B. KRAAL B.KRML - TEGEN - WW SPOTFiUZEl •sssfsr Lars castraat 28 Langgestraat 26 r ÜSfK" en E^Soese!wijnen 1. IS. SCBÖTUMM Zn.. Misefcitr.il, Til 145. B.KR&AI. ftliERSFOORT LANGESTR.26- lOfc 'M :e, m mm iseg ©l.w«©0 H_s AMERSFOORT IAKGESTRAKT ac-io* SLAPPE* eoopocM »üïvï>*6<®6ffié Een schrijven van tijd el ijk en voorzitter van den S5tnl9terra»<l. De tijdelijke voorzitter van den Raad •an Ministers, jhr. mr. Ruys de Beerenbrouck eeft d.d. 20 dezer aan den voorzitter der Eerste Kamer een schrijven van den vol genden inhoud gericht Gelijk U. H.E.G. bekend rs, heelt het ka binet den voorzitter van de Tweede Kamer verzocht, de verdere behandeling van aan gelegenheden, waarbij de aanwezigheid van één of meer ministers gevorderd wordt, voorloopig te schorsen. Het door het kabinet aan Hare Majesteit 1de Koningin gericht verzoek om ontslag heelt Hare Majesteit in overweging geno men, onder uitnoodiging aan de ministers, om zich te blijven belasten met de behan deling en a/fdoening, zoo mogelijk, van de loopende zaken. Ten einde aan deze laatste opdracht te voldoen, stelt het kabinet prijs op behandeling van de wetsontwerpen, wel ke reeds zóó ver zijn gevorderd, dat zij de Eerste Kamer hebben bereikt. Be kabinetscrisis. Naar de T ij d verneemt is een onmid dellijke oplossing der kabinetscrisis nog niet te verwachten. In verixind met dienaangaande loopen de geruchten bevestigt de Msb., dat de op lossing def crisis in de eerste plaats zal ge zocht worden in een reconstructie van het huidige kabinet. Het blad voegt daaraan toe: Behalve de persoonswisseling van een of meer minis ters zal echter wil het Kabinet-Ruys kun nen aanblijven noodig wezen, dat er een stemmigheid onder de geheele rechterzijde worde verkregen omtrent de aanhangige wetsontwerpen betreffende de Grondbelas ting en den Dienstplicht, alsmede omtrent de Grondwetsherziening. Het Djnmbl-ontwerp. Thans is de memorie van Antwoord (Eerste Kamer) betreffende de ontginning van aard- 10bevelden in de residentie Djambi aan de Eer ste Kamer toegezonden. Het was den minister van Koloniën aange naam te vernemen, dat naar het oordeel van velo leden in het onderhavige wetsontwerp de Regeering op gelukkige wijze zich overwegende zeggingschap in het beheer van de op te richten maatschappij heeft verzekerd en zich daardoor in staat heeft gesteld te voorkomen, dat die maatschappij rechtstreeks in den belangenstrijd cp petroleumgebied zou worden betrokken. Bestaat er derhalve reeds daarom geen vol doende gTond voor de opvatting, dat het land, door een belangen-gemeenschap op den voor gestelden voet aan te gaan met een der groote organisaties, die het petroleumbedrijf in zijn vollen omvang beheerschen, in economische of financieele verwikkelingen zou worden gesleept, bij de vraag of zulk een samengaan ook uit een oogpunt van internationale politiek tot onge- wenschte gevolgen zou kunnen leiden, maar het iNcderlondsche karakter niet worden voorbijge zien, zoowel van de Bataafsche Petroleum Maat schappij in het bijzonder als van de Koninklijke Shellgroep, waartoe deze maatschappij behoort, in het algemeen. Ook Japan gegadigde. De meening van eenige leden, dat de Regee- ting zich op het standpunt zou geplaatst heb ben, dat onze nationale eer niet zou toelaten, reicening te houden met van buiterilandsche zijde geopperde besprekingen met betrekking »tot deze voorstellen, berust volgens den minis ter op een misverstand. Hetl igt in de rede, dat hoewel ten deze het financieele belang van Ned.- Indie op den voorgrond staat, niettemin, even als in alle aangelegenheden, waarbij buitenland- sche belangen mede betrok en zijn, rekening dient te worden gehouden met overweging van internationale politiek Hieraan doet niet af, dat ook naar het oordeel der Regeering aan po gingen tot inmenging van buitenlandsohe zijde in onze wetgevingen of ons bestuur geen voet mag worden gegeven. Zooals door vele andere leden is opgemerkt, is die niet slechts een eisch van nationale waardigheid, maar ook van zelf behoud. Men zou bezwaarlijk aan andere Sta ten kunnen weigeren, hetgeen men aan den een ♦oegeeft. In dit verband schijnt het niet zonder belang mede te deelen, dat dezer dagen, door tusschenkomst van den Japansohen gezant, door diens Regeering een vraag is gesteld omtrent de mogelijkheid van deelneming ook van Ja- Dnnsch kapitaal aan aardolieontginning in Ned.- Kndië. Het behoeft intusschen wel nauwelijks her haald te worden, dat aan bedoeld standpunt «lko gedachte vreemd is omtrent uitsluiting van buitenlandsch kapitaal van deelneming aan de Jndustrieele ontwikkeling der Nederlandsche Kolonies. Integendeel is de minister van Kolo- ®uën7 zooals hij ook bij de mondelinge behande- «Af: van dit ontwerp ift_den ancien tek der volksvertegenwoordiging meerd ar. eens onder vonden verklaarde, eveneens een voorstander van een politiek van de open deur. Aan samenwerking tusschen de departemen ten van Buitenlandsche Zeken en van Koloniën heeft het volgens den minister niet ontbroken. Voorts deelt de minister mede, dat het zijn bedoeling is het daar heen te leiden, dat de exploitatie volgens soortgelijke beginselen, ook in het wetsontwerp belichaamd, van verdere vermoedelijke olierijke gebieden met zoo weinig mogelijke vertraging kan worden ter hand ge nomen. Nieuwe olievelden. Zooals de minister reeds meermalen in het •licht stelde, zijn met Djambi de beschikbare olievelden in Indië geenszins uitgeput. De regelmatig voortschrijdende, door den dienst van het Mijnwezen ingestelde opsporingen en verkenningen, openen steeds nieuwe moeilijk heden. De onderzoekingen omtrent* de vermoe delijke aanwezigheid van aardolie in Pensangam en Lima Kota zijn voltooid. Het onderzoek der Oostkust van Sumatra wordt door de exploi tatie-brigade ven het Mijnwezen regelmatig voortgezet, heeft zich bewogen door Langkat en gaat geleidelijk naar het Zuiden om terrei nen, waar de aanwezigheid van olie op grond der geologische indicaties verwacht mag wor den, afzonderlijk in behandeling te nemen. In Nieuw-Guinea werd zoowel aan de Noordkust als aan in het Westelijk gedeelte (den z.g. Vo gelkop) bij afzonderlijke daartoe ingestelde na- sporingen, de aanwezigheid van olie- en gas bronnen geconstateerd. Geen geheimzinnigheid. De minister meent, dat er geen grond bestaat voor de klacht, als zou ten opzichte van de concept-akte van oprichting geheimzinnigheid zijn betracht. Ten aanzien van een geschrift, dat ter algemeene kennisneming van de leden ter griffie van de Staten-Generaal is neerge legd, kan, naar het hem voorkomt, van geheim zinnigheid feitelijk zelfs niet gesproken worden. Zooals hij op bladz. 8 van de M. van A. aan de Tweede Kamer mededeelde, achtte hij publi catie in wijderen kring overbodig, omdat het concept geheel aansluit bij de bepalingen van het wetsvoorstel. Toen hem echter bij de mon delinge behandeling bleek, dat de Kamer niette min aan zoodanige openbaarmaking waarde hechtte, kan, uit den aard der zaak, bij hem geen bezwaar daartegen bestaat». Hooggesalariëerde betrekkingen. De minister is van meening, dat de enkele gevallen, die zich in de laatste jaren hebben voorgedaan, dat gewone hooge landsdienaren een leidende positie bij groote particuliere licha men hebben verkregen, zooals door andere leden zeer terecht wordt opgemerkt, uitsluitend dank zij hun persoonlijke bekwaamheden en geens zins wegens aan die ondernemingen in hun wet telijke loopbaan bewezen diensten, geenszins de vrees wettigen, dat dit voorbeeld nog in functie zijnde ambtenaren zou verleiden tot een niet met hun ambtelijken plicht strookende welwillend heid tegenover die maatschappijen. Ook z. i. zou het in hooge mate bedenkelijk zijn, wanneer een zoodanig streven zich in ambtelijke kringen ging openbaren. Verschijnselen echter, welke daarop zouden wijzen, zijn hem niet bekend. Voor een verontrusting van de publieke mee ning door schrikbeelden van dien aard bestaat zeer weinig reden en terecht is door andere leden ernstig gewaarschuwd voor dergelijke voorstellingen, waarmede men een indruk tracht te verwekken, die in de werkelijkheid geen steun vindt. Splitsing van Djambi Afgescheiden nog van andere bezwaren zou een verdeeling van Djambi in tweeën verdubbe ling van kosten voor leidend personeel en in stallaties als anderszins veroorzaken en daarom al dadelijk in strijd zijn met de geldelijke belan gen van Indië, die een strikt economische wijze van exploitatie tot een onafwijsbaren eisoh maken. In tegenstelling met de leden, die hetgeen de Regeering voor de uitgifte in exploitatie van de Djembi-teircinen ontvangt, onvoldoende oor- deelen, is de minister van meening, dat de voor gestelde regeling voor het land zeer bevredigend mag heeten. Terwijl de Bataafsche naar ver houding van haar deelneming in het kapitaal op 50 pCt. van de besohikbare winst aanspraak zou hebben, ontvangt zij daarvan slechts 30 40, de Staat daarentegen 60 2» 70 percent. De Staat krijgt dus bij een bevredigenden uitslag van de exploitatie voor den inbreng 20 percent, echter- niet berekend over de zuivere opbrengst van het ruwe product, maar over het voor uit- keering aan aandeelhouders beschikbare ge deelte yan de geheele bedrijfswinst, die na veredeling, vervoer als anderszins ge maakt wordt, een niet gering te schatten voordeel, dat inzonderheid te danken zal zijn aan de omstandigheid, dat het Land al dadelijk partij trekt van de technisch en economisch uit nemend toegeruste organisatie van de Konink lijke SheH-groep. J&> B De gcdachtenwisseling met Amerika. Ten vervolge op de reeds in het Oranje- boek te dezer zake gepubliceerde correspon dentie heeft de minister van buitenlandsche za ken thans aan de Staten-Generaal doen toe komen een naderen brief van den Amerikaan» schen gezant aan den minister met het daarop door den Minister gegeven antwoord. De brief van den Amerikaanschen gezant d.d. 30 Mei j.L zegt o.a.: „De legeering der Vereen. Staten betreurt, dat het belang, hetwelk zij heeft, en waaraan zij herhaaldelijk uitdrukking heeft gegeven,4 bij het verkrijgen voor haar burgers van een daad werkelijke deelneming in de petroleumnijver- heid van Ned.-ïndië op denzelfden voet als waarvan de Nederl. onderdanen in''de Vereen. Staten genieten, door de Ned. Regeering wordt beschouwd, te laat tot uiting te zijn gebracht om nog in overweging te kunnen worden ge nomen. llwe Excellentie beroept zich op ge sprekken in den loop van Januari 1921 en deelt mede dat op den datum van mijn nota van 19 April 1921, de wijze van exploitatie der Djambivelden in het aanhangig wetsont werp geregeld, reeds in beginsel was vastge steld, behoudens de medewerking der Staten- Generaal. Met het oog op den indruk, welke begrijpelijkerwijze door bovengenoemde mede- deeling zou kunnen worden gewekt, dat de regeering van de Vereenigde Sfaten en Arne- rikaansche Maatschappijen vóór Januari 1.1. geen belangstelling te kennen gaven inzake de kwestie der Djambi-concessie, moge ik weder om verwijzen naar verschillende mededeelingen, welke gedurende de afgeloopen 12 maanden tus schen de regeering der Vereenigde Staten en de Regeering van Nederland gewisseld zijn." „Op 5 Juni 1920 vroeg ik inlichtingen om trent de juiste voorwaarden, waaronder Ame» rikaansche burgers konden werkzaam zijn in de ob'evelden van Ned.-ïndië, opdat ik in de gele genheid kon zijn Amerikaansche burgers te verzekeren, dat hun medewerking in dat land gaarne werd tegemoet gezien. Op 7 September 1920 bracht ik aan Uwe Excellentie de meening over van de Regee ring der Vereenigde Staten, dot het wetsont werp betreffende de Djambi-concessie, indien het tot wet werd verheven, moeilijk anders kon worden opgevat dan als een maatregel van uit sluiting en in die streek inbreuk makend op het beginsel van gelijke kansen. Deze mededeeling mijnerzijds werd op 8 Sep tember 1920 gevolgd door het verzoek van een betrouwbare A_merikaansche maatschappij om deelneming in de Djambi-concessie. Mijn regeering herinnert er aan, dat zekere mededeelingen, vervat in een rapport door het Departement van Staat samengesteld, onder dagteekening van 14 Mei 1920 betreffende de practische uitsluiting van Amerikaansche be langen voor petroleum-ontginning in Nederl.» Indië, aanleiding gaven aan het Ned. gezant schap te Washington om op 30 Juni 1920, 27 September 1920 en 2 Febr. 1921 zekere in lichtingen en opmerkingen over te leggen be treffende de wetgevende politiek te dien aan zien in Ned.-ïndië gevolgd" Nadat de brief hierop nog m bizonderheden is ingegaan, gaat de gezant voort: „Met het oog op de voorafgaande overwe gingen is de regeering van de Vereenigde Sta ten, ofschoon er zich van bewust, dat een over eenkomst met de Bataafsche Petroleum Mij. in de bedoeling lag, begrijpelijker wijze onder den indruk is geweest, dat elke beslissing, welke in verband hiermede door de Ned. Regeering mocht zijn genomen, van voorloopigen aard was en natuurlijk in geen enkel opzicht van de 'be trokken maatschappij of maatschappijen. Indien de Ned. regeering van meening is, dat de indiening van het wetsontwerp een on veranderlijke beslissing vormde, wensch ik Uwe Exc. in herinnering te brengen, dat het wets ontwerp eerst werd ingediend op 22 November 1920 en verscheidene weken na de vertoogen mijner regeering en de concessie-aanvraag van een betrouwbare Amerikaansche Maatschappij. Indien de Ned. regeering bevestiging ver langde van de verzekeringen, welke door mij gegeven waren betreffende de houding van de Amerikaansche regeering en van Amerikaan sche maatschappijen, dan schijnt zoodanige be vestiging te zijn gegeven, toen in Maart en April 1921 vóór de stemming in de Tweede Kamer over het wetsontwerp een andere Ame rikaansche maatschappij in het bijzonder haar verlangen te kennen gaf om deel te nemen in de concessie. Het schijnt derhalve voor mijne regeering onmogelijk het standpunt te aanvaarden, dat haar uitingen van belangstelling of de aanvra gen van Amerikaansche meatschappijen bij de Ned. regeering te kat inkwamen. Mijne regeering neemt met genoegen kennis van de mededeelingen in Uwer Excellenties nota van 10 Mei 1921, dat de Ned.-Indische wetten geen onderscheid maken tusschen Ne- derlandsch en buitenlandsch kapitaal, voor zoo ver dit betreft maatschappijen, welke wenschen deel te nemen in de exploitatie der petroleum» velden van Ned.-ïndië en dat de Ned. regeering met voldoening de deelneming van Ameri- kaansch kapitaal in de exploitatie der petro- leumrijkdommen van Ned.-ïndië zou zien. Des niettemin is de regeering der Vereen. Staten genoodzaakt om in hoofdzaak te herhalen wat gemeld werd in een nota van 2 November 1920 aan het Nederlandsch gezantschap te Washington dat, ofschoon de wet het aandee- lenbezit in maatschappijen, welke betrokken zijn bij de exploitatie van petroleum in Ned.-ïndië aan vreemdelingen schijnt toe te staan, de uit voering van de wet op de wijze als bepaald in het aanhangig wetsontwerp, alleen kan worden opgevat als een bewijs van een thans aanwezig voornemen bij de Nederlandsche regeering om Amerikaansche burgers van Iedere daadwerke lijke deelneming in haar petroleumnijverheid uit te sluiten en hun zoodoende de gelijke kansen te ontzeggen, waarvan Nederlandsche onderda nen in de Vereenigde Staten hebben geprofi teerd. Mijne regeering verzoekt mij in het bijzon der de hoop uit te spreken, dat de Ned. regee ring alsnog in starit zal zijn, deze zaak te rege len in overeenstemming met het grondbeginsel van wederkeerigheid, 't welk geacht wordt van de grootste beteekenis te zijn op het gebied van de exploitatie van natuurlijke rijkdommen. Ik neem deze gelegenheid te boot, enz. (get.) WILLIAM PHILIPS. Antwoord van minister Van Karnebcek. De minister van Binnenlandsche Zaken heeft hierop geantwoord met een brief, d.d. 21 Juni jl., aan den Amerikaanschen zaakgelastigde a. i., waarin de minister o.a. zegt: „Ik stel er vóór alles prijs op hier te doen uitkomen, dat uitsluitend omdat de Amerikaan sche gezant, in zijn missive van 19 April jl., zich in verband met Djambi, had beroepen op zekere gesprekken, welke hij in Januari 1921 had ge voerd, ik zelf daarop heb gezinspeeld in mijn schrijven van 10 Mei <L a. v. Dit doende, be doelde ik geenszins het onderhoud te verzwij gen dat de heer Phillips en de heer De Graaff over Djambi in Oct. 1920 hebben gehad, een onderhoud, waarover de Min. van Koloniën nog zeer onlangs heelt gesproken in zijn rede, op 26 Mei uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De nota van 30 Mei zegt niets over dit onder houd, maar ik meen desniettemin de aandacht te moeten vestigen op het feit dat in den loop van dit gesprek de minister van Koloniën den heer Phillips over de Djambi-kwestie volledige en ondubbelzinnige inlichtingen heeft verstrekt en hein in kennis heeft gesteld van de beslissing, waardoor de Nederlandsche Regeering zich als gebonden beschouwde. De nota zegt verder dat Het wetsontwerp eerst 22 November werd ingediend, d. w. z. verscheidene weken nadat de gezant deze stap pen had gedaan. Ik wensch te dien aanzien ech ter te constateeren dat het wetsontwerp reeds lang vóór dien datum het Departement had ver laten om aan den Raad van State te worden voorgelegd. Wat hiervan zij, de besprekingen met de Bataafsche Petroleum-Maatschappij bevonden zich in September 1920 in een zoo vergevorderd stadium, dat de Regeering, zonder gevaar te loopen haar goede trouw In verdenking te zien gebracht, zich niet kon onttrekken aan de zede lijke verplichting om, zoodra overeenstemming zou zijn verkregen over de detail-kwestie, het ontwerp-overeenkomst met deze maatschappij, waarvan de groote lijnen reeds waren vastge steld, aan de goedkeuring der Kamers te onder werpen. Daarom kon er reeds op dat oogenblik geen sprake hiervan zijn, over welke voorstellen ook, of zij uit Amerika of van elders kwamen, in overweging te nemen en wat de motieven aangaat, welke de Regeering er toe brachten om te onderhandelen met de Bataafsche Petroleum- Mij., deze zijn uiteengezet in de Memorie van Toelichting, welke het wetsontwerp vergezelt en ik kan mij er toe bepalen naar dit stuk te ver- Wijzen. Wanneer De dan ook zie dat de gezant een argument ten gunste zijner stelling ontleent aan de omstandigheid, dat het wetsontwerp zelf niet uitdrukkelijk den naam van de Bataafsche Petroleum-Mij. vermeldt, ben ik geneigd te ge- looven, dat bedoelde Memorie van Toelichting ongetwijfeld aon rijn aandacht zal zijn ont- SnVoór zoover de nota van 30 Mei nog argu menten put uit de brieven van 5 Juni en van 7 September 1920, veroorloof ik mij te vrage* om welken reden zij geen melding maakt voj twee andere brieven, welke ik de eer heb geha( te ontvangen onder dagteekening van 22 Jul en 25 Sept. 1920. Toch maken deze stukke^ v/elke op hetzelfde onderwerp betrekking heb ben, deel uit van dezelfde correspondentie,-tl weten een gedachtenwisseling, die uits'uitenc betrekking heeft op de respectieve petroleum* wetgevingen der beide landen. Het is u bekend, dat op 14 Mei 1920, korte? tijd nadat de Oil Land Leasing Act was aangel nomen, het Amerikaansche Departement vai Staat den Senaat, die zulks aan dat Departemenl had verzocht, ten einde later te kunnen oordeq len over de toepassing van deze wet, een rap- port deed toekomen over de mijnwetgevingen van Frankrijk, Engeland, Japan, Nederland ei in 't algemeen van alle landen, waar het vraag, stuk der deelneming van vreemdelingen aan d( petroleumwinning aanleiding geeft tot geschil* punten. De Nederlandsche Regeering achtte het vait belang een zeker aantal gegevens uit dit rap* port te verbeteren en aan te vullen en het ge zantschap der Nederlanden te Washington werd mitsdien belast met deze verbeteringen en dö noodzakelijke aanvullende gegevens aan hef Dep. van Staat over te leggen. De Amerikaansche gezant te 's Hage heel zijnerzijds op 5 Juli 1920 inlichtingen verzot over de vraag onder welke voorwaarden in algemeen de activiteit der Amerikaansche buri gers kan worden aangewend in de petroleum^ nijverheid in Ned.-Indië. Indien er geen verband bestond tusschen dezë vraag en de kwestie, welke op dat oogenblik in Aïnerika in studie was, en indien men haat moest beschouwen als een mededeeling, welk el rechtstreeks op Djambi betrekking- had, ward het nuttig gewewest deze bedoeling duidelijk in den tekst uit te drukken. Niets intusschen in den brief van den Amerikaanschen gezant dd. 23, Juli wijst er op, dat het schrijven van 5 Juni waarop den 30en van dezelfde maand werq geantwoord, op onjuiste wijze zou zijn geintert preteerd en wanneer gezegd wordt in de nota! van 30 Mei 1921, dat in die van 7 Sept. 192" de Amerikaansche gezant „conveyed the beliel (de meening overbracht) van de regeering deï Vereer». Stater», dat, wanneer het wetsontwerp tot regeling' van Djambi eenmaal wet zal zijn geworden, het moeilijk zal zijn, daarin geett maatregel van uitsluiting te zien, welke in dezë streek het beginsel van wederkeerigheid mis* kent, zal het mij dan geoorloofd zijn, op mijt] beurt te vragen of de bewoordingen van dë nota van 7 Sept. wel gelukkig gekozen wareil om aan die bedoeling uitdrukking te gevend De Ned. Regeering kon den brief van 7 Sept^ welke ingelascht was tusschen de beide brieverl van den heer Philips van 22 Juli en van 23 Sept., niet anders beschouwen dan als een me* dedeeling, welke betrekking had op dezelfde kwestie („tbc same subject"). Het feit, dat de gezant belangstelling vooï! Djambi had getoond in de maand September, ter gelegenheid van de aanwezigheid in den Haag van den vertegenwoordiger eener Ame* rikaansche Maatschappij, die de tusschenkomst van Z. Exc. kwam verzoeken voor het verkrij* gen van een concessie in de bedoelde streek,, raakt in geen enkel opzicht het karakter of dë 6tTekking van de te voren gevoerde briefwissee ling. (Wordt vervolgd). Rapportvan d enZuiderzeëjè i a a d. Zooals men weet, heeft de Ztrf* derzeeraad op verzoek van den minister vaïj Waterstaat rapport uitgebracht over de ben kende artikelen van den oud-minister profi mr. dr. A.- van Gijn, in zake de kosten vaiS de drooglegging der Zuiderzee. De minister van Waterstaat heeft dit rap* port tot dusver niet gepubliceerd. In de Tel. komt echter een overzicht van voor. De Zuiderzeeraad komt tot de slotsom „dat de beschouwingen in de artikeleij van prof. Van Gijn geen aanleiding ge*"*1* tot het wijzigen van de wet tot afsl en droogmaking der Zuiderzee, beho dat het noodig zal zijn de jaarlijkschc dragen aan het fonds te verhoogen iodi de daling van de koopkracht van het g" hiertoe aanleiding zou mogen geven voorts bij eventueel blijvenden ho rentevoet ook op grond daarvan. Deze conclusie wordt in het rapport uitvoerig toegelicht. DegemeenteraadvenMffl del burg, heeft benoemd tot directer* boekhouder der gemeentereiniging nummej twee der aanbeveling, den heer J. F Ver> meulen, hoofdopzichter bij den reiriigingS en ontsmettingsdienst te Nijmegen met s stemmen, tegen 4 op nummer één, den hei G. J. K. Hendrikman Verstegen, dtrtrfcW chef bij den reinigingsdienst te Rotterdam De etectriciteitsprijs werd verlaagd toM» cent per K. W. U.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1921 | | pagina 2