B. KRAAL
B.KRML
- TEGEN -
WW SPOTFiUZEl
•sssfsr
Lars castraat 28
Langgestraat 26
r
ÜSfK" en E^Soese!wijnen
1. IS. SCBÖTUMM Zn.. Misefcitr.il, Til 145.
B.KR&AI.
ftliERSFOORT
LANGESTR.26- lOfc
'M :e, m mm iseg
©l.w«©0
H_s
AMERSFOORT
IAKGESTRAKT
ac-io*
SLAPPE*
eoopocM
»üïvï>*6<®6ffié
Een schrijven van tijd el ijk en
voorzitter van den S5tnl9terra»<l.
De tijdelijke voorzitter van den Raad
•an Ministers, jhr. mr. Ruys de Beerenbrouck
eeft d.d. 20 dezer aan den voorzitter der
Eerste Kamer een schrijven van den vol
genden inhoud gericht
Gelijk U. H.E.G. bekend rs, heelt het ka
binet den voorzitter van de Tweede Kamer
verzocht, de verdere behandeling van aan
gelegenheden, waarbij de aanwezigheid van
één of meer ministers gevorderd wordt,
voorloopig te schorsen.
Het door het kabinet aan Hare Majesteit
1de Koningin gericht verzoek om ontslag
heelt Hare Majesteit in overweging geno
men, onder uitnoodiging aan de ministers,
om zich te blijven belasten met de behan
deling en a/fdoening, zoo mogelijk, van de
loopende zaken. Ten einde aan deze laatste
opdracht te voldoen, stelt het kabinet prijs
op behandeling van de wetsontwerpen, wel
ke reeds zóó ver zijn gevorderd, dat zij de
Eerste Kamer hebben bereikt.
Be kabinetscrisis.
Naar de T ij d verneemt is een onmid
dellijke oplossing der kabinetscrisis nog
niet te verwachten.
In verixind met dienaangaande loopen
de geruchten bevestigt de Msb., dat de op
lossing def crisis in de eerste plaats zal ge
zocht worden in een reconstructie van het
huidige kabinet.
Het blad voegt daaraan toe: Behalve de
persoonswisseling van een of meer minis
ters zal echter wil het Kabinet-Ruys kun
nen aanblijven noodig wezen, dat er een
stemmigheid onder de geheele rechterzijde
worde verkregen omtrent de aanhangige
wetsontwerpen betreffende de Grondbelas
ting en den Dienstplicht, alsmede omtrent
de Grondwetsherziening.
Het Djnmbl-ontwerp.
Thans is de memorie van Antwoord (Eerste
Kamer) betreffende de ontginning van aard-
10bevelden in de residentie Djambi aan de Eer
ste Kamer toegezonden.
Het was den minister van Koloniën aange
naam te vernemen, dat naar het oordeel van
velo leden in het onderhavige wetsontwerp de
Regeering op gelukkige wijze zich overwegende
zeggingschap in het beheer van de op te richten
maatschappij heeft verzekerd en zich daardoor
in staat heeft gesteld te voorkomen, dat die
maatschappij rechtstreeks in den belangenstrijd
cp petroleumgebied zou worden betrokken.
Bestaat er derhalve reeds daarom geen vol
doende gTond voor de opvatting, dat het land,
door een belangen-gemeenschap op den voor
gestelden voet aan te gaan met een der groote
organisaties, die het petroleumbedrijf in zijn
vollen omvang beheerschen, in economische of
financieele verwikkelingen zou worden gesleept,
bij de vraag of zulk een samengaan ook uit een
oogpunt van internationale politiek tot onge-
wenschte gevolgen zou kunnen leiden, maar het
iNcderlondsche karakter niet worden voorbijge
zien, zoowel van de Bataafsche Petroleum Maat
schappij in het bijzonder als van de Koninklijke
Shellgroep, waartoe deze maatschappij behoort,
in het algemeen.
Ook Japan gegadigde.
De meening van eenige leden, dat de Regee-
ting zich op het standpunt zou geplaatst heb
ben, dat onze nationale eer niet zou toelaten,
reicening te houden met van buiterilandsche
zijde geopperde besprekingen met betrekking
»tot deze voorstellen, berust volgens den minis
ter op een misverstand. Hetl igt in de rede, dat
hoewel ten deze het financieele belang van Ned.-
Indie op den voorgrond staat, niettemin, even
als in alle aangelegenheden, waarbij buitenland-
sche belangen mede betrok en zijn, rekening
dient te worden gehouden met overweging van
internationale politiek Hieraan doet niet af,
dat ook naar het oordeel der Regeering aan po
gingen tot inmenging van buitenlandsohe zijde
in onze wetgevingen of ons bestuur geen voet
mag worden gegeven. Zooals door vele andere
leden is opgemerkt, is die niet slechts een eisch
van nationale waardigheid, maar ook van zelf
behoud. Men zou bezwaarlijk aan andere Sta
ten kunnen weigeren, hetgeen men aan den een
♦oegeeft. In dit verband schijnt het niet zonder
belang mede te deelen, dat dezer dagen, door
tusschenkomst van den Japansohen gezant, door
diens Regeering een vraag is gesteld omtrent
de mogelijkheid van deelneming ook van Ja-
Dnnsch kapitaal aan aardolieontginning in Ned.-
Kndië.
Het behoeft intusschen wel nauwelijks her
haald te worden, dat aan bedoeld standpunt
«lko gedachte vreemd is omtrent uitsluiting van
buitenlandsch kapitaal van deelneming aan de
Jndustrieele ontwikkeling der Nederlandsche
Kolonies. Integendeel is de minister van Kolo-
®uën7 zooals hij ook bij de mondelinge behande-
«Af: van dit ontwerp ift_den ancien tek der
volksvertegenwoordiging meerd ar. eens onder
vonden verklaarde, eveneens een voorstander
van een politiek van de open deur.
Aan samenwerking tusschen de departemen
ten van Buitenlandsche Zeken en van Koloniën
heeft het volgens den minister niet ontbroken.
Voorts deelt de minister mede, dat het zijn
bedoeling is het daar heen te leiden, dat de
exploitatie volgens soortgelijke beginselen, ook
in het wetsontwerp belichaamd, van verdere
vermoedelijke olierijke gebieden met zoo weinig
mogelijke vertraging kan worden ter hand ge
nomen.
Nieuwe olievelden.
Zooals de minister reeds meermalen in het
•licht stelde, zijn met Djambi de beschikbare
olievelden in Indië geenszins uitgeput. De
regelmatig voortschrijdende, door den dienst
van het Mijnwezen ingestelde opsporingen en
verkenningen, openen steeds nieuwe moeilijk
heden. De onderzoekingen omtrent* de vermoe
delijke aanwezigheid van aardolie in Pensangam
en Lima Kota zijn voltooid. Het onderzoek der
Oostkust van Sumatra wordt door de exploi
tatie-brigade ven het Mijnwezen regelmatig
voortgezet, heeft zich bewogen door Langkat
en gaat geleidelijk naar het Zuiden om terrei
nen, waar de aanwezigheid van olie op grond
der geologische indicaties verwacht mag wor
den, afzonderlijk in behandeling te nemen. In
Nieuw-Guinea werd zoowel aan de Noordkust
als aan in het Westelijk gedeelte (den z.g. Vo
gelkop) bij afzonderlijke daartoe ingestelde na-
sporingen, de aanwezigheid van olie- en gas
bronnen geconstateerd.
Geen geheimzinnigheid.
De minister meent, dat er geen grond bestaat
voor de klacht, als zou ten opzichte van de
concept-akte van oprichting geheimzinnigheid
zijn betracht. Ten aanzien van een geschrift,
dat ter algemeene kennisneming van de leden
ter griffie van de Staten-Generaal is neerge
legd, kan, naar het hem voorkomt, van geheim
zinnigheid feitelijk zelfs niet gesproken worden.
Zooals hij op bladz. 8 van de M. van A. aan de
Tweede Kamer mededeelde, achtte hij publi
catie in wijderen kring overbodig, omdat het
concept geheel aansluit bij de bepalingen van
het wetsvoorstel. Toen hem echter bij de mon
delinge behandeling bleek, dat de Kamer niette
min aan zoodanige openbaarmaking waarde
hechtte, kan, uit den aard der zaak, bij hem
geen bezwaar daartegen bestaat».
Hooggesalariëerde betrekkingen.
De minister is van meening, dat de enkele
gevallen, die zich in de laatste jaren hebben
voorgedaan, dat gewone hooge landsdienaren
een leidende positie bij groote particuliere licha
men hebben verkregen, zooals door andere leden
zeer terecht wordt opgemerkt, uitsluitend dank
zij hun persoonlijke bekwaamheden en geens
zins wegens aan die ondernemingen in hun wet
telijke loopbaan bewezen diensten, geenszins de
vrees wettigen, dat dit voorbeeld nog in functie
zijnde ambtenaren zou verleiden tot een niet met
hun ambtelijken plicht strookende welwillend
heid tegenover die maatschappijen. Ook z. i.
zou het in hooge mate bedenkelijk zijn, wanneer
een zoodanig streven zich in ambtelijke kringen
ging openbaren. Verschijnselen echter, welke
daarop zouden wijzen, zijn hem niet bekend.
Voor een verontrusting van de publieke mee
ning door schrikbeelden van dien aard bestaat
zeer weinig reden en terecht is door andere
leden ernstig gewaarschuwd voor dergelijke
voorstellingen, waarmede men een indruk tracht
te verwekken, die in de werkelijkheid geen steun
vindt.
Splitsing van Djambi
Afgescheiden nog van andere bezwaren zou
een verdeeling van Djambi in tweeën verdubbe
ling van kosten voor leidend personeel en in
stallaties als anderszins veroorzaken en daarom
al dadelijk in strijd zijn met de geldelijke belan
gen van Indië, die een strikt economische wijze
van exploitatie tot een onafwijsbaren eisoh
maken.
In tegenstelling met de leden, die hetgeen de
Regeering voor de uitgifte in exploitatie van de
Djembi-teircinen ontvangt, onvoldoende oor-
deelen, is de minister van meening, dat de voor
gestelde regeling voor het land zeer bevredigend
mag heeten. Terwijl de Bataafsche naar ver
houding van haar deelneming in het kapitaal op
50 pCt. van de besohikbare winst aanspraak
zou hebben, ontvangt zij daarvan slechts 30
40, de Staat daarentegen 60 2» 70 percent. De
Staat krijgt dus bij een bevredigenden uitslag
van de exploitatie voor den inbreng 20 percent,
echter- niet berekend over de zuivere opbrengst
van het ruwe product, maar over het voor uit-
keering aan aandeelhouders beschikbare ge
deelte yan de geheele bedrijfswinst,
die na veredeling, vervoer als anderszins ge
maakt wordt, een niet gering te schatten
voordeel, dat inzonderheid te danken zal zijn
aan de omstandigheid, dat het Land al dadelijk
partij trekt van de technisch en economisch uit
nemend toegeruste organisatie van de Konink
lijke SheH-groep.
J&> B
De gcdachtenwisseling met Amerika.
Ten vervolge op de reeds in het Oranje-
boek te dezer zake gepubliceerde correspon
dentie heeft de minister van buitenlandsche za
ken thans aan de Staten-Generaal doen toe
komen een naderen brief van den Amerikaan»
schen gezant aan den minister met het daarop
door den Minister gegeven antwoord.
De brief van den Amerikaanschen gezant d.d.
30 Mei j.L zegt o.a.:
„De legeering der Vereen. Staten betreurt,
dat het belang, hetwelk zij heeft, en waaraan
zij herhaaldelijk uitdrukking heeft gegeven,4 bij
het verkrijgen voor haar burgers van een daad
werkelijke deelneming in de petroleumnijver-
heid van Ned.-ïndië op denzelfden voet als
waarvan de Nederl. onderdanen in''de Vereen.
Staten genieten, door de Ned. Regeering wordt
beschouwd, te laat tot uiting te zijn gebracht
om nog in overweging te kunnen worden ge
nomen. llwe Excellentie beroept zich op ge
sprekken in den loop van Januari 1921 en
deelt mede dat op den datum van mijn nota
van 19 April 1921, de wijze van exploitatie
der Djambivelden in het aanhangig wetsont
werp geregeld, reeds in beginsel was vastge
steld, behoudens de medewerking der Staten-
Generaal. Met het oog op den indruk, welke
begrijpelijkerwijze door bovengenoemde mede-
deeling zou kunnen worden gewekt, dat de
regeering van de Vereenigde Sfaten en Arne-
rikaansche Maatschappijen vóór Januari 1.1.
geen belangstelling te kennen gaven inzake de
kwestie der Djambi-concessie, moge ik weder
om verwijzen naar verschillende mededeelingen,
welke gedurende de afgeloopen 12 maanden tus
schen de regeering der Vereenigde Staten en
de Regeering van Nederland gewisseld zijn."
„Op 5 Juni 1920 vroeg ik inlichtingen om
trent de juiste voorwaarden, waaronder Ame»
rikaansche burgers konden werkzaam zijn in de
ob'evelden van Ned.-ïndië, opdat ik in de gele
genheid kon zijn Amerikaansche burgers te
verzekeren, dat hun medewerking in dat land
gaarne werd tegemoet gezien.
Op 7 September 1920 bracht ik aan Uwe
Excellentie de meening over van de Regee
ring der Vereenigde Staten, dot het wetsont
werp betreffende de Djambi-concessie, indien
het tot wet werd verheven, moeilijk anders kon
worden opgevat dan als een maatregel van uit
sluiting en in die streek inbreuk makend op het
beginsel van gelijke kansen.
Deze mededeeling mijnerzijds werd op 8 Sep
tember 1920 gevolgd door het verzoek van een
betrouwbare A_merikaansche maatschappij om
deelneming in de Djambi-concessie.
Mijn regeering herinnert er aan, dat zekere
mededeelingen, vervat in een rapport door het
Departement van Staat samengesteld, onder
dagteekening van 14 Mei 1920 betreffende
de practische uitsluiting van Amerikaansche be
langen voor petroleum-ontginning in Nederl.»
Indië, aanleiding gaven aan het Ned. gezant
schap te Washington om op 30 Juni 1920, 27
September 1920 en 2 Febr. 1921 zekere in
lichtingen en opmerkingen over te leggen be
treffende de wetgevende politiek te dien aan
zien in Ned.-ïndië gevolgd"
Nadat de brief hierop nog m bizonderheden
is ingegaan, gaat de gezant voort:
„Met het oog op de voorafgaande overwe
gingen is de regeering van de Vereenigde Sta
ten, ofschoon er zich van bewust, dat een over
eenkomst met de Bataafsche Petroleum Mij. in
de bedoeling lag, begrijpelijker wijze onder den
indruk is geweest, dat elke beslissing, welke in
verband hiermede door de Ned. Regeering
mocht zijn genomen, van voorloopigen aard was
en natuurlijk in geen enkel opzicht van de 'be
trokken maatschappij of maatschappijen.
Indien de Ned. regeering van meening is,
dat de indiening van het wetsontwerp een on
veranderlijke beslissing vormde, wensch ik Uwe
Exc. in herinnering te brengen, dat het wets
ontwerp eerst werd ingediend op 22 November
1920 en verscheidene weken na de vertoogen
mijner regeering en de concessie-aanvraag van
een betrouwbare Amerikaansche Maatschappij.
Indien de Ned. regeering bevestiging ver
langde van de verzekeringen, welke door mij
gegeven waren betreffende de houding van de
Amerikaansche regeering en van Amerikaan
sche maatschappijen, dan schijnt zoodanige be
vestiging te zijn gegeven, toen in Maart en
April 1921 vóór de stemming in de Tweede
Kamer over het wetsontwerp een andere Ame
rikaansche maatschappij in het bijzonder haar
verlangen te kennen gaf om deel te nemen in
de concessie.
Het schijnt derhalve voor mijne regeering
onmogelijk het standpunt te aanvaarden, dat
haar uitingen van belangstelling of de aanvra
gen van Amerikaansche meatschappijen bij de
Ned. regeering te kat inkwamen.
Mijne regeering neemt met genoegen kennis
van de mededeelingen in Uwer Excellenties
nota van 10 Mei 1921, dat de Ned.-Indische
wetten geen onderscheid maken tusschen Ne-
derlandsch en buitenlandsch kapitaal, voor zoo
ver dit betreft maatschappijen, welke wenschen
deel te nemen in de exploitatie der petroleum»
velden van Ned.-ïndië en dat de Ned. regeering
met voldoening de deelneming van Ameri-
kaansch kapitaal in de exploitatie der petro-
leumrijkdommen van Ned.-ïndië zou zien. Des
niettemin is de regeering der Vereen. Staten
genoodzaakt om in hoofdzaak te herhalen wat
gemeld werd in een nota van 2 November 1920
aan het Nederlandsch gezantschap te
Washington dat, ofschoon de wet het aandee-
lenbezit in maatschappijen, welke betrokken zijn
bij de exploitatie van petroleum in Ned.-ïndië
aan vreemdelingen schijnt toe te staan, de uit
voering van de wet op de wijze als bepaald in
het aanhangig wetsontwerp, alleen kan worden
opgevat als een bewijs van een thans aanwezig
voornemen bij de Nederlandsche regeering om
Amerikaansche burgers van Iedere daadwerke
lijke deelneming in haar petroleumnijverheid uit
te sluiten en hun zoodoende de gelijke kansen
te ontzeggen, waarvan Nederlandsche onderda
nen in de Vereenigde Staten hebben geprofi
teerd.
Mijne regeering verzoekt mij in het bijzon
der de hoop uit te spreken, dat de Ned. regee
ring alsnog in starit zal zijn, deze zaak te rege
len in overeenstemming met het grondbeginsel
van wederkeerigheid, 't welk geacht wordt van
de grootste beteekenis te zijn op het gebied
van de exploitatie van natuurlijke rijkdommen.
Ik neem deze gelegenheid te boot, enz.
(get.) WILLIAM PHILIPS.
Antwoord van minister Van Karnebcek.
De minister van Binnenlandsche Zaken heeft
hierop geantwoord met een brief, d.d. 21 Juni
jl., aan den Amerikaanschen zaakgelastigde a. i.,
waarin de minister o.a. zegt:
„Ik stel er vóór alles prijs op hier te doen
uitkomen, dat uitsluitend omdat de Amerikaan
sche gezant, in zijn missive van 19 April jl., zich
in verband met Djambi, had beroepen op zekere
gesprekken, welke hij in Januari 1921 had ge
voerd, ik zelf daarop heb gezinspeeld in mijn
schrijven van 10 Mei <L a. v. Dit doende, be
doelde ik geenszins het onderhoud te verzwij
gen dat de heer Phillips en de heer De Graaff
over Djambi in Oct. 1920 hebben gehad, een
onderhoud, waarover de Min. van Koloniën nog
zeer onlangs heelt gesproken in zijn rede, op
26 Mei uitgesproken in de Tweede Kamer der
Staten-Generaal.
De nota van 30 Mei zegt niets over dit onder
houd, maar ik meen desniettemin de aandacht te
moeten vestigen op het feit dat in den loop van
dit gesprek de minister van Koloniën den heer
Phillips over de Djambi-kwestie volledige en
ondubbelzinnige inlichtingen heeft verstrekt en
hein in kennis heeft gesteld van de beslissing,
waardoor de Nederlandsche Regeering zich als
gebonden beschouwde.
De nota zegt verder dat Het wetsontwerp
eerst 22 November werd ingediend, d. w. z.
verscheidene weken nadat de gezant deze stap
pen had gedaan. Ik wensch te dien aanzien ech
ter te constateeren dat het wetsontwerp reeds
lang vóór dien datum het Departement had ver
laten om aan den Raad van State te worden
voorgelegd.
Wat hiervan zij, de besprekingen met de
Bataafsche Petroleum-Maatschappij bevonden
zich in September 1920 in een zoo vergevorderd
stadium, dat de Regeering, zonder gevaar te
loopen haar goede trouw In verdenking te zien
gebracht, zich niet kon onttrekken aan de zede
lijke verplichting om, zoodra overeenstemming
zou zijn verkregen over de detail-kwestie, het
ontwerp-overeenkomst met deze maatschappij,
waarvan de groote lijnen reeds waren vastge
steld, aan de goedkeuring der Kamers te onder
werpen. Daarom kon er reeds op dat oogenblik
geen sprake hiervan zijn, over welke voorstellen
ook, of zij uit Amerika of van elders kwamen,
in overweging te nemen en wat de motieven
aangaat, welke de Regeering er toe brachten om
te onderhandelen met de Bataafsche Petroleum-
Mij., deze zijn uiteengezet in de Memorie van
Toelichting, welke het wetsontwerp vergezelt en
ik kan mij er toe bepalen naar dit stuk te ver-
Wijzen. Wanneer De dan ook zie dat de gezant
een argument ten gunste zijner stelling ontleent
aan de omstandigheid, dat het wetsontwerp zelf
niet uitdrukkelijk den naam van de Bataafsche
Petroleum-Mij. vermeldt, ben ik geneigd te ge-
looven, dat bedoelde Memorie van Toelichting
ongetwijfeld aon rijn aandacht zal zijn ont-
SnVoór zoover de nota van 30 Mei nog argu
menten put uit de brieven van 5 Juni en van
7 September 1920, veroorloof ik mij te vrage*
om welken reden zij geen melding maakt voj
twee andere brieven, welke ik de eer heb geha(
te ontvangen onder dagteekening van 22 Jul
en 25 Sept. 1920. Toch maken deze stukke^
v/elke op hetzelfde onderwerp betrekking heb
ben, deel uit van dezelfde correspondentie,-tl
weten een gedachtenwisseling, die uits'uitenc
betrekking heeft op de respectieve petroleum*
wetgevingen der beide landen.
Het is u bekend, dat op 14 Mei 1920, korte?
tijd nadat de Oil Land Leasing Act was aangel
nomen, het Amerikaansche Departement vai
Staat den Senaat, die zulks aan dat Departemenl
had verzocht, ten einde later te kunnen oordeq
len over de toepassing van deze wet, een rap-
port deed toekomen over de mijnwetgevingen
van Frankrijk, Engeland, Japan, Nederland ei
in 't algemeen van alle landen, waar het vraag,
stuk der deelneming van vreemdelingen aan d(
petroleumwinning aanleiding geeft tot geschil*
punten.
De Nederlandsche Regeering achtte het vait
belang een zeker aantal gegevens uit dit rap*
port te verbeteren en aan te vullen en het ge
zantschap der Nederlanden te Washington werd
mitsdien belast met deze verbeteringen en dö
noodzakelijke aanvullende gegevens aan hef
Dep. van Staat over te leggen.
De Amerikaansche gezant te 's Hage heel
zijnerzijds op 5 Juli 1920 inlichtingen verzot
over de vraag onder welke voorwaarden in
algemeen de activiteit der Amerikaansche buri
gers kan worden aangewend in de petroleum^
nijverheid in Ned.-Indië.
Indien er geen verband bestond tusschen dezë
vraag en de kwestie, welke op dat oogenblik
in Aïnerika in studie was, en indien men haat
moest beschouwen als een mededeeling, welk el
rechtstreeks op Djambi betrekking- had, ward
het nuttig gewewest deze bedoeling duidelijk in
den tekst uit te drukken. Niets intusschen in den
brief van den Amerikaanschen gezant dd. 23,
Juli wijst er op, dat het schrijven van 5 Juni
waarop den 30en van dezelfde maand werq
geantwoord, op onjuiste wijze zou zijn geintert
preteerd en wanneer gezegd wordt in de nota!
van 30 Mei 1921, dat in die van 7 Sept. 192"
de Amerikaansche gezant „conveyed the beliel
(de meening overbracht) van de regeering deï
Vereer». Stater», dat, wanneer het wetsontwerp
tot regeling' van Djambi eenmaal wet zal zijn
geworden, het moeilijk zal zijn, daarin geett
maatregel van uitsluiting te zien, welke in dezë
streek het beginsel van wederkeerigheid mis*
kent, zal het mij dan geoorloofd zijn, op mijt]
beurt te vragen of de bewoordingen van dë
nota van 7 Sept. wel gelukkig gekozen wareil
om aan die bedoeling uitdrukking te gevend
De Ned. Regeering kon den brief van 7 Sept^
welke ingelascht was tusschen de beide brieverl
van den heer Philips van 22 Juli en van 23
Sept., niet anders beschouwen dan als een me*
dedeeling, welke betrekking had op dezelfde
kwestie („tbc same subject").
Het feit, dat de gezant belangstelling vooï!
Djambi had getoond in de maand September,
ter gelegenheid van de aanwezigheid in den
Haag van den vertegenwoordiger eener Ame*
rikaansche Maatschappij, die de tusschenkomst
van Z. Exc. kwam verzoeken voor het verkrij*
gen van een concessie in de bedoelde streek,,
raakt in geen enkel opzicht het karakter of dë
6tTekking van de te voren gevoerde briefwissee
ling.
(Wordt vervolgd).
Rapportvan d enZuiderzeëjè
i a a d. Zooals men weet, heeft de Ztrf*
derzeeraad op verzoek van den minister vaïj
Waterstaat rapport uitgebracht over de ben
kende artikelen van den oud-minister profi
mr. dr. A.- van Gijn, in zake de kosten vaiS
de drooglegging der Zuiderzee.
De minister van Waterstaat heeft dit rap*
port tot dusver niet gepubliceerd.
In de Tel. komt echter een overzicht
van voor.
De Zuiderzeeraad komt tot de slotsom
„dat de beschouwingen in de artikeleij
van prof. Van Gijn geen aanleiding ge*"*1*
tot het wijzigen van de wet tot afsl
en droogmaking der Zuiderzee, beho
dat het noodig zal zijn de jaarlijkschc
dragen aan het fonds te verhoogen iodi
de daling van de koopkracht van het g"
hiertoe aanleiding zou mogen geven
voorts bij eventueel blijvenden ho
rentevoet ook op grond daarvan.
Deze conclusie wordt in het rapport
uitvoerig toegelicht.
DegemeenteraadvenMffl
del burg, heeft benoemd tot directer*
boekhouder der gemeentereiniging nummej
twee der aanbeveling, den heer J. F Ver>
meulen, hoofdopzichter bij den reiriigingS
en ontsmettingsdienst te Nijmegen met s
stemmen, tegen 4 op nummer één, den hei
G. J. K. Hendrikman Verstegen, dtrtrfcW
chef bij den reinigingsdienst te Rotterdam
De etectriciteitsprijs werd verlaagd toM»
cent per K. W. U.