x vxxxxxxxx x x BERICHT. Het zal onze lezers zijn opgevallen, dat wij aan ons Zaterdag-nummer een uitbreiding heb ben gegeven, door brieven op te nemen van cor respondenten te Parijs, tierlijn en Londen, en tevens uit onze Hollandschc groote steden af wisselend Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Om het Zaterdag-nummer nog aantrekkelijker te maken, zullen wij een kinderrubriek geven, dat behalve verhalen, v-rsjes en pla-tjcs een speciale raadsel- en correspondentie-rubriek zal bevatten, waaraan de kinderen hun medewerking bunnen verlcencn. Wij hopen, dot vele kinderen mede zullen helpen, en Oom Karei een stroom van brieven met bijdragen en oplossingen zal ontvangen. DIRECTIE Amersfoortsch Dagblad. Os rubriek van Oom Karei. Vorigs jaar heb ik eens toch zoo'n mooien droom gehad. Die is me al dien tijd bijgeble ven, ik héb er nog vaak aan gedacht en nu wou ik er jullie eens van vertellen. 't Was een echt mooie zomerdog geweest. Ik had lang voor mijn open raam gezeten en kon maar niet naar bed gaan, omdat net op die zomeravonden altijd zoo heerlijk rustig is. Maar toen het al lang kind°renbedtijd was geweest en ik eindelijk dan toch in bed ge stapt was, hoorde ik nog even vaag de toren klok slaan, die anders heel duidelijk klinkt, als het stil in de stad geworden is en je niets dan de stïïte van den nacht om je heen hebt, en toen gleed ik al dodelijk weg in droomen- land. Als je zoo'n mooien dag gehad hebt, lijkt alles je even pleizierig en vast zijn 's nachts je droomen ook prettig. Opeens zat ik midden in een groot weiland in een gemalckelijken stoel. Ik strekte eens fce- hagelijk m'n beenen uit, snoof do 'ekkere lucht van pas gesneden gros cn bloemen op, stak kalmpjes een pijp op en keek eens om me heen. Wat kwam me dat allemaal toch bekend voor „Wel ja", dacht ik, „dat is ook zoo, ik zit hier op het weiland, waar 's winters altijd wa ter op staat, en waar wc dan op schaatsen:ij- den, als liet hord gevroren heeft. Daar heb jc den Bisschopsweg en daar de Bernulfusstruat cn zie, daar boven het groen en de huizen steekt dc O. L. Vr.-torcn uit". 't Was me zoo gewoon, net of het de meest gewone zaak van de wereld was, dat ik daar op een mooien zomerdag in een lekkeren luien stoel zoo maar midden in het land van onze ijsbaan zot. 't Zal jullie nu wel vreemd lijken, wanneer je het je even voorstelt, als je in den ijstijd op je vrije middagen de schaatsen onderbindt en over de witte baan je razend vlugge tochten maakt, of op den kant staat toe te kijken, om dat je zelf nog niet schaatsen kunt, maar het wel heel graag ziet. Ik zat zoo een poos fijn op m'n gemak rond te kijken en te genieten van m'n pijpje en vun den heerlijk mooien dag. toen het hek langs den weg openging en een jongen recht op me af kwam. Al van ver riep hij me toe„Dog, Oom Karei" en hij lachte zoo vroolijk en sprong met zóó geweldig dolle sprongen naar me toe, dot ik pleizier in hem had en het uit schaterde. „Dog, jongen, kom jij je ouden Oom eens gezelschap, houden en wat met me praten?" En hij kon nog niet antwoorden, of ik zog weer het hek opengaan cn weer kwamen er jongens en meisjes, en telkens kwamen er meer. Ik had geen handen genoeg om uit te steken en ik kreeg oen drooge keel, zóó vaak moest ik „dag" zeggen en zóó moest ik lachen om de leuke dingen, die ik allemaal van de vroolijke bende hoorde. En aldoor groeide die maar aan, het werd een heel breede kring om mijn luien stoel heen. Ik dacht, dat moesten wel alle kinderen uit de stad zijn, van alle scholen, vost wel uit alle klassen. Toen het wat stil om me heen was hee lemaal stil zijn jullie toch nooit, en zeker niet, als het zoo'n mooie dug is en jullie bij elkaar bent op een wei, waar het zoo lekker nocr gras en bloemen ruikt en waar het zoo licht is, dat zelfs een oud mensch haast niet stil kon zitten en haast vanzelf begint te fluiten of te zingen en alle mogelijke rare luchtsprongen te maken van pleizier begon ik een verhaal te vertellen, een sprookje van de zwanen, die altijd in de singels zwemmen, hoe ze daar toch gekomen waren 'l was een mooi verhaal en ik merkte aan jullie gezich ten, die raet zooveel aandacht keken, hoe mooi jullie het vonden. En daarom vertelde ik, toen dit uit was, nog een verhaal. En daarna klonk een bedeesd stemmetje„Ik ken ook een mooi vertelseltje. Oom, rnng ik dot eens ver tellen?" Nu dot vond ik natuurlijk prachtig. En toen jullie van dat vertelseltje genoten hadt, kwam een ander weer met een versje, dat hij mooi vond en aan de anderen ook graag wou laten hooren. 't Was zoo'n gezellige middag en hij vloog om. En warempel komt daar opeens een klein meisje uit den kring naar voren met heel vroolijke, donkere kijkers en een kuiltje in al lebei haar wangen. „Ik ken een raadseltje"en ze lachte hard op, omdat ze het zoo grappig vend, dat ze dat nu zoomaar durfde zeggen. En we hebben toen geraden cn geraden I Tot eindelijk een uit dc groote kring riep„Ik weet het," en toen het goed was, mocht hij tot belooning zeggen, wat we nu zouden gaan doen. Maar net zou Vdj het zeggen, of daar klinkt een oor- doovend gerinkel aan m'n oorik dacht al, hebben ze hier midden in de wei nu ook al een telephoon maar nee, hoor, 't was m'n wekker, die met een ooi verdoovend ge- ringklng afliep, en ik merkte, dat ik rustig in m'n mondje gelegen had, in plaats van in de wéi van de ijsbaan, en dat de vogels al long op waren, ve oordeelen naar de drukte, die ze voor m'n open rnam mankten, nis hadden ze de hoogste ruzies uit te vechten. Gauw ging ik me wasschen lekker was 't, dat water met stroomen op je neer te plen- een.,,., en daarna na 't ontbijt weer aan 't werk, Even liep ik nog om langs de wei, waar ik vannacht gezeten had. Ik moest nvs toch eens even overtuigen, 't Rook er wel lekker naar afgesneden gras, maar m'n luie stoel stond er niet en ik kon mc toch niet herinneren, dat ik die mee naar huis genomen had. Den heelen dog dacht ik telkens weer aan m'n avonturen nvn vannacht en telkens moest ik lochen om de een of andere mop, die jullie me hadt verteld, of dacht ik weer even na over een raadsel, waar wc zoo'n moeite mee gehad hodden, om het op te lossen. En van zelf had ik alweer een verhaal klaar, om jullie te vertollen en ik verheugde mc al "./eer op jul lie stralende gezichten. Jullie zoudt vast weer vol sponning" luisteren. Maar wanneer zou ik dat moeten vertellen fk heb er lang over nagedacht en jullie ziet, dat ik er nu wat anders op gevonden heb. Van nu af aan krijgt jullie eiken Zaterdag avond een rubriek, heelemaal alleen voor jul lie. Die vraag ju maar dadelijk, als het Dag blad in ds bus zit. En dan kijk je maar eens naar het bladdaar staat met groote letters „Rubriek van Oom Karei." En stel je dan voor, dat je op de wei bent van de ijsbaan met allemaal andere kinderen rondom m'n luien stoel uit den droom cn dan is het eerste verhaal het ver haal, dat ik doe, maar in plaats, dat ik het jullie zit te vertellen vanuit m'n stoel in den grnoten kring, leest jullie het nu zelf. En de versjes en de raadsels allemaal van mii of jullie zelf Is dat niét een prachtige oplossing zoo Maar ik heb jullie hulp noodig en jullie moogt me nu niet. in den steek laten, want dan komt er van onze kinderrubriek niets terecht. Nu znl ik zeggen, wat ju doen moetalles, wat je voor aardigs weet, stuur maar naar Oom Knrcl. moppen, verholen, eigen gemaakte versjes, raadselsik stel mc al zoo voor, dat den eersten tijd de pagina te klein zal zijn. om al jullie inzendingen op te nemen, zooveel brieven zullen er van jullie met „Aon Oom Karei" er op. aan het Bureau van bet Dagblad komen. Maar ik heb plannen voor nog meer leuke dingen. Behalve het verhaal, de raadsels (die af en toe met een prijs beloond worden) en versjes, komt er ook een hoek „Correspon dentie" Dnnrin antwoord ik op allerlui vra gen, die jullie doet Jullie schrijft maar over allemaal plcizierige dingen, over wondelingen, die je met vader cn moeder maakte, wat je allemaal voor moois onderweg zag cn wat je daar gTaag van zou willen weten een mcoi boek dot gelezen hebt..... in één woord: jullie schrijft over alle?, waarover je maar wilt cn dan zo-u het al heel vreemd zijn, als je dnn de volgende week niet een antwoord van Oom Kaïel vond. Maar doen ook, hoor 1. En heelemaal beneden aan hei Vod komt een Ruilhondelhoekje. leder, die wat te ruilen heeft, plaatjes of postzegels of wat anders, dot hij in zijn verzameling dubbel heeft, fcnn dnar zijn schotten in vermeld krijgen en licht, dot er een ander is, di:- er wat voor in ruil heeft. Dus nu aan het werk f Ik weet zeker, dat jullie allemaal Zondagmorgen een brief aan Oom Karei begint dc een vertelt dit en vraagt dat, een ander heeft een ra.-dsellje, een derde v/eur heeft wat voor het ruilhandel- hoekje maar helpt me nu in alle geval en laat ik Mann^oginorgen een hc! h^gen stapel .brieven vinden, allemaal met „Aan Oom Karei" er op don heb ik weet bet idee, dat ik in de v/ei zit in mijn gemakkelijk en stel met juüic om me heen, een heelen kring, a'le km^eren ui» de stnd wel En a.s. Zaterdag krijgt jullie weer een ver haal en raadsels cn antwoord op jullie vra ger. Dus ik reken op jullie. Wie het eerst een aardig raadsel inzerdt, dut geschikt is oro geplaatst te worden, krijgt iets tot belooning, maar d°nk erom, dat je zo niet uit een andere krant haalt, want dat mag niet. En wie is nu de eerste DE PRIJSRAADSELS. I. Mijn geheel bestaat uit 18 letters. De letters 15. 10, 10, 5. 17 vormen een meisjesnaam. 3, 6, 16, 14 is een boom. 7. 17, 2, 14, 6, 10 vindt men in ieder, huis 14, 18, 9, 8, 17, 4 groeit op het land. 7, 1. TT, 13 is niet recht. 3, 16, 12, 6, 14 is een kleedingstuk n. X X X X 4 X Vul de rijen met letters in. Dc lange rij kruisjes van boven naar beneden en van links naar rechts vormen den naam van een bekende plek bij Amersfoort. De eerste rij is een der eerste 4 letters van het olphabeth. De 2e rij vindt men aan ieders mond. De 3e rij is voor jullie een bekende naarn. De rij is een groote vogel. De 5e rij is liet gevraagde, woord. De 6e rij doet de waterketel op het vuur. De 7e rij geeft men aan paarden tu eten. De 8e rij is dc naam van een rivier bij Amersfoort. De 9e rij is oen medeklinker. ffl. Met m ben ik een fijn poeder. Met g ben ik eun kleur. Met k ben ik oen ieder mensch. Met p een streek in N.-Brabant. Voor den inzender van de goede oplossing heb ik een boek tot belooning. Dus geef bij je inzending goed op, hoe oud je bent en precies jc adres. En mochten cv meer goe<bt oplossingen zijn, don verloten wij het boek order hen. Zorgt, dat er volgende keer raadsels van jullie ziin I I 11 D© eerste Herdershond. 't Was in een dorpje in Rusland. Ver strekte zich gemeenzame vlakte uit, een wit besneeuwde vlakte, en alleen hier zog men iets van leven in het dorpje, dat eigenlijk maar een gehucht was met z'n 15 huisjes. Ze lagen dicht opeen, als zochten ze beschermin.' bij elkaar tegen de kou, die soms zóó ontzet tend was, dat de muren haar niet buiten kon den houden en de menschen binnen bovenop den grootcn oven kropen, om zoo tenminste lekkere warme voeten te hebben. Muar niet alleen de kou was een groote vijund van dc menschen uit hst dorpje, cr wa ren nog andere en die waren minstens even erg. Want 's nachts hoorden de menschen vank om hun huizen een gehuil, klagend en onheilspellend dat waren dc wolven, de groo te grijsbruine beesten, die- rondzworvcn op hun strooptochten rond de huizen en de men schen wisten heel goed, dat de wolven tot alles in staat waren, als dc honger hun te erg werd en zc totaal geen eten meer konden vinden. Zelfs hadden ze eenmaal midden op den dag een overvol gewaagd en het was een vei schrikkelijke strijd geworden, die den men schen een paar schapen gekost had. „ITeb je de wolven vannacht gehoord, Ka- tio vroeg Peter aan z'n vrouw, toen ze 's morgens opstonden. „Ik moet met de slee uit, dus wees goed voorzichtigik zal in alle ge val den ouden Iwan zeggen, je wat gezelschap te houden." Meieen keek hij nunr de schom- melwieg, waarin zijn kleine Peter met groote oogen log rond te kijken en pret te maken. Hij stak dtj armpjes naar hem uit en was zóó druk, dat de wieg heen en weer schommelde, om telkens bijna om te kantelen. Katia begon met haar gewone werk. Aller eerst moest de groote koperen ketel maar een flinke beurt hebben en die begon te glimmen, dat ze er zelf pleizier in ging krijgen en zacht begon te neuriën, een oud liedje, dat ze nog uit haar jeugd kende. Opeens houdt ze stil, zu meende wat te hoo ren. ze draait zich cn verstijfd van schrik blijft ze zitten, zc kon zelfs geen gil geven, zóó van schrik bevangen is ze. Want daar, door de half open deur van liet achter huis komt een groot grijsbruin beest, een groote hond lijkt het wel, maar Katia weet maar al tc goed, dat hef geen hond is. Ze kijkt daar in de valschv groene oogen van een wolf, die „loenschen en gemeenheid", zooais dc kinderen uit het dorp altiid zeggen. Lang zaam sluipt de wolf dichterbij en aldoor kijkt hij Katia met z'n groene ooren strak aan. Door staat hij voor ds wieg. W lei no Peter houdt even op met schommelen, lacht eens kirrend, zooals heel kleine kindertjes zoo leuk kunnen doen cn daar komen een paar heel kleine, mollige armpjes, dik nis varkenspootjes, onder de warme dekentjes te voorschijn en reiken ver uit naar den grooten kop met de oogen, die zoo'n vreemd licht hebben. Kleine Peter is he'alemaal niet bang. Opeens met een paar groote sprongen is de wolf we*, bliksemsnel verdwenen. Nu geeft Katia ren gil en ze stort zich over di wieg, om kleinen Pc-ter te knuffelen. En kele buren komen aanloopen, Alexander en Anna en Iwan en allemaal en ze begrijpen niet, wat er is gebeurd, als ze Katia meer zien huilen met haar kindje in de armen, dicht te gen haar aan. Dan vertelt Katia, dat de wolf haar Peter gespaar^ heeft. Iwan ne-mt de muts af „Dat is een wonder, Katia, zoo oud ik ben, heb ik nog nooit van zoo'n wonder gehoord; je moet Gcd donken, Katia". Toen Peter thuis kwam schrok hij erg van het verhaal. De wolf. die voor zijn kind ge staan had en weg wns gesprongen, toen kleine. Peter z'n armpjes naar hem uitgestrekt had. Hij begreep er niets van, Peter was wat do:n en daarom zat hij urenlang naast den oven, d": muts in de hand en die draaide maar rond, zoo verlegen was Peter met het geval Maar eindelijk stond hij op: „We zullen dc wolven allemaal doodmaken, Katia I en meteen stapte hij de deur uit, zccht de r.ndero mannen van het dorp op en somen gingen zc groote vallen zetten, groote ijzeren dingen in een kuil, waarover een laag dunne takken met zand kwam. Ze hadden het al zoo vaak geprobeerd, muur het eigenlijk nooit wat gegeven, ja, een maal was een klein wolfje door de tokken ge zakt en v/as het gevonden in de klem. die er veel te groot voor was. Mnar Peter wou alles probeeren. om de wolven te bestri'den, en daarom hielpen de mannen van het dorp hem, dc kuilen te graven, cv* groote klemmen er in te plaatsen en daarna over de uilen de takken m?t zand zóó netjes te spreiden, deï het net lerk, of het gewoon een stuk van dan grond was. Op verschillende plaatsen om bet dorp werden ze gemaakt en eiken morgen ging' Petri- ïnet z'n slee naar de plekken, die hij precies kende, nioar telkens kwam hij terug met de boodschap„niets gevonden". Tot eenmaal Peter weer mot eer. paar man nen over de vlakte reed, a! verschillende kuilen waren ze langs gereden, maar allemaal leken ze nog precies op den grond, ai leen waren er een paar een beetje vrzaki. Toen keek Peter uit naar een vólgende en hii schrok, want daar stond wat, een donkere massa. Vlug ging het met de sleeën er naar too en to?r\ zagen ze, dut er neasl den kuil twee jonge wolven, net khine beertjes, lagen en dot de kuil zelf open was. Peter gaf een schreeuw van b' idschap. En ja, hoor, in den kuil log een grootc wolf, dood in de klem, de tong neg uit den bek, zoo hard had hij zeker met z'n koide jongen geloopen. Dc mannen pakten de beide wolfjes beet, het eene was dood, maar het andere had nog zoo'n lekker warm vachtje „Wnt zullen wé er mee doen „Doodmaken natuurlik", zeiden de mannen. ,.Nee"n, zei Peter, cn zijn herie goe dige gezicht straalde en zijn blauwe oogen werden zóó licht, „dat zullen wc niet doen. Ik neem hem mee voor kleinen Peter". De man nen vonden het wat gek, maar ze lieten Peter z'n gang gaan. En het kleine wolfje kwam in het huis van Peter. De groote wolf heeft mijn Peter geen kwaad gedaan en nu heb ik het kleine wolfje ge spaard en we noemen hem Jev en hij blijft voortaan hier", zei Peter tot zijn vrouw en die vond het toen h<2el goed zoo. En toen kleine Peter cl long niet meer klein was en al lang op z'n boenen stond, hoefde Katia niet meer bang te zijn, Fetertje alleen te laten, went re wist. dot hij veilig Pewaakt werd door Jev, die heel groot geworden was cn c-cn mooie grijsbruine vacht gekregen hnd. Hij was niet van kleiner. Peter af te slaan cn samen maakten ze groote tochten en waren dc becte vrienden. En zoo was Jev de eerste trouwe Herders hond geworden. Het Ongehoorzame Kikkertje. Tusschcn het bosch en het groote v/eiland van boer Stevens liep een sloot, daarin woon den vader er. moeder Rek-kek-kek met al hun kinderen, en daar zwommen ook de waterhoen tjes, die in het bosch, dicht bij den oever, hun nest hadden. De waterhoentjes en dc kikkers kenden elkaar a! heel lang. En toen nu de kinderen van vader en moeder Rek-kek-kek van donderkopjes in echte aardige, vlugge kikkertjes waren veran derd, toen riepen alle waterhoentjes„O, wat zijn die kleine Rek-kek-keks toch mooie dier tjes I" Vader en moeder Rek-kck-kek hoorden dit. Zc staken daarom hun kop boven water en kwaakten vroolijk; „Ja, ja, onze kindertjes zijn snoezig. En jullie zult eens hooren, hoe mooi ze kunnen zingen, als ze wat grootcr zijn." „Wc kunnen nu toch al het liedje von „ko~ rek-korek-korek" zingen, vader," kwaakte Springertje, een der kikker-jongetjes. J3/ Je kunt het bijna," kwaakte vader kik ker, „maur jullie moeten je stemmetjes nog wat sparen, ze zijn nog tc zwak. En zie je, als Langbek, de ooievoar, of Spitsbok, de reiger, jullie hoort zingen, dan weten ze, dat hier jonge kikkers zijn. Nu, en die lusten ze zoo heri groog." „Mogen wc dan heelemaal nog niet zingen, vader vroeg Groentje, een kikkermeisje. „Alleen als moeder of ik er bij zijn," ant woordde vader kikker. „En komen jullie toch vooral niet te dicht bij den oever, hoor kindc ren „We zullen niet zingen, als wc alleen zijn", kwaakte Groentje. „En we zullen ook niet dicht bij den oever komen." Mnar Springertje, die nog al ongehoorzaam was, zei niets. Hij dacht „Ik wil toch eens dot mooie liedje van „korok-korek-krok" zingen, als vader cn moeder er niet bij zijn. En dan wil ik oolc eens gaan kijken, hoe het is op het wei land en in 't bosch. Vader zegt wel, dat Lang- bek en Spitsbok ons zullen opeten, als we te dicht bij den oever komen, maar daar geloof ilc allemaal mets van." „Wat kwaak je daar toch, Springertje vroeg Groentje. „Och, niets," antwoordde het kikker-jongetje, „ik kwaak maar wat tegen die beesten, die daar zwemmen. Die roepen maar niets ondeis dan „kok-kok, kok-kok." 'Nou, als dat zingen is, dan kon ilc het nog beter, hoor maar f" Springertje opende nu heel wijd zijn bekje en begon te zingen van„Kerok-kerok-krok- Icrok „O, nu zing je toch, en vader heeft 't ons juist nog verboden I" riep Groentje. „Nou, en die beesten zingen toch ook I" kwaakte Springertje. „Neen, die zingen niet. die roepen hun kin dertjes," zei Groentje. „Kijk maar, daaj komen ze al aan." Ja, nu zag Springertje ze ook, de kindertjes von de kok-kolc-dieren. 't Waren precies kleine, zwarte dotjes, die snoezige, jonge waterhoen tjes. Mnar Springertje vond er niets nan. „Bah, ze kunnen heelemaal nog niet zingen," kwaak te hij. En toen liet hij Groentje alleen staan, want hij zwom heel alleen naar den kant. waar, aan den oever, het bosch lag. Uit de sloot ie springen, dat durfde Springertje nog niet goed. en om nu toch iets te doen. begon hij maar het liedje van „koiek, korek-krok" te zingen. Hij zelf vond nu ook, dat dit prachtig ging cn daarom zong hij maai door Doch weldra voel de hij, dot zijn keeltje moe we*d. Hij wilde op houd n, en zijn wijd-open bekje sluiten, maar och, dat ging niet, omdat hij door het zingen zijn bekje veel te ver had geopend. Hij kon nu niet andera roepen dan „korek-korek-krok" cn en hij huilde met dikke kikkert-anen. Zoo sprong nu Springertje naar vader en moeder terug. Vader was ei heel boos om. „Rek-kek-kek," kwaakte hij, „dot komt er van, nis men zoo ongehoorzoom is." Hij duwde nu heel hard met zijn twee voorpootjes het bekje van Springertje weer dicht. „Ik zal nooit 'meer zingen, als ik alleen ben," beloofde Springertje, blij dot zijn bekje v/eer in orde was. „Ik zni ook nooit meer ongehoor zaam zijn, vader Doch Springertje vergat al weet heel gauw zijn belofte. Want op een dag, toen hij met de kikker-famih'e zoo prettig tus- schen de waterplanten zwom. cn daar verstop pertje speelde met zijn zurjes en broertjes, kreeg hij het op eens in zijn kikker-bolletje om de wijde wereld in te gaan. Hij had juist dien moigen van een ouden kikker gehoord, wat je daar allemaal ziet, cn hoe prettig het in eer. vreemde sloot kan zijn. „Moeder, gaan we nu nooit eens verhuizen naar een andere sloot had hij toen eerst ge vraagd „Ben je dwaas, jongen," kwaakte moeder. „Waarom zouden we gaan verhuizen Is deze sloot soms niet groot genoeg En zijn we hier niet allemaal geboren Neen hcor, we ver huizen nooit uit deze sloot I" „Wel," docht toen Springertje, „als vader en moedei dan niet willen verhuizen, dan ga ik maar alleen." In dienzelfden nacht, toen vader cn moeder Rek-kék-kek cn allo andere kiksertjes eerst een prachtig, nieuw kikkerlied hadden gezongen, en •ze daarna zoo moe waren, dat ze al heel gauw insliepen, zwom Springertje heel stilletjes weg. Hij zwom al maar door, totdat hij kwam in een andere sloot, die heel breed was. Dit was een rivier. Maar dat wist Springertje heelemaal niet. Hij vond alleen, dat er hier alles heel vreemd uitzag. En in het water lagen zulke vreemde dingen. Beesten waren het niet, want ze bleven maar heel stil liggen. Toch was Springertje wel wat bang. Hij wist ook niet, dot het bootjes waren, die dnar lagen, ,,'t Zijn mis schien wel stoute visschcn," kwaakte hij, en toen zwom hij vlug terug naa» een smaller u- viertje. Daar zag hij al dadelijk waterhoentjes zwemmen, en ook mannen, die aan den oever zaten te hengelen. Dot vond Springertje zóó aardig, dat hij zich heel dient bij den oever waagde, vlak bij ^én der mennen. Juist kwam er een Waterhoentje voorbij, dat hern toeriep „Kok-kok, kok-kok, pas op. klein kikkertje, pus op voor die mannen cn ga hoen." „Waarom moet ik heengaan dacht Sprin gertje. „Die mannen zullen me toch geen kwaad doen Dnar zag juist één der mannen den kleinen kikkerhij greep Springertje beet, stopte hem in een blik en zei„Je bent een lekker hapje voor mijn kippen." Heel lang bleef Springertje niet in het blik, want toen de man weer ging hengelen, wipte het kikkertje er uit, sprong in het nooge gras en hipte al maar vérder, totdat hij verdwaalde. En 't werd zoo wurm, en Springertje kreeg ook dorst, cn hij zag geen sloot Niets zag hij dan droog gras cn zwarte aarde. Hij begon nu tc kwaken van verdriet en vooral van be rouw, omdat hij van zijn ouders was wegge- loopen. „Rek-kck-kek I" riep hij. „Ach, waar is toch onze oude sloot?" Verder sprong nu weer Springertje, totdat hij kwam bij een sloot vol modder. Daar sprong hij in, dronk wat van het vieze niodder-watcr, en toen hij daar nu een poosje zat cn rondkeek, kwam er een jongen aan, die hem uit de sloot haalde en hem bond. Zoo trok nu de jongen het kikkertje aan het touwtje voort. Ach, wat vond Springertje dat toch akelig I „Was dot de wijde wereld, toen een touwtje om zijn rechtervoorpootje die hij zoo verlengde te zien Was hij daarom ongehoorzaam geweest cn uit de oude sloot weggeloopen' O, en wat deed zijn pootje hem toch pijn I Daar liét de jongen het touwtje los I Hij zag een vlinder, liep dien na I En nu sprong ook het kikkertje, nog met het touwtje om zijn pootje, verder. O, daar zag hij koeien en.een sloot I Met één sprong was hij cr in, en plaste in 't heldere water, 't Ging v/cl wat lastig met dat touwtje om zijn poot, maar 't was toch wol prettig. Zoo zwemmende keek Springertje rond, en hij keek óók naar den oever. En daar zag hij iets heel vreemds f 't Liep en 't was wit. 't Was een beest, maar een paard was 't niet, want het had moer twee pooten, cn die pooten v/uren heel hoog. En een langen, rooden bek en een koe ook niet. En 't was ook geen schaap, had het beest 1 Springertje wist natuurlijk niet, dat het Long- bek, de ooievaar, was, die daar liep. Ach, Springertje, waarom ben je toch niet in dc sloot bij vader en moeder Rek-kek-kek gebleven Als duur Lnngbck aan den oever had gestaan, dan zou moeder je wel toegekwaakt hebben „Rek-kek-kek, rek-kek-kek, pas op en blijf mij me. Springertje 1 Want dat witte beest op twee hooge pooten, is Langbek, de ooie vaar Maar nu, nu zwom Springertje naar den oever, juist naar de plek, waar Langbek stond. Daar sprong hij in het gras cn keek heel nieuws gierig nuar den rooden snavel van hot vreem de dier. En het vreemde dier keek ook naar Sprin gertje en zeihap I Daar zot nu het on gehoorzame kikkertje in den bek van den ooie vaar, 't touwtje hing er uit. Zoo vloog vader Ooievaar met ongehoorzaam Springertje naar zijn nest. En Springertje Ja, die had nu de wijde wereld gezien. Moor wat hij had gezien^ dat zou hij niet meer kunnen vertellen, wont..-, hij was nu dood I Opgepeuzeld was hij door de ooievaaiskindercr. op het nest I TANTE JOH. DE SNEEUWMAN door A. Sutorius. Hij stond daar, stil en stijf en strak, Hij stond daar heel op zijn gemak, Hij keek niet op, hij keek niet rond. Hij hield zijn pijp maar in den mond. Toen kwam de zon, die zag hem aan. Ze zij „blijf niet zco stille staan, ,,'Jc Begrijp niet, dot je daar von houdt, „Ik warm je wat, je bent zoo koud 1" Maar ach I toen smolt de dikke heer. Geen stervling zag den man ooit weer I De Pistaches. door C. H. Ans en Karei kregen beiden Een pistache vnn Oom Jo Tegelijk zou 't tweetal trekken, r— Kijk eens, Ans, je doet het zóó I Zei broer Karei. Zet je voetjes Maar vooruit en sta nu pol f Toen op eens zij trokken stevig -~ Klonk er o, zoo'n reuzenkna! I 't Tweetal tuimeld' achterover, Met de beenen in de lucht I Pijn deed 't niet, alleen maar schrikten Ans en Kerel toch geducht I Moeder zei Stop 't chocolaadje Met de muizen in je mond. Dat is altijd een best middel. Als je tuimelt op den grond. Ans en Karei gingen smullen. Krabbelden daarna weer op. Ans zeiMoes, stond de pistache Soms bij ong'Iuk op z'n kop m

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1924 | | pagina 12