x
vxxxxxxxx
x
x
BERICHT.
Het zal onze lezers zijn opgevallen, dat wij
aan ons Zaterdag-nummer een uitbreiding heb
ben gegeven, door brieven op te nemen van cor
respondenten te Parijs, tierlijn en Londen, en
tevens uit onze Hollandschc groote steden af
wisselend Amsterdam, Rotterdam en Den Haag.
Om het Zaterdag-nummer nog aantrekkelijker
te maken, zullen wij een kinderrubriek geven,
dat behalve verhalen, v-rsjes en pla-tjcs een
speciale raadsel- en correspondentie-rubriek zal
bevatten, waaraan de kinderen hun medewerking
bunnen verlcencn.
Wij hopen, dot vele kinderen mede zullen
helpen, en Oom Karei een stroom van brieven
met bijdragen en oplossingen zal ontvangen.
DIRECTIE
Amersfoortsch Dagblad.
Os rubriek van Oom Karei.
Vorigs jaar heb ik eens toch zoo'n mooien
droom gehad. Die is me al dien tijd bijgeble
ven, ik héb er nog vaak aan gedacht en nu
wou ik er jullie eens van vertellen.
't Was een echt mooie zomerdog geweest.
Ik had lang voor mijn open raam gezeten en
kon maar niet naar bed gaan, omdat net op
die zomeravonden altijd zoo heerlijk rustig is.
Maar toen het al lang kind°renbedtijd was
geweest en ik eindelijk dan toch in bed ge
stapt was, hoorde ik nog even vaag de toren
klok slaan, die anders heel duidelijk klinkt,
als het stil in de stad geworden is en je niets
dan de stïïte van den nacht om je heen hebt,
en toen gleed ik al dodelijk weg in droomen-
land.
Als je zoo'n mooien dag gehad hebt, lijkt
alles je even pleizierig en vast zijn 's nachts
je droomen ook prettig.
Opeens zat ik midden in een groot weiland
in een gemalckelijken stoel. Ik strekte eens fce-
hagelijk m'n beenen uit, snoof do 'ekkere
lucht van pas gesneden gros cn bloemen op,
stak kalmpjes een pijp op en keek eens om
me heen.
Wat kwam me dat allemaal toch bekend
voor
„Wel ja", dacht ik, „dat is ook zoo, ik zit
hier op het weiland, waar 's winters altijd wa
ter op staat, en waar wc dan op schaatsen:ij-
den, als liet hord gevroren heeft. Daar heb jc
den Bisschopsweg en daar de Bernulfusstruat
cn zie, daar boven het groen en de huizen
steekt dc O. L. Vr.-torcn uit".
't Was me zoo gewoon, net of het de meest
gewone zaak van de wereld was, dat ik daar
op een mooien zomerdag in een lekkeren luien
stoel zoo maar midden in het land van onze
ijsbaan zot.
't Zal jullie nu wel vreemd lijken, wanneer
je het je even voorstelt, als je in den ijstijd op
je vrije middagen de schaatsen onderbindt en
over de witte baan je razend vlugge tochten
maakt, of op den kant staat toe te kijken, om
dat je zelf nog niet schaatsen kunt, maar het
wel heel graag ziet.
Ik zat zoo een poos fijn op m'n gemak rond
te kijken en te genieten van m'n pijpje en vun
den heerlijk mooien dag. toen het hek langs
den weg openging en een jongen recht op me
af kwam.
Al van ver riep hij me toe„Dog, Oom
Karei" en hij lachte zoo vroolijk en sprong
met zóó geweldig dolle sprongen naar me
toe, dot ik pleizier in hem had en het uit
schaterde.
„Dog, jongen, kom jij je ouden Oom eens
gezelschap, houden en wat met me praten?"
En hij kon nog niet antwoorden, of ik zog
weer het hek opengaan cn weer kwamen er
jongens en meisjes, en telkens kwamen er
meer. Ik had geen handen genoeg om uit te
steken en ik kreeg oen drooge keel, zóó vaak
moest ik „dag" zeggen en zóó moest ik
lachen om de leuke dingen, die ik allemaal van
de vroolijke bende hoorde. En aldoor groeide
die maar aan, het werd een heel breede kring
om mijn luien stoel heen. Ik dacht, dat moesten
wel alle kinderen uit de stad zijn, van alle
scholen, vost wel uit alle klassen.
Toen het wat stil om me heen was hee
lemaal stil zijn jullie toch nooit, en zeker
niet, als het zoo'n mooie dug is en jullie bij
elkaar bent op een wei, waar het zoo lekker
nocr gras en bloemen ruikt en waar het zoo
licht is, dat zelfs een oud mensch haast niet
stil kon zitten en haast vanzelf begint te
fluiten of te zingen en alle mogelijke rare
luchtsprongen te maken van pleizier begon
ik een verhaal te vertellen, een sprookje van
de zwanen, die altijd in de singels zwemmen,
hoe ze daar toch gekomen waren 'l was een
mooi verhaal en ik merkte aan jullie gezich
ten, die raet zooveel aandacht keken, hoe mooi
jullie het vonden. En daarom vertelde ik, toen
dit uit was, nog een verhaal. En daarna klonk
een bedeesd stemmetje„Ik ken ook een
mooi vertelseltje. Oom, rnng ik dot eens ver
tellen?" Nu dot vond ik natuurlijk prachtig.
En toen jullie van dat vertelseltje genoten
hadt, kwam een ander weer met een versje,
dat hij mooi vond en aan de anderen ook
graag wou laten hooren.
't Was zoo'n gezellige middag en hij vloog
om. En warempel komt daar opeens een klein
meisje uit den kring naar voren met heel
vroolijke, donkere kijkers en een kuiltje in al
lebei haar wangen.
„Ik ken een raadseltje"en ze lachte hard
op, omdat ze het zoo grappig vend, dat ze
dat nu zoomaar durfde zeggen. En we hebben
toen geraden cn geraden I Tot eindelijk een
uit dc groote kring riep„Ik weet het," en
toen het goed was, mocht hij tot belooning
zeggen, wat we nu zouden gaan doen. Maar
net zou Vdj het zeggen, of daar klinkt een oor-
doovend gerinkel aan m'n oorik dacht
al, hebben ze hier midden in de wei nu ook
al een telephoon maar nee, hoor, 't was
m'n wekker, die met een ooi verdoovend ge-
ringklng afliep, en ik merkte, dat ik rustig in
m'n mondje gelegen had, in plaats van in de
wéi van de ijsbaan, en dat de vogels al long
op waren, ve oordeelen naar de drukte, die
ze voor m'n open rnam mankten, nis hadden
ze de hoogste ruzies uit te vechten.
Gauw ging ik me wasschen lekker was 't,
dat water met stroomen op je neer te plen-
een.,,., en daarna na 't ontbijt weer aan 't
werk,
Even liep ik nog om langs de wei, waar ik
vannacht gezeten had. Ik moest nvs toch eens
even overtuigen, 't Rook er wel lekker naar
afgesneden gras, maar m'n luie stoel stond
er niet en ik kon mc toch niet herinneren, dat
ik die mee naar huis genomen had.
Den heelen dog dacht ik telkens weer aan
m'n avonturen nvn vannacht en telkens moest
ik lochen om de een of andere mop, die jullie
me hadt verteld, of dacht ik weer even na
over een raadsel, waar wc zoo'n moeite mee
gehad hodden, om het op te lossen. En van
zelf had ik alweer een verhaal klaar, om jullie
te vertollen en ik verheugde mc al "./eer op jul
lie stralende gezichten. Jullie zoudt vast weer
vol sponning" luisteren. Maar wanneer zou ik
dat moeten vertellen
fk heb er lang over nagedacht en jullie
ziet, dat ik er nu wat anders op gevonden heb.
Van nu af aan krijgt jullie eiken Zaterdag
avond een rubriek, heelemaal alleen voor jul
lie. Die vraag ju maar dadelijk, als het Dag
blad in ds bus zit.
En dan kijk je maar eens naar het
bladdaar staat met groote letters „Rubriek
van Oom Karei." En stel je dan voor, dat je
op de wei bent van de ijsbaan met allemaal
andere kinderen rondom m'n luien stoel uit den
droom cn dan is het eerste verhaal het ver
haal, dat ik doe, maar in plaats, dat ik het
jullie zit te vertellen vanuit m'n stoel in den
grnoten kring, leest jullie het nu zelf.
En de versjes en de raadsels allemaal van
mii of jullie zelf
Is dat niét een prachtige oplossing zoo
Maar ik heb jullie hulp noodig en jullie
moogt me nu niet. in den steek laten, want dan
komt er van onze kinderrubriek niets terecht.
Nu znl ik zeggen, wat ju doen moetalles,
wat je voor aardigs weet, stuur maar naar
Oom Knrcl. moppen, verholen, eigen gemaakte
versjes, raadselsik stel mc al zoo voor,
dat den eersten tijd de pagina te klein zal zijn.
om al jullie inzendingen op te nemen, zooveel
brieven zullen er van jullie met „Aon Oom
Karei" er op. aan het Bureau van bet Dagblad
komen.
Maar ik heb plannen voor nog meer leuke
dingen. Behalve het verhaal, de raadsels (die
af en toe met een prijs beloond worden) en
versjes, komt er ook een hoek „Correspon
dentie" Dnnrin antwoord ik op allerlui vra
gen, die jullie doet Jullie schrijft maar over
allemaal plcizierige dingen, over wondelingen,
die je met vader cn moeder maakte, wat je
allemaal voor moois onderweg zag cn wat je
daar gTaag van zou willen weten een mcoi boek
dot gelezen hebt..... in één woord: jullie schrijft
over alle?, waarover je maar wilt cn dan zo-u het
al heel vreemd zijn, als je dnn de volgende
week niet een antwoord van Oom Kaïel
vond. Maar doen ook, hoor 1.
En heelemaal beneden aan hei Vod komt
een Ruilhondelhoekje. leder, die wat te ruilen
heeft, plaatjes of postzegels of wat anders,
dot hij in zijn verzameling dubbel heeft, fcnn
dnar zijn schotten in vermeld krijgen en licht,
dot er een ander is, di:- er wat voor in ruil
heeft.
Dus nu aan het werk f Ik weet zeker, dat
jullie allemaal Zondagmorgen een brief aan
Oom Karei begint dc een vertelt dit en
vraagt dat, een ander heeft een ra.-dsellje,
een derde v/eur heeft wat voor het ruilhandel-
hoekje maar helpt me nu in alle geval
en laat ik Mann^oginorgen een hc! h^gen
stapel .brieven vinden, allemaal met „Aan Oom
Karei" er op don heb ik weet bet idee, dat
ik in de v/ei zit in mijn gemakkelijk en stel
met juüic om me heen, een heelen kring, a'le
km^eren ui» de stnd wel
En a.s. Zaterdag krijgt jullie weer een ver
haal en raadsels cn antwoord op jullie vra
ger. Dus ik reken op jullie.
Wie het eerst een aardig raadsel inzerdt,
dut geschikt is oro geplaatst te worden, krijgt
iets tot belooning, maar d°nk erom, dat je zo
niet uit een andere krant haalt, want dat mag
niet. En wie is nu de eerste
DE PRIJSRAADSELS.
I.
Mijn geheel bestaat uit 18 letters.
De letters
15. 10, 10, 5. 17 vormen een meisjesnaam.
3, 6, 16, 14 is een boom.
7. 17, 2, 14, 6, 10 vindt men in ieder, huis
14, 18, 9, 8, 17, 4 groeit op het land.
7, 1. TT, 13 is niet recht.
3, 16, 12, 6, 14 is een kleedingstuk
n.
X
X
X
X 4
X
Vul de rijen met letters in.
Dc lange rij kruisjes van boven naar beneden
en van links naar rechts vormen den naam van
een bekende plek bij Amersfoort.
De eerste rij is een der eerste 4 letters van
het olphabeth.
De 2e rij vindt men aan ieders mond.
De 3e rij is voor jullie een bekende naarn.
De rij is een groote vogel.
De 5e rij is liet gevraagde, woord.
De 6e rij doet de waterketel op het vuur.
De 7e rij geeft men aan paarden tu eten.
De 8e rij is dc naam van een rivier bij
Amersfoort.
De 9e rij is oen medeklinker.
ffl.
Met m ben ik een fijn poeder.
Met g ben ik eun kleur.
Met k ben ik oen ieder mensch.
Met p een streek in N.-Brabant.
Voor den inzender van de goede oplossing
heb ik een boek tot belooning. Dus geef bij
je inzending goed op, hoe oud je bent en
precies jc adres. En mochten cv meer goe<bt
oplossingen zijn, don verloten wij het boek
order hen.
Zorgt, dat er volgende keer raadsels van
jullie ziin I I 11
D© eerste Herdershond.
't Was in een dorpje in Rusland.
Ver strekte zich gemeenzame vlakte uit, een
wit besneeuwde vlakte, en alleen hier zog men
iets van leven in het dorpje, dat eigenlijk
maar een gehucht was met z'n 15 huisjes. Ze
lagen dicht opeen, als zochten ze beschermin.'
bij elkaar tegen de kou, die soms zóó ontzet
tend was, dat de muren haar niet buiten kon
den houden en de menschen binnen bovenop
den grootcn oven kropen, om zoo tenminste
lekkere warme voeten te hebben.
Muar niet alleen de kou was een groote
vijund van dc menschen uit hst dorpje, cr wa
ren nog andere en die waren minstens even
erg. Want 's nachts hoorden de menschen
vank om hun huizen een gehuil, klagend en
onheilspellend dat waren dc wolven, de groo
te grijsbruine beesten, die- rondzworvcn op
hun strooptochten rond de huizen en de men
schen wisten heel goed, dat de wolven tot
alles in staat waren, als dc honger hun te
erg werd en zc totaal geen eten meer konden
vinden. Zelfs hadden ze eenmaal midden op
den dag een overvol gewaagd en het was een
vei schrikkelijke strijd geworden, die den men
schen een paar schapen gekost had.
„ITeb je de wolven vannacht gehoord, Ka-
tio vroeg Peter aan z'n vrouw, toen ze 's
morgens opstonden. „Ik moet met de slee uit,
dus wees goed voorzichtigik zal in alle ge
val den ouden Iwan zeggen, je wat gezelschap
te houden." Meieen keek hij nunr de schom-
melwieg, waarin zijn kleine Peter met groote
oogen log rond te kijken en pret te maken. Hij
stak dtj armpjes naar hem uit en was zóó
druk, dat de wieg heen en weer schommelde,
om telkens bijna om te kantelen.
Katia begon met haar gewone werk. Aller
eerst moest de groote koperen ketel maar een
flinke beurt hebben en die begon te glimmen,
dat ze er zelf pleizier in ging krijgen en zacht
begon te neuriën, een oud liedje, dat ze nog
uit haar jeugd kende.
Opeens houdt ze stil, zu meende wat te hoo
ren. ze draait zich cn verstijfd van
schrik blijft ze zitten, zc kon zelfs geen gil
geven, zóó van schrik bevangen is ze. Want
daar, door de half open deur van liet achter
huis komt een groot grijsbruin beest, een
groote hond lijkt het wel, maar Katia weet
maar al tc goed, dat hef geen hond is. Ze
kijkt daar in de valschv groene oogen van een
wolf, die „loenschen en gemeenheid", zooais
dc kinderen uit het dorp altiid zeggen. Lang
zaam sluipt de wolf dichterbij en aldoor kijkt
hij Katia met z'n groene ooren strak aan. Door
staat hij voor ds wieg. W lei no Peter houdt
even op met schommelen, lacht eens kirrend,
zooals heel kleine kindertjes zoo leuk kunnen
doen cn daar komen een paar heel kleine,
mollige armpjes, dik nis varkenspootjes, onder
de warme dekentjes te voorschijn en reiken ver
uit naar den grooten kop met de oogen, die
zoo'n vreemd licht hebben.
Kleine Peter is he'alemaal niet bang.
Opeens met een paar groote sprongen
is de wolf we*, bliksemsnel verdwenen.
Nu geeft Katia ren gil en ze stort zich over
di wieg, om kleinen Pc-ter te knuffelen. En
kele buren komen aanloopen, Alexander en
Anna en Iwan en allemaal en ze begrijpen
niet, wat er is gebeurd, als ze Katia meer zien
huilen met haar kindje in de armen, dicht te
gen haar aan.
Dan vertelt Katia, dat de wolf haar Peter
gespaar^ heeft. Iwan ne-mt de muts af
„Dat is een wonder, Katia, zoo oud ik ben,
heb ik nog nooit van zoo'n wonder gehoord;
je moet Gcd donken, Katia".
Toen Peter thuis kwam schrok hij erg van
het verhaal. De wolf. die voor zijn kind ge
staan had en weg wns gesprongen, toen kleine.
Peter z'n armpjes naar hem uitgestrekt had.
Hij begreep er niets van, Peter was wat do:n
en daarom zat hij urenlang naast den oven,
d": muts in de hand en die draaide maar rond,
zoo verlegen was Peter met het geval Maar
eindelijk stond hij op: „We zullen dc wolven
allemaal doodmaken, Katia I en meteen stapte
hij de deur uit, zccht de r.ndero mannen van
het dorp op en somen gingen zc groote vallen
zetten, groote ijzeren dingen in een kuil,
waarover een laag dunne takken met zand
kwam. Ze hadden het al zoo vaak geprobeerd,
muur het eigenlijk nooit wat gegeven, ja, een
maal was een klein wolfje door de tokken ge
zakt en v/as het gevonden in de klem. die er
veel te groot voor was. Mnar Peter wou alles
probeeren. om de wolven te bestri'den, en
daarom hielpen de mannen van het dorp hem,
dc kuilen te graven, cv* groote klemmen er in
te plaatsen en daarna over de uilen de takken
m?t zand zóó netjes te spreiden, deï het net
lerk, of het gewoon een stuk van dan grond
was. Op verschillende plaatsen om bet dorp
werden ze gemaakt en eiken morgen ging' Petri-
ïnet z'n slee naar de plekken, die hij precies
kende, nioar telkens kwam hij terug met de
boodschap„niets gevonden".
Tot eenmaal Peter weer mot eer. paar man
nen over de vlakte reed, a! verschillende kuilen
waren ze langs gereden, maar allemaal leken
ze nog precies op den grond, ai leen waren er
een paar een beetje vrzaki. Toen keek Peter
uit naar een vólgende en hii schrok, want daar
stond wat, een donkere massa. Vlug ging het
met de sleeën er naar too en to?r\ zagen ze,
dut er neasl den kuil twee jonge wolven, net
khine beertjes, lagen en dot de kuil zelf open
was. Peter gaf een schreeuw van b' idschap. En
ja, hoor, in den kuil log een grootc wolf, dood
in de klem, de tong neg uit den bek, zoo hard
had hij zeker met z'n koide jongen geloopen.
Dc mannen pakten de beide wolfjes beet, het
eene was dood, maar het andere had nog zoo'n
lekker warm vachtje „Wnt zullen wé er mee
doen „Doodmaken natuurlik", zeiden de
mannen. ,.Nee"n, zei Peter, cn zijn herie goe
dige gezicht straalde en zijn blauwe oogen
werden zóó licht, „dat zullen wc niet doen. Ik
neem hem mee voor kleinen Peter". De man
nen vonden het wat gek, maar ze lieten Peter
z'n gang gaan.
En het kleine wolfje kwam in het huis van
Peter.
De groote wolf heeft mijn Peter geen kwaad
gedaan en nu heb ik het kleine wolfje ge
spaard en we noemen hem Jev en hij blijft
voortaan hier", zei Peter tot zijn vrouw en die
vond het toen h<2el goed zoo.
En toen kleine Peter cl long niet meer klein
was en al lang op z'n boenen stond, hoefde
Katia niet meer bang te zijn, Fetertje alleen te
laten, went re wist. dot hij veilig Pewaakt
werd door Jev, die heel groot geworden was
cn c-cn mooie grijsbruine vacht gekregen hnd.
Hij was niet van kleiner. Peter af te slaan cn
samen maakten ze groote tochten en waren dc
becte vrienden.
En zoo was Jev de eerste trouwe Herders
hond geworden.
Het Ongehoorzame Kikkertje.
Tusschcn het bosch en het groote v/eiland
van boer Stevens liep een sloot, daarin woon
den vader er. moeder Rek-kek-kek met al hun
kinderen, en daar zwommen ook de waterhoen
tjes, die in het bosch, dicht bij den oever, hun
nest hadden.
De waterhoentjes en dc kikkers kenden elkaar
a! heel lang. En toen nu de kinderen van vader
en moeder Rek-kek-kek van donderkopjes in
echte aardige, vlugge kikkertjes waren veran
derd, toen riepen alle waterhoentjes„O, wat
zijn die kleine Rek-kek-keks toch mooie dier
tjes I"
Vader en moeder Rek-kck-kek hoorden dit.
Zc staken daarom hun kop boven water en
kwaakten vroolijk; „Ja, ja, onze kindertjes zijn
snoezig. En jullie zult eens hooren, hoe mooi
ze kunnen zingen, als ze wat grootcr zijn."
„Wc kunnen nu toch al het liedje von „ko~
rek-korek-korek" zingen, vader," kwaakte
Springertje, een der kikker-jongetjes.
J3/ Je kunt het bijna," kwaakte vader kik
ker, „maur jullie moeten je stemmetjes nog
wat sparen, ze zijn nog tc zwak. En zie je, als
Langbek, de ooievoar, of Spitsbok, de reiger,
jullie hoort zingen, dan weten ze, dat hier jonge
kikkers zijn. Nu, en die lusten ze zoo heri
groog."
„Mogen wc dan heelemaal nog niet zingen,
vader vroeg Groentje, een kikkermeisje.
„Alleen als moeder of ik er bij zijn," ant
woordde vader kikker. „En komen jullie toch
vooral niet te dicht bij den oever, hoor kindc
ren
„We zullen niet zingen, als wc alleen zijn",
kwaakte Groentje. „En we zullen ook niet dicht
bij den oever komen."
Mnar Springertje, die nog al ongehoorzaam
was, zei niets. Hij dacht „Ik wil toch eens dot
mooie liedje van „korok-korek-krok" zingen, als
vader cn moeder er niet bij zijn. En dan wil ik
oolc eens gaan kijken, hoe het is op het wei
land en in 't bosch. Vader zegt wel, dat Lang-
bek en Spitsbok ons zullen opeten, als we te
dicht bij den oever komen, maar daar geloof
ilc allemaal mets van."
„Wat kwaak je daar toch, Springertje
vroeg Groentje.
„Och, niets," antwoordde het kikker-jongetje,
„ik kwaak maar wat tegen die beesten, die
daar zwemmen. Die roepen maar niets ondeis
dan „kok-kok, kok-kok." 'Nou, als dat zingen
is, dan kon ilc het nog beter, hoor maar f"
Springertje opende nu heel wijd zijn bekje
en begon te zingen van„Kerok-kerok-krok-
Icrok
„O, nu zing je toch, en vader heeft 't ons
juist nog verboden I" riep Groentje.
„Nou, en die beesten zingen toch ook I"
kwaakte Springertje.
„Neen, die zingen niet. die roepen hun kin
dertjes," zei Groentje. „Kijk maar, daaj komen
ze al aan."
Ja, nu zag Springertje ze ook, de kindertjes
von de kok-kolc-dieren. 't Waren precies kleine,
zwarte dotjes, die snoezige, jonge waterhoen
tjes. Mnar Springertje vond er niets nan. „Bah,
ze kunnen heelemaal nog niet zingen," kwaak
te hij. En toen liet hij Groentje alleen staan,
want hij zwom heel alleen naar den kant. waar,
aan den oever, het bosch lag. Uit de sloot ie
springen, dat durfde Springertje nog niet goed.
en om nu toch iets te doen. begon hij maar
het liedje van „koiek, korek-krok" te zingen.
Hij zelf vond nu ook, dat dit prachtig ging cn
daarom zong hij maai door Doch weldra voel
de hij, dot zijn keeltje moe we*d. Hij wilde op
houd n, en zijn wijd-open bekje sluiten, maar
och, dat ging niet, omdat hij door het zingen
zijn bekje veel te ver had geopend. Hij kon nu
niet andera roepen dan „korek-korek-krok" cn
en hij huilde met dikke kikkert-anen. Zoo sprong
nu Springertje naar vader en moeder terug.
Vader was ei heel boos om. „Rek-kek-kek,"
kwaakte hij, „dot komt er van, nis men zoo
ongehoorzoom is." Hij duwde nu heel hard met
zijn twee voorpootjes het bekje van Springertje
weer dicht.
„Ik zal nooit 'meer zingen, als ik alleen ben,"
beloofde Springertje, blij dot zijn bekje v/eer
in orde was. „Ik zni ook nooit meer ongehoor
zaam zijn, vader Doch Springertje vergat al
weet heel gauw zijn belofte. Want op een dag,
toen hij met de kikker-famih'e zoo prettig tus-
schen de waterplanten zwom. cn daar verstop
pertje speelde met zijn zurjes en broertjes,
kreeg hij het op eens in zijn kikker-bolletje om
de wijde wereld in te gaan. Hij had juist dien
moigen van een ouden kikker gehoord, wat je
daar allemaal ziet, cn hoe prettig het in eer.
vreemde sloot kan zijn.
„Moeder, gaan we nu nooit eens verhuizen
naar een andere sloot had hij toen eerst ge
vraagd
„Ben je dwaas, jongen," kwaakte moeder.
„Waarom zouden we gaan verhuizen Is
deze sloot soms niet groot genoeg En zijn we
hier niet allemaal geboren Neen hcor, we ver
huizen nooit uit deze sloot I"
„Wel," docht toen Springertje, „als vader en
moedei dan niet willen verhuizen, dan ga ik
maar alleen."
In dienzelfden nacht, toen vader cn moeder
Rek-kék-kek cn allo andere kiksertjes eerst een
prachtig, nieuw kikkerlied hadden gezongen, en
•ze daarna zoo moe waren, dat ze al heel gauw
insliepen, zwom Springertje heel stilletjes weg.
Hij zwom al maar door, totdat hij kwam in
een andere sloot, die heel breed was. Dit was
een rivier. Maar dat wist Springertje heelemaal
niet. Hij vond alleen, dat er hier alles heel
vreemd uitzag. En in het water lagen zulke
vreemde dingen. Beesten waren het niet, want
ze bleven maar heel stil liggen. Toch was
Springertje wel wat bang. Hij wist ook niet, dot
het bootjes waren, die dnar lagen, ,,'t Zijn mis
schien wel stoute visschcn," kwaakte hij, en
toen zwom hij vlug terug naa» een smaller u-
viertje. Daar zag hij al dadelijk waterhoentjes
zwemmen, en ook mannen, die aan den oever
zaten te hengelen. Dot vond Springertje zóó
aardig, dat hij zich heel dient bij den oever
waagde, vlak bij ^én der mennen. Juist kwam
er een Waterhoentje voorbij, dat hern toeriep
„Kok-kok, kok-kok, pas op. klein kikkertje, pus
op voor die mannen cn ga hoen."
„Waarom moet ik heengaan dacht Sprin
gertje. „Die mannen zullen me toch geen kwaad
doen
Dnar zag juist één der mannen den kleinen
kikkerhij greep Springertje beet, stopte hem
in een blik en zei„Je bent een lekker hapje
voor mijn kippen."
Heel lang bleef Springertje niet in het blik,
want toen de man weer ging hengelen, wipte
het kikkertje er uit, sprong in het nooge gras
en hipte al maar vérder, totdat hij verdwaalde.
En 't werd zoo wurm, en Springertje kreeg
ook dorst, cn hij zag geen sloot Niets zag hij
dan droog gras cn zwarte aarde. Hij begon
nu tc kwaken van verdriet en vooral van be
rouw, omdat hij van zijn ouders was wegge-
loopen. „Rek-kck-kek I" riep hij. „Ach, waar
is toch onze oude sloot?" Verder sprong nu
weer Springertje, totdat hij kwam bij een sloot
vol modder. Daar sprong hij in, dronk wat
van het vieze niodder-watcr, en toen hij daar
nu een poosje zat cn rondkeek, kwam er een
jongen aan, die hem uit de sloot haalde en hem
bond. Zoo trok nu de jongen het kikkertje aan
het touwtje voort. Ach, wat vond Springertje
dat toch akelig I „Was dot de wijde wereld,
toen een touwtje om zijn rechtervoorpootje
die hij zoo verlengde te zien Was hij daarom
ongehoorzaam geweest cn uit de oude sloot
weggeloopen' O, en wat deed zijn pootje hem
toch pijn I Daar liét de jongen het touwtje los I
Hij zag een vlinder, liep dien na I En nu
sprong ook het kikkertje, nog met het touwtje
om zijn pootje, verder.
O, daar zag hij koeien en.een sloot I
Met één sprong was hij cr in, en plaste in 't
heldere water, 't Ging v/cl wat lastig met dat
touwtje om zijn poot, maar 't was toch wol
prettig. Zoo zwemmende keek Springertje rond,
en hij keek óók naar den oever. En daar zag
hij iets heel vreemds f 't Liep en 't was wit.
't Was een beest, maar een paard was 't niet,
want het had moer twee pooten, cn die pooten
v/uren heel hoog. En een langen, rooden bek
en een koe ook niet. En 't was ook geen schaap,
had het beest 1
Springertje wist natuurlijk niet, dat het Long-
bek, de ooievaar, was, die daar liep.
Ach, Springertje, waarom ben je toch niet
in dc sloot bij vader en moeder Rek-kek-kek
gebleven Als duur Lnngbck aan den oever had
gestaan, dan zou moeder je wel toegekwaakt
hebben „Rek-kek-kek, rek-kek-kek, pas op en
blijf mij me. Springertje 1 Want dat witte beest
op twee hooge pooten, is Langbek, de ooie
vaar
Maar nu, nu zwom Springertje naar den
oever, juist naar de plek, waar Langbek stond.
Daar sprong hij in het gras cn keek heel nieuws
gierig nuar den rooden snavel van hot vreem
de dier.
En het vreemde dier keek ook naar Sprin
gertje en zeihap I Daar zot nu het on
gehoorzame kikkertje in den bek van den ooie
vaar, 't touwtje hing er uit. Zoo vloog vader
Ooievaar met ongehoorzaam Springertje naar
zijn nest. En Springertje Ja, die had nu de
wijde wereld gezien. Moor wat hij had gezien^
dat zou hij niet meer kunnen vertellen, wont..-,
hij was nu dood I Opgepeuzeld was hij door
de ooievaaiskindercr. op het nest I
TANTE JOH.
DE SNEEUWMAN
door
A. Sutorius.
Hij stond daar, stil en stijf en strak,
Hij stond daar heel op zijn gemak,
Hij keek niet op, hij keek niet rond.
Hij hield zijn pijp maar in den mond.
Toen kwam de zon, die zag hem aan.
Ze zij „blijf niet zco stille staan,
,,'Jc Begrijp niet, dot je daar von houdt,
„Ik warm je wat, je bent zoo koud 1"
Maar ach I toen smolt de dikke heer.
Geen stervling zag den man ooit weer I
De Pistaches.
door C. H.
Ans en Karei kregen beiden
Een pistache vnn Oom Jo
Tegelijk zou 't tweetal trekken,
r— Kijk eens, Ans, je doet het zóó I
Zei broer Karei. Zet je voetjes
Maar vooruit en sta nu pol f
Toen op eens zij trokken stevig -~
Klonk er o, zoo'n reuzenkna! I
't Tweetal tuimeld' achterover,
Met de beenen in de lucht I
Pijn deed 't niet, alleen maar schrikten
Ans en Kerel toch geducht I
Moeder zei Stop 't chocolaadje
Met de muizen in je mond.
Dat is altijd een best middel.
Als je tuimelt op den grond.
Ans en Karei gingen smullen.
Krabbelden daarna weer op.
Ans zeiMoes, stond de pistache
Soms bij ong'Iuk op z'n kop m