk ïn de lucht en beschouwde de vraag van den jongen voldoende beantwoord. „Maar waar is dal?" hield Tommy vol. Laat ik beginnen met te zeggen, dat Hosea Turpin geen-geleerde was, hij bezat., zelfs geen enkele akte en leefde in een tijd, waarin men ook zonder deze les kon geven, in een tijd, waarin ieder, die zich voor bnderwijzer uit gaf, dit ambt mocht bekleedén. Vele van deze menschen waren knappe lieden en goede onderwijzers, doch er waren er ook, die in een andere betrekking beter op hun plaats geweest zouden zijn. Als iemand niet wist, wat hij worden zou, meenden hij en zijn vrienden, dat hij wel les kon geven. Zoo was meester Ilosca Turpin onderwijzer gewor den, omdat hij een houten been had. Zijn kundigheden bestonden uit doch hoe min de^ wij daarover zeggen, des te beter mis schien. Hij kon lezen, mooie krulletters schrijven, sommen uit G r a y's Reken kunde voorlezen en de antwoorden vinden in den „sleutel", die als hij niet gebruikt werd altijd zorgvuldig in zijn lessenaar op geborgen was. Hij was echter knap genoeg voor de dorpslieden, die tegen hem opzagen als een zeer geleerd man. Dit had Ilosca Tur pin te danken aan het feit, dat hij voorzichtig was; hij sprak alleen over dingen, waarvan hij op de hoogte was, doch als andere onder wérpen werden ter sprake gebracht, zweeg hij en keek heel geleerd, en indien hem iets op den man af gevraagd werd, wist hij zóó'n vaag antwoord te geven, dat de ander meen de, dat niettegenstaande hij slechts weinig 2ei hij toch geheel op de hoogte der zaak .was. Nu was meester Turpin in aardrijkskunde allesbehalve ver; als er één ding was, waar van hij bitter weinig af wist, dan was dit: aardrijkskunde. Wat vroeg Tommy ook weer? O ja, Australië. Dal was immers het wereld deel, waarheen ernstige misdadigers werden verbannen en waar sinds korten tijd zooveel goud was gevonden. „En wou jc nu wat Van Australië weten, Tommy?" Alstublieft mijnheer.'' Meesier Hosea Turpin trok opnieuw aan Eijn pijn en zei: „Australië ligt over de zee.'' „Is het ver weg?" vroeg Tommy nu weer. »De afstand," antwoordde meester Turpin ernstig, tusschen twee rookwolken in, „is niet precies uit te drukken, Tommy. Een aardig eind, zou ik zeggen, maar niet om nu zoo'n drukte over te maken. Veronderstel dat het duizend mijlen was, dan zcru jij dot misschien heel ver vinden, en veronderstel nu eens, dat het twee duizend mijlen was, dan zou ik dat misschien nog niet eens ver vinden. Begrijpt }e dat, Tommy?*' Tommy meende wel, dat hij het begreef) en deed een nieuwe vraag. „En wat voor soort plaats is het, mijn heer?" „Het is een eiland. Tommy; je weet, wat een eiland is; dat hebben wij gisteren nog in de les behandeld.'' „Een stuk land, dat aan alle kanten door .water omringd is." „Juist Tommy, heel goed." f „En is het een groot eiland, mijnheer?" „Ja, kijk eens, al is het een eiland, daarom kan het toch wel groot zijn, zóó groot zelfs, dat je niet eens zien kunt, dat het een eiland is. Maar Tommy, zou je grootmoeder niet op 'fje wachten?" „Ja mijnheer, dank u wel. En varen er fcehepen nsar Australië?" „Zeker Tommy; er is geen andere verbin- ding" „Van Carbay uit?" (Carbay was de eenige leehaven, die Tommy kende.) „Ja kijk eens, Tommy, schepen, die naar Kustralie varen, kunnen zoowel van Carbay uit vertrekken als van een andere haven. En als schepen, die uit Carbay vertrekken, niet naar Australië gaan, is het omdat zij een andere bestemming hebben. Begrijp je dat?" f— En meester Hosea Turpin deed weer een jtrek aan zijn pijp iets dat hoog noodig was na zijn laatste lange opmerking legde zijn houten been over Tet andere en ging achter over in zijn stoel zitten met zoo'n voldane uit drukking op zijn gericht, alsof hij alles ver kondigd had; wat er van dit onderwerp te •eggen viel. Tommy bedankte ht?n en ging naar huis. HOOFDSTUK II. Tommy's tehuis. Tommy Treffit woonde snet zijn grootmoe- ,2er in een klein dorpje in het zuiden van Engeland, op ongeveer vijftiea mijlen afstands wan de zee. Juffrouw Treffit was volstrekt pog niet dhd, zij was een flinke, bedrij vige vrouw, ol had zij verscheden rimpels in gezicht. Zij verzorgde nog wót goed haar tuin, haar vafken- en haar kippenhok. De n, kuikens en groenten bracht zij zeil de markt en *i| wist ze voordeelig van da U doen. Zij was goed bij da ninken en om deo tuift leiden. Iu^^een zei» dat juffrouw Trefflt's waar uitstekend was,hem tocpicptc; „Gij zijl i i reus, cn ik ben'veel mogelijk naar de vrijplaat: te vluchten doch dat haar prijzen er ook konden wezen. Zij bracht haar waar niet in het dorp aan der. man, doch hield er een Hinken, licht- grijzen ezel op na, die haar op marktdagen naar dc naburige stad bracht De ezel heette Grauwtje en was een zeer verstandig dier. „Ilij was even verstandig als een mcnsch," zei zijn meesteres dikwijls. Als hij niet in functie was, stond hij in een schuur en hij kon zóó vervaarlijk balken, als hij het tijd voor zijn maaltijd vond, dal juffrouw Treffit geen rust had vóór zij hem zijn rant- soen gegeven of hem in dc wei gelaten had. 1 Hij wist op de minuut af, hoe laai het was, plachten zijn meesteres en haar dienstmeisje Ic zeggen. Ilij wist zelfs, wanneer hel markt dag was en wanneer niet en hij was al heel I onhandelbaar, als hij op een anderen dag voor zijn kleine karretje gespannen werd. Slechts door afwisselend worstelen, dreigen cn liefkoozen was hij bij een dergelijke gelegcn- lieid tot zijn plicht te Liegen. Ook was hel j slechts een bepagkl gewicht, dat hij noodig oordeelde te trekken. Zoodra alles voor het vertrek gereed was cn zijn meesteres voorop het karretje ging zitten, begon hij dadelijk cn dit zonder eenige aanmaning te trekken. Vond hij dan, dat de vracht een enkel I pond zwaarder was dan gewoonlijk zoo beweerde zijn meesteres ten minste dan oordeelde hij het overbodig zich in te span nen en bleef hij stokstijf staan. Geen slagen, rukken of vriendelijke woorden waren in staat hem van meening te doen veranderen bewegen deed hij zich niet, vóór de vracht naar ziju opvatting voldoende verlicht was. 'Doch wanneer Grauwtje's wenschen en hij was werkelijk niet aanmatigend ver vuld werden en zijn rechten geëerbiedigd, was hij een zeer gewillig, ijverig en zacht aardig dier. Menig groot eind sjokte hij met het karretje achter zich voort zonder één enkele klacht cn in zijn „vrijen tijd" was hij i altijd bijzonder vriendelijk tegen zijn meeste- j res en Tommy. Hij vond het best, dat Tommy op zijn rug klauterde en op hem rondreed het moest evenwel niet al tc lang duren, en geen vreemde jongen moest zich dat recht aanmatigen. Wanneer het den een of anderen handigen bengel gelukte den ezel tc vangen, als deze vrij rondliep, en op zijn rug te gaan zitten, waren de gevolgen steeds dezelfde: Eerst een heftig gebalk, dat men tot ver in het rond kon hooren, dan een wilde sprong naar, klein, maar gij zult eens zien. hoe spoe dig ik zal gr ooien, en dan word ik misschien no.g grooter dan gij." De wijze .man lachte er maar eens om, en knikte met het hoofd als het muisje zich s avonds nog eens ophief en zei: „ziet gij niet, dat ik vandaag veel grooter en dikker ben geworden?" Het muisje werd eiken dag vroolijkcr en eindelijk onmisbaar gezelschap voor den ge vangene, want week na week yprliep, en nog zuchtte hij in den kerker.-Zelfs het gezelschap van zijn kleine vriendin kon hem niet meer geheel opvroolijken, en hoe hij ook tegen de opkomenflc zwaarmoedigheid streed, met den dag werd hij treuriger. Dat bemerkte ook het muisje, en op zekeren dag. toen het hem zoo vertrouwelijk met de schrandere oogjes aankeek, piepte hel: „Arme rèusf wat kan ik toch voor u doen? Ik word clkon dag grooter cn sterker, en er is niets, dal ik niet voor u wagen wil. Zeg maar, waar mede ik u helpen kan?" „Ja, gij kunt mij helpen!" zei hij eindelijk. „Gij zijt zoo klein, dal gij best door de reet onder de deur kunt doorkruipen. Ga naar het woud; daar hecrscht een leeuw, en als gij mi.i nil drie haren uit zijn manen brengt, dan kunnen geen sloten of grendels mij weerhou den. en spoedig zal ik weer vrij en gelukkig zijn!" „Ik klein?" dacht het muisje, „maar ik zal u toch helpen, goede reus!" en in drie dagen at het geen brood en geen kaas, totdat het klein en mager genoeg wrns naar zijn meening om door de deurreet te sluipen. Nu sprong het de gang in, de wachters voorbij en het groene woud in. Daar ontmoette het een kat. „Lieve vrien din I" sprak het moedige kleine ding, „wees zoo goed mij naar den leeuw te brengen; ik heb hem iets gewichtljgs tc vragen." Dc oogen der kat fonkelden, doch daar het magere muisje haar geen lekker hapje toe scheen, zette zij slechts een hoogen rug op en riep: „Breng mijn eerbiedige groeten aan den leeuw; ik hoop dat dc maaltijd, welke ik ver smaad, hem goed moge bekomen!" Treurig liep het muisje nu naar den beer. „Lieve beer," zei het, „breng mij alstublieft naar den leeuw. In mijn gezelschap zijt gij zeker van een goede ontvangst!" „Geniet maar alleen van die goede ont vangst," bromde de beer en hij keerde zich en de jongen lag in het gras, terwijl Grauwtje om. zich uit de voeten maakte. j De. muis liep nu naar den vos. „Lief vosje," Tot zoover over Grauwtje en ziju meesteres, zei zij, „wees zoo goed en breng mij naar den nu zullen wij het eens over kleinen Tommy leeuw." hebben. vos schudde van het lachen. „Dat kleine Tommy Treffit was op het oogenblik, dat j ding bij den leeuw!" Maar daar hij toch wel dit verhaal begint, ruim tien jaar oud. Hij was een teer ventje met een zacht, droome- rig uiterlijk, blond haar en groote, blauwe oogen. Hij was volstrekt geen wilde jongen, integendeel hij ging altijd rustig zijn gang. Het liefst zat hij in een hoekje te lezen en hij luisterde dolgraag naar de mooie verhalen, die zijn grootmoeder en een paar oude vrou wen uit het dorp hem vertelden. Zijn vader had als jongen en als man ook veel gelezen en hem bij zijn vertrek heel wat boeken ach tergelaten, waaronder Robinson Crusoê en D u i z e n d-e n-é n-n acht lievelingen waren. eens wilde zien, wat zij daar doen moest, bracht hij haar naar het hol van den koning der wildernis, en kroop achter de struiken weg. Wel wat bevreesd naderde het muisje den grooten leeuw, die met een stem, zoo gewel dig als het rollen van den donder, vroeg: „Wat wilt gij van mij?" Het muisje ging op de achterpooten zitten, nam het staartje sierlijk onder het Iinker- Yoorpootje door, draaide zijn snorbaard wat op en zei: „Mijn beschermeling, de reus, laat Tommy's u om drie haren uit uw manen verzoeken." Met één slag had de leeu-w het mutsje kun- De meeste dezer boeken had Tomray al J nen verpletteren, maar daarvoor was hij te meermalen gelezen, want om de waarheid te j edel en te koninklijk. Geheel zonder straf zeggen, speelde hij niet veel buiten. Op zijn mocht het muisje echter toch niet vertrek tijd vond hij een spelletje heel aardig, maar ken. liever zat hij stil te lezen. Tommy wrist dan ,Jk zal u drie haren geven," antwoordde hij, ook eigenlijk meer van de wereld uit zijn wanneer gij mij uw schoonste sieraden, uw sprookjesboeken dan die rondom hem. Hij j staartje en uw snorbaard, daarvoor in ruil bezat een levendige verbeelding en droomde j geeft!" Eén oogenblik weifelde de muis en ge- vaak van allerlei vreemde avonturen, gevaar- voelde zij den lust in zich opkomen om ijlings lijke en heldhaftige ondernemingen, waarin het hol te verlaten. Doch ook maar één oogen hij zelf de hoofdrol vervulde. Hoewel nie- I blik. Zij dacht aan haar vriend in de gevange- mand dit vermoedde, zat dc rustige Tommy I nis, die zijn karig brood met haar deelde, en Treffit dikwijls allerlei plannen te smeden gewillig offerde zij staart en snorbaard óp. voor verre reizen en wonderlijke ontmoctin-1 Met de drie haren uit de manen van den gen. De vragen, die hij meester Hosea Tur- j leeuw snelde de muis naar haar vriend, terug pin dien middag na schooltijd deed, stonden 1 en gaf ze hem met een van vreugde kloppend met één dezer plannen in verband en in het J hartje over. Maar zelf ging zij in een hoek volgend hoofdstuk zullen we zien. wat dat j zitten, opdat haar vriend niet zien zou, wat plan was. was. (Wordt vervolgd.) Een Oostersche legende opnieuw verteld. Er leefde eens een buitengewoon wijs. en verstandig man. Iedereen was verbaasd over zijn "kennis, en daardoor kreeg hij veel be- nijders, maar ook geheime vijanden. Men sprak zóó lang kwaad van hem bij den koning, dat deze wel moest denken, dat de geleerde de slechtste man van de wereld was, zoodat hij hem in een donkeren kerker liet werpen. Daar zat de arme man, beroofd van zijn vrijheid, verstoken van zijn boeken, die hem zoo lief waren, en die hem juist nu in de eenzaamheid tot troost en vreugde hadden kunnen strekken. Een bos stroo was zijn bed, een dronk water zijn drank, een stuk brood en soms een hard stuk kaas zijn eenig voed sel. Gelukkig bleef hij de hoop koesteren, dat toch eens zijn onschuld aan het licht zou komen, en dat dan de dag der vrijheid voor hem zou aanbreken. Dat gaf hem den moed om zelfs in de gevangenis vroolijk te blijven. Zoo was hij gewoon zijn voedsel in drie dee- len te verdeelen met de woorden: „dat zrjn eieren en vruchten voor mijn ontbijt; dat het sappig gebraad voor mijn middagmaal en dat is een lekker hapje voor mijn avondbrood." Deze heerlijke maaltijden genoot hij' niet die haren haar gekost hadden, De man lachte van vreugde, en hoe hij het aanlegde, weten wij niet, maar spoedig was hij van zijn ketenen bevrijd. Grendels en slo ten wist hij te openen, en spoedig bevond bij zich in vrijheid. Het muisje bleef alleen achter: het trok zich in een hoekje terug en weende. Ach. nu was niemand die haar geloofde, als zij vertelde, dat nieman die haar geloofde, als zij vertelde, dat zij zoo groot zou worden! Maar de bevrijde gevangene had zijn kleine vriendin niet ver geten. Hij klopte aan het venster der gevan genis, opende het, en riep: „Zie eens, muisje! wat ik voor je heb meege bracht... een paar vleugels. Nu hoef je niet meer door reten en spleten te kruipen, en te wenschen toch maar groot te worden. Voortaan ben je grooter dan ik: tot aan de hoogste torenspits zul je -réiken. Boven de kat, den beer en den vos, ja zelfs boven den leeuw «ui Je je kunnen verheffen, want ware zelf opoffering verleent zelfs het zwakke muisje vleugels." En het muisje fladderde waarlijk omhoog, hooger dan de torenspits reikte. Het was nu trotsch en vrij En die muis leeft nog heden. Jullie kent haar immers wel, de kleine, fladderende vleer muis? Van alles wat. liet Jaehtspel. Voor dit spel wordt in het boscH een ter eens alleen, hij was gewoon daarbij nog een 1 rein van twee tot vier honderd schreden lang gast te noodigen. Dat was een klein muisje, I en even breed afgebaand en de grenzen er zóó klein, dat de geleerde het nooit zonder j van bepaald; in het midden d3arvna wordt welgevallen kon aanzien. Eerst was de muis een „vrij plaats" afgepaald. Nu wordt door heel schuw en vreesachtig, doch toen'zij het lot een jager aangewezen. Deze kiest één spoedig bemerkte, dat de man haar geen tot drie honden. Honden en jager binden een kwaad deed, maar integendeel stukjes brood doek om den arm of steken een tak aan hun en kaos voor haar bewaarde, werd zij steeds hoofddeksel, zoodat zij dadelijk herkenbaar vrijmoediger, en kwam telkens dichterbij. zijn. De overige spelers zijn het wild, dat op Op het laatst legde zij alle schuwheid tegen- j de vrijplaats bijeenkomt Nu roept de jager over den gevangene af. Zij sliep 's nachts in driemaal: „Vrije aftocht!" Oogenblikkelijk de mouw van zijn jas, en vond dat een heer lijk plaatsje, 's Morgens zat zij op de achter pooten op zijn knie en knabbelde* aan een verstrooit het wild zich in het woud. Jager en honden trachten nu het wild buiten de vrij plaats te vangen. Geslagen mag daarbij door broodkorstje. Het lieve diertje wist niet, hoede honden niet worden. Vangen de laatsten een stuk wild, dan houden ze het vast, totdat de jager komt, die het drie tikken, op den schouder geeft. Het gevangen wild voegt zich en kaas voor haar bewaarde, werd sij steeds maakte door zijn gezelschap. Nu verstond de geleerde ooï de taal der dieren, en hij begreep het heel goed, als het muisje rich op. d® achterpootjes verhiel en voor dc hen vervolgende honden. Is er geen wild meer in het bosch, dan begeeft d*: jager zich weer uaar de vrijplaats cn roept: „Vrije aftocht!'' Wie in dc vrijplaats blijft, is gevsn- j gen' en wordt hond. "Wie ten slotte driemaal j de, vrijplaats veilig heeft weten tc bereiken, is vrij. Het spel wordt zoolang vcrl^-z. 1 tot- dat allen gevangen zijn. Toch e<*u bad. I liet was Zaterdagmorgen en dan moest Jan altijd vóór hij zich 's morgens aankleedde, in j bad, iets waar onze baas verschrikkelijk op j tegen had. Hij vond het altijd weer even akeBg en als hij c-r zich van afmaken kon, deed hij het. Ook nu had hij er ten aardig middeltje op gevonden. Voor zijn moeder er op ver dacht was, had hij zich zóó vlug en zóó han dig aangekleed, dat hij op eens kant en klaar vóór haar stond. „Maar jongen, al aangekleed? En je bad?" „Och Móeder, ik ben nu al zoo netjes aange kleed „Nu ja, dan morgen maar!" Maar morgen was het Zondag, dacht Jantje, en dan komt er lekker niets van! Hij liep de kamer uit om met broer Pief, die ook reeds aangekleed was, nog een half uurtje te spelen, vóór zij naar school gingen. Beneden was Sientje bezig de gang te dwei len. Wacht, nu langs de trapleuning naar beneden glijden. Wat een pret! „Durf je niet?" vroeg Jan tartend aan Piet. „Moeder heeft het verboden, omdat het zoo gevaarlijk is!" „Ben-je mal! Niet omdat het gevaarlijk is, maar omdat onze broeken er zoo van slijten! Wat kan mij mijn broek schelen! Ik glij naar omlaag hoor! Wat fijnl" En de daad bij het woord voegende ging onze Jan als een ruiter te paard op de leu ning zitten en gleed in een ommezien als de wind naar beneden, en rolde onverhoeds in een emmer met ijskoud water, dien Sientje in de gang had gezet! Wat een gegil en geschreeuw! Achterover was hij in het ijskoude water terecht geko men. Hij schreeuwde als een mager varken en al haalde Sientje hem er dadelijk uit en droogde zij hem zoo goed mogelijk af, de jon gen was niet tot bedaren te krijgen. Broer Piet, die naast hem stond, zei droog weg: „Nu heb je toch je bad gehad en nog wel een koud!" De taal der apen. De taal der apen heeft een AmerikaanscÜ geleerde, Garner genaamd, stof geleverd voor een eigenaardig artikel in een tijdschrift. Na door middel van een phonograaf de min of meer duidelijke geluiden, welke door verschil lende soorten van apen werden voortge bracht, verzameld te hebben, oefende hij zich door die geluiden zoo nauwkeurig mogelijk na te zeggen en begaf hij zich naar den die rentuin te Cincinnati, en wel op een tijd, dat deze voor gewone bezoekers gesloten was, naar het hok van den Capucijner-aap en zei legen hem het woord, dat naar hij meen de voor het dier melk moest beteekenen. De aap stond op, trad naar de tralies en her haalde dat woord. De heer Garner herhaalde het, de aap deed eveneens, nam den drinkbak in den hoek van het hok op en zette dien bij de deur, weder hetzelfde geluid makend. De oppasser had geen melk, maar bracht een glas water, en de aap gaf door allerlei spron gen en smeekende gebaren te kennen, dat hij grooten dorst had. De heer Garner liet hem zijn handen in het glas steken, waarop hij zijn vingers aflikte. Het glas werd wegge houden en de aap herhaalde hetzelfde woord of geluid. De slotsom was, dat dit in het alge meen drinken, misschien ook dorst be- teekent. Nooit heeft de heer Garner, naar hij verzekert, een Capucijner-aap aangetroffen, die het niet verstond. Het bestaat uit twee zachte, zeer moeilijk in letters weer te geven klanken, „welke aan de fluit doen denken," j blinkers, eve a gesF-md door eu: naar Engelschcn w of wh zwcEr^enden. mei re I Hauw keelgeluid, als c h gepaarden m v j klinker. De fazant met één poot. I Hertog Karei van Wcrlemhurg had een fcatl 1 nar, die om zijn geestige invallen bij zijn hrql ia hocge gunst stond en daarom dan ook eal j potje durfde breken. I Op zekeren dag kwam hij in de keukeJ juist op het oogenblik, dat een fazant voor dj hertogelijke tafel gebraden werd. De hof A trok den fazant een poot uit eu at dien op, tJ| grooten schrik van den kok, die luid jaij merde, dat hij nu den fazant niet meer opdienen, dat hij weggejaagd zou worden zooal meer. De hofnar trachtte hem tot kalmte te brei gen en verzekerde, dat hij er wel voor zorg» zou, dat de kok niet ni ongelegenheid kw Zoodra de fazant op tafel verscheen, merkte de her Log, dat het dier maar één p< had. Hij vroeg met een boos gezicht, daarvan de reden was. „Wel, weet u dan niet," antwoordde de ho{|i nar onmiddellijk, „dat alle fazanten maar ej poot hebben?" „Dat fs wat nieuws," antwoordde de hertc reeds een weinig bedaard, „dat moet ie bewijz£n." „Dat zal ik ook bewijzen," verklaarde nar, „Gaat u vanavond maar eens mee n het fazantenhok, dan kunt ge er u van 0' tuigen." De hertog nam dit voorstel aan. en bed zich des avonds met den hofnar naar dl volière. De fazanten zaten allen reeds op hel stokje en hadden één poot opgelicht. De ho'l nar riep: „Ziet u nu wel, dat de fazanten mar één poot hebben?" Toen klapte de hertog in de handen; fazanten vlogen op en lieten nu beide paobj zien. „Zie je wel," zei hij, „dat de fazanten twa.l pooten hebben?" „Ja," antwoordde de hofnar lachend u vanmiddag aan tafel in de handen gekln; had, zou uw fazant misschien ook den andere poot uitgestrekt hebben. lelb: ndereil Vogeltaai. Een oud-Romeinsch handwerksman had leerzamen spreeuw het volgende geleerd: „D groet u, zegerijke Cesar F om hem keiie Augustus ten geschenke te geven, toen dc* na den slag bij Actium (31 j. vóór ChrisliL Rome binnentrok, waarop de gelukkige leer meester een aanzienlijk geschenk in geld vr i den keizer ontving. Verder bracht m£ Augustus een papegaai, die denzelfden groe uitte, evenals een ekster met dezelfde vleierij ook de leermeesters dezer beide weloptc- i voede vogels werden schitterend beloond. Dit vernam een schoenmaker, die een nu bezat, en de roem dezer schrandere vogels. st- paard met het voordeel, dat deze sprekend dieren hun eigenaren had opgebracht, liet dei goeden man geen rust Ook zijn raaf moest i: zou leeren zeggen: „Ik groet a, zegerijk' Cesar t" Ongelukkigerwijze ging dat echter niet rol J gemakkelijke De raaf wilde of kon ztjcv le&fr maar niet onthouden, en menigmaal riep d( arme schoenlapper wanhopend uit: „Ik ver^F lies er al mijn tijd en moeite opT Ten slotte werd den onleerzamen scholier zijn lesje toch ingepompt en kon hij aan de keizer worden voorgesteld. Deze wilde echtó niets van hem weten I „Ik beii van ztiftu pluimstrijkers," zei hij, „in mijn paleis reedt voldoende voorzien." Toen nam de raaf nog eens het woord. ,5 verlies er al mijn tijd cn moeite opl" krasS hij, vlug nasprekendc, wat hij van zijn bas dagelijks gehoord had. Augustus lachte hartelijk en betaalde vod'f.j de slimme raaf meer dan voor de andeü vogels. Or.weer. nu bij de honden en bevestigt het kenteeken aan arm of hoofddeksel. Hcl wild tracht zoo- 't Ou weert hevig: bliksemstralen flitsen door de donk're lucht; biadstii is het. zwoel en drukkend: zelfs voelt men geen enklen *u-*k Frans en Suze, overvallen op hun tocht door 't zware weer, waren blij te kunnen schuilen in <le schuur van Japik Veer. Suze schrikt gedurig hevig van hel licht en gilt 't dan uit; Frans is kalmer, hoort eerbiedig naai- hel dTeunend. rwaar gelwhL „"Wees toch niet zoc angstig, Suze, ,,'t onweer óók is in Gods macht „Moes zegt: altijd zijn wij veilig 'ê.i Zijn hoede" spreekt'hij vhaunt zivh voor ««ar j*, wat hij da*r rei Sr. waar s- itil ouwt zij de hai^:n samen tot <1« beè, éafc Gfd haa

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1917 | | pagina 6