KINOERRUBRI Wat de bloemen vertelden. „Ja zeide de oude goudsbloem -.als ik eens spreken wouWat dun? vroeg het drie kleurig viooltje, dut naast hoor stond, nieuws gierig. Wat dan herhaalde de goudsbloem gewich tig, wet dan,Wel klein nest, geloof maar dat ik al ontzettend veel beleefd heb hoor, veel meer dan jij met je nieuwsgierige vraag oogjes wel zoudt denken. Voor eerst is daai de vraag hoe wij bloemen zijn ontstaan. Daar over alleen zouden reeds vele groote menschcn boeken te vullen zijn. Algemeen neemt men aan dat wij uit zuad zijn ontkiemd, dat daar toe geruimen tijd in de zwarte narde sluimerde en toen het eenmaal tijd wes en de worteltjes voldoende ontwikkeld waren een teer groen sprietje zich met geweld êen, weg naar boven baande. Zie je, inwendig had het zaadje altijd al het idee gehad dat het hocgerop moest dat daar boven iets zou zijn, iets moois en heer lijks, nimmer nog gekend, maar als bij intuitis gevoeld' cn o I toen het sprietje de laatste be letselen had uit den weg geruimd, wat een ongekende zaligheid daar zag het de zon en voelde haar verkwikkende v.nrmtc en daarna was het gaan regenen, heerlijke, zachte, malsche druppels, die diep dcor drongen in de aarde tot oan de worteltjes ook van het jonge plant je, dat daardoor werd gelaafd en gesterkt, zooda het een drang, een sterke begeerte in zich voelde tot verdere ontwikkeling en vol making dat was de groeikracht cn het kleine nietige kiempjs ontwikkelde zich tot een mooie, forsche plant, die~weldra .de aandacht trok van de menschen. Eerst zag haar de tuin man, bij het wieden van onkruid en verheugd deelde hij oan zijn vrouw mede wat hij had gezien. lederen dag nu kwamen hij of z'n vrouw kijken hoe 't plantje groeide en vol be langstelling zagen zij dat wonder aan. En ein delijk daar zagen zij knoppen te voorschijn komen, die al grooter werden en zich tot schoone bloemen ontwikkelden. Zóó moet ook ik ontstaan zijn, doch zekerheid heb ik daar van niet ach, hoe zou 't ook kunnen I Nie mand sprak er mij ooit over cn datgene wat ik nu vertel, heb ik don ook slechts afgeluisterd van de elfjes, die 's nachts om mij heen darte len en van dien wijzen kabouter, die him van alles en nog wat vertelt. Maar zeker is het dat wij bloemen ccn vóórgeschiedenis hebben gehad, net zoo goed als de menschcn en die ren. Is het niet heerlijk te mogen denken en gevoelen dat wij meer, veel meer zijn dan le- venlooze dingen Eenmool zal er een tijd ko men dot we zullen weten het hoe en waarom en vooral het waartoe." Zoo sprak de gouds bloem almaar door en bemerkte niet dat een klein meisje, dot in den tuin liep, nader was gekomen en de van opgewondenheid bevende bloem aandachtig stond te bekijken. „Kijk eens mor der wat een mooie gouds bloem f Mag ik die plukken cn op m'n hoedje steken 't Is zulk mooi oranje! „Och kind je," zei de moeder, „Waarom zal je die bloe men plukken, die door zoo mooi en frisch staan. Binnen een half uur zijn ze verwelkt. Weet je neg wel, zoo als in dat aardige versje staat dat Vader wel met je zingtDe bloem- kens, kind'rcn, dorren ras. Die wijs is die be waart „Hoorde je dat wel?," zei schuchter een aan komend aster plantje, dat zoo even do alleen spraak van de goudsbloem had beluisterd, „hoorde je dat wel, dat je daar haast zoudt zijn geplukt cn dan zou het gedaan geweest zijn met al je schoonheid en je zou niet eens in Staat geweest zijn zaad te maken tot voort planting van je geslacht f „Wat," antwoordde de aangesprokene, „zou men dat durven be staan O, was ik toch niet bij de menschen opgegroeid, maar ver weg in de wildernis, van waar ik volgens den wijzen kabouter afstam, dan zou geen kinderhand mij plukïcen. „O neen," hernam het astertje weer, „ik ben- wat dankbaar hier in den tuin gekweekt te zijn, waar de goede tujnman ons beschermt. In de wildernis waren we misschien reeds lang dooi dieren opgegeten en konden we geen van allen tot rijpheid komen. Over eenigen tijd hoop ik ook mogie bloemen te dragen en zeker, er zullen wel enkelen daar van geplukt worden, maar ook zullen er velen tot vollen wasdom komon.cn zaad oplevcien. O, met vreugde laat ik dan mijn leven, want ik weet dat m'n familie zal blijven bestaan cn niet alleen door zaaiing voortgeplant, maar ook veredeld zal worden." „Och, wat," sprak dè goudsbloem weer, „daar heb je nu niets aan of je al weet dot je familie zol blijven, terwijl je zelf gedoemd bent om te verdwijnen, alsof je nooit had be staan. En wat kan het nog lang duren eer jouw knoppen tot ontwikkeling zijn gekomen. Er is haast nog niets van te zien I „En toch ik voel in m'n binnenste dat het zoo zijn zol," vervolgde de aster, „en ik verheug me bij voorbaat op mijn bloeitijd. Daarna moge ko men wat wil, maar ik heb de vaste overtuiging dat het m'n roeping is bloemen voort te bren gen en zaad. Is de gedachte ook niet heerlijk dat jc bloemen vreugde kunnen brengen aan zoo menige ziekte of in de huizen der treuren den O, daarvoor alleen zou ik willen leven, dat zou mij voldoening schenken, een troost te zijn en kleur en geur te brengen in de droeve uren dér menschen." „Wat zeggen ze tcch vroeg wantrouwend een oude doovenetel, mtt den achterdochtiger? blik, aan vele dooven zoo eigen. „Ik hoor wel iets, maar kon niet nagaan wat het is I" De onderen waren echter niet in staat het haar duidelijk te maken en hoofdschuddend, luid met ^iaar bladeren klapperende, keerde zij zich van het gezelschap af. „O!" sprak een eenvoui dig madeliefje: „ik begrijp toch niet hoe je zoo kunt kibbelen. Kijk toch eens hoe heerlijk al les rondom ons is in dc zon, die niet altijd schijnt, doch hoewel af cn toe achter de wol ken, haar levenwekkenden invloed doet gelden, hare warme stralen tot ons zendende, de heer lijke malsche regen, de koele nachten, waarin Vwij allen weer moed en kracht verzamelen voor flen komenden dag I Ziet, kinderen, ik ben wat men in de bloemen wereld „oud" noemt, m'n mooie reine bloempjes zijn reeds lang verdwenen, cn tocher is e°\ vaste overtuiging in mij dat er weer een tijd. zol aanbreken van nieuwe glorie, van jeugd en leven, zooals wij ons dat niet voor kunnen Steil?- Een schoone, groote Gladiolus mengde zich thans in het gesprek cn haar mooie bloem stengel schuddende, zei ze langzaam en statig: „Ach, kleine, dwaze schepseltjes die ge zijt! Denk je dat één van u zal worden aangezien, wanneer men mij eenmaal heeft aanschouwd Maar een volgend oogenblik kwam een wind vlaag, haar stengel knokte en daar log zij ziel togend ter aarde. Een brandnetel, met scherp getande bladeren, kon niet nalaten hoonend op te merken, terwijl hij schamper glimlachte: „Dat heb je van die praetjesmakersDit be zorgde hem 'echter niet veel succes, doch een afkeurend gemompel der onderen, die nu hun twist vergetende, zich gczamclijk tegen hem keerden. Een deftige Foksia, die alles hoofd schuddende hod aangehoord, zuchtte eens diep cn liet klagend hooren „Moeten jullie nu zóó den ganschen dog doorgaan, schaam je toch I" Het leek dan ook werkelijk of de vinnige woor den een einde hadden genomen. Men hoorde althans niets meer en zeker zou de vrede ge heel zijn weer gekeerd, als de brandnetel slechts z'n mond hod kunnen houden, doch door zijn stekelige gezegden vuurde hij den strijd opnieuw aan. Nu deed zich echter de stem van den tuin man hooren„O, mevrouw, bloemen genoeg meer dan u gebruiken zult, kijkt u maar eens hier I" En één voor één vielen dc arme bloe men onder het scherpe snoeimes. Alleen de brandnetel cn de doovenetel werden niet afge sneden, doch slechts om daarna met wortel en al te worden uitgetrokken en °P dc mest hoop geworpen to worden. LEMKA. DIERENHOEKJE. Een kip liep rond naast zijn negen kuikens cn allemaal waren ze even leuk donzig en even groot. Maar de dagen gingen voorbij en de kuikens groeiden tot stevige haantjes met mooie kammen cn grappige bruine hennetjes behalve één, die klein bleef cn maar heel wei nig verschilde met toen hij uit het ei kroop. Ik heb de oude kip telkens zien kijken naar zijn groote kuikens en bezorgd achter zijn kleine kuikentje zien aanloopen, als een echte bezorgde moeder, die voor hoor zwakke kindje extra lief is. Dus ook in de kippenv/ercld zijn kinderen die altijd maar klein blijven. Hoewel het zeker niet vaak zol voorkomen, want het is ccn mol gericht, één klein kinken tusschcn al die groote broers cn zusters uit hetzelfde nest. Ik had het tenminste nog nooit gezien. In een eikenstom had ccn specht enkele ga ten getimmerd, je weet wel, van die mooie ron de gaten, dat je versteld staathoe kern ccn vogel met zijn snavel er in beitelen, 's Avonds ging ik wel eens kijken, eigenlijk altijd met do hoop, dat ik de specht zelf eens zou zien. En zie, een avond kijk ik goed uit cn zie in het halfduister iets uit t' gat sttken. Ik dacht natuur lijk „ziezoo, daar zit de specht, en zijn sna vel steekt er uit". Nog ccn stapje dichterbij, cn daar opeens draait het spitse eindje zich om en blijkt het 't stnortje te zijn van een meesje, dat het spechtégnt als bedstee ge bruikte. Woedend zot het meesje op c-en bij- zijnde boom tegen me te blozen, cn ik ben moor gauw weggegaan, want het was heusch niet mijn bedoeling geweest, hem in zijn slaapje te storen. Maar volgende avonden ben ik tel kens weer eens voorzichtig gaan kijken en al tijd stol; weer het kleine mcezensloartje een eindje uit het spechtennest. PLANTENHOEKJE. Midden in ccn dennenbosch hadden men schen ccn kor met vuilnis gebracht. Het was blijkbaar vuil uit het varkenshok cn er zaten nog aardappelen tusschen van het varkensvoer en zeden uit het bloementuintje. Want volgend jaar kwam er midden in het bosch een aardap pelveldje op cn tuschen de planten in. bloei de een papaver en ccn goudsbloem en vinger hoedskruid cn slaapmutsen, allemaal bloemen die bij heele bossen in het kleurig boeren- bloemcntuintjo bloeiden. Zoo zie je, wat je al niet voor verrassingen in een dennenbosch kunt vinden. Exercees°e«. De kind'ren waren door den wind zoo druk, zoo druk, och heden! hun moeder wist niet wat te doen, zij moest zich nog gaan kleeden, want strak? kwam-er visite hier 't liep waarlijk al naar kwart voor vier! Gelukkig, daar kwam groote broer! 'k zal jullie ééns wat leeren, zoo riep hij en liet 't drietal toen heel netjes exerceeren. bij tromgeroffel, stap-stap-stap neen, broer deed 't heusch niet voor de Hun moeder zei: 'k vind 't alles goed. maar, alsjeblieft, goat buiten, die trommelslager is zoo sterk, straks springen nog de ruiter; paan jullie maar een eindje om claar hindert niet je trom-bom-bom. KERM ANNA. grap De CJdeSe, Wslfte Roos» „Hebt ge het allen gezien? Mij alleen heeft de Koningin aangewezen Strnks word ik gepluktIk moet in een kristallen vaas worden gestoken, tusschen veel prach tige, witte bloemen uit de broeikas, 'k Word dan neergezet op de Koninklijke tafel, vlak tegenover de Koningin! O, wat een eer! Wat een eer!" Zoo sprak een prachtige, pas ontloken, witte roos, de eerste, die bloeide aan één der hoogstammige rozenstruiken, tot de an dere rozen, roode, rose en gele, die aan de rozenstruiken groeiden in 't zelfde perk, en dicht in haar nabijheid stonden. ,/t Komt bepaald door mijn fijne kleur en heerlijken geur, dat de Koningin mii heeft gekozen," ging ze weer, snoevend tot de anderen, voort. „En 'k hoorde zelfs, hoe de Koningin mij prees, als de schoonste onder jullie allen." Ook de andere rezen waren schoon en frisch, en ook zij geurden zoo heerlijk, en velen van hen waren óók pas ontloken. En toen ze nu, zoo heel dicht bij, de stem van één hunner zusters hoorden, die reeds drie keer op de eer, door de Koningin te zijn aengewezen, had gesnoefd, begon één van hen, een schoone, fluweelachtige, donker- roode roos: „Onze beurt z*1 r»nk wel eens komen. Morgen zal de Koningin hier weer terugkomen en zij zal eenigen van ons aan wijzen, om op haar tafel te prijken." „Dat denken jullie maar," snoefde weer de witte roos. „Geen van jullie allen zal de Koningin aanwijzen, om haar tafel te ver sieren, omdat jullie maar heel gewone rozen zijt, terwijl ik van een bijzondere soort ben. 'k Ben ook hierheen gezonden, of eigenlijk is 't vader struik, die hier is gekomen van heel ver. Daarom ook was van morgen de Koningin zoo verheugd, zoodra ze mij zag. Ik hoorde duidelijk, hoe ze tot den tuinman sprak: „O, kijk toch eens, daar is waarlijk cle eerste roos ontloken aan den struik, dien ik liet komen uit het verre, vreemde landDie moet vandaag mijn tafel sieren, want ik wil haar ^an miin casten toonen. Pluk haar straks af, tuinman; pluk haar vooral af met een longen steel, opdat ze kan gestoken worden tusschen de witte oleanders en de andere witte bloemen uit de broeikas, in de kristallen, vaas.Heel diep bad toen de tuinman voor de Koningin gebogen," ging, op denzelfden snoavenden toon, de witte roos voort, „en toen zei hij: „Het zal gebeu ren gelijk Uwe Majesteit het- wenscht En zoodra nu de Koningin het rozenperk had verlaten, schudde de tuinman zijn hoofd en hij mompelde: „Hoe jammer toch, dat ik de eerste rcos, die aan dezen struik, en hier op vreemden bodem bloeit, moet afplukken Maar ik, o, ik ben zoo heel blij, dat ik word gepluktNu zal ik komen op de Koninklijke tafel I Nu mag ik straks, en 4ver- der iederen dag, de Koningin zienO, wat een eer Wat een eerO, Tc zie me al, dcor alle gasten bewonderd, daar prij ken, tusschen de kasbloemen, in de kristal len vaas, die vlak voor de Koningin wordt neergezet. O. en dan zullen de fijne, zachte vingers der Koningin mijn blaadjes stree- len, en haar fijne neus zal zich verkwikken aan miin heerlijken geurEn mij zal al die eer te beurt vallen 1" Terwijl de witte roos zoo snoefde, zweef de zij trolsch aan haar slanken stengel heen en weer, zoodat de glimmende, groene blaadjes heftig trilden. Want ook die beef den van trots, dot zij de witte roos mochten volgen. Ze zaten toch oan den langen sten gel! En mi'zouden ook zij iederen dag de Koningin mogen zien Doch toen nu weer de witte roos op de groote eer, die haar te beurt was gevallen, begon te snoeven, nu ook tegen de jasmij nen, die vlak bij het rozenperk bloeiden, verhief de struik, waaraan de witte roos groeide, zijn stem. „Mijn kind, wees toch niet zoo ijdel," be gon hij. „Je weet nog niets van het leven af. Wat vandaag schoon en frisch en geurig is, ligt misschien reeds morgen vertrapt in de modder De witte roos liet, bij deze laatste woor den, heel even cle fijne, geurende blaadjes trillen, doch weldra kreeg ze weer haar eigen ijdele, zorgelooze gedachten terug, zoodat ze' mompelde: „Die donkere struik heeft juist zulke grauwe, sombere gedach ten, als hij er uitziet. Hij is toch lang niet zoo schoon en fijn als ikIk, ik ben de schoonste van al mijn zusters, die hier in het perk bloeien. Geen van hen allen is zóó schoon en zóó geurend als ikHè, wat is 't toch heerlijk zóó mooi te zijn, dat je een Koninklijke tafel mag sieren I" Zoo dacht de witte roos óók, toea de tuinman haar met een groote schaar van den struik knipte. Wel voelde ze toen even ijdelheid verdreef ook weldra dit onaange name gevoel. En' ze zag niet, toen ze werd neergelegd in de met fijn gras gevulde mand, hoe de rozenstruik zijn kruin schud de, en ze hoorde niet, hoe hij zuchtte: „Ach, mijn arm, ijdel kind, nu zal je schoonheid spoedig vergaan T Eenige uren, misschien nog niet eens zóó lang, en je zult verwelkt en daarna verschrompeld liggen in stof en vuil. Ach, mijn arm kind Zuchtend keek nu de struik naar de andere rozen, die daar nog zoo frisch* en fleurig oan de struiken bloeiden en hij mompelde: „En gij, schoone rozen, zult ge ook eens worden afgeplukt Of zult ge blijven bloeien en sterven aan uw struik?" Dien avond prijkte de witte roos, tusschen veel prachtige, witte kasbloemen, in een kristallen vaas op de Koninklijke tafel. Ze kon juist het schoone gelaat der Koningin zien. Hè, wat voelde de roos zich nu toch gelukkigEn op het oogenbiik, dat de Koningin haar uit de vaas nam, om haar aan de gasten te toonen, zwol haar bloe- menhartjo op van trots. Nog ijdeler werd zij, toen allen haar prezen, niet alleen om haar schoonheid, doch óók om haar zeld zaam fijnen geur. Maar 't heerlijkste oogenblik brak voor de witte roos aan, toen daarna de Koningin haar stak tusschen den met goud bestikten zijden band om haar middel. „Nu ben ik toch zoo héél dicht bij de koningin," mur melde ze in 'haar bloementaal. „Wat een onderscheiding! Wat een groote eer! En wat zullen de andere rozen mij benijden, als ze het hooren I" Ven (rots plooide nu de witte roos haar blaadjes nog meer naar achteren, om toch héél dicht, nog dichter bij de Koningin te zijn. Ze dacht zich nu ook nog veel schoo ner en frisscher dan de prachtige, witte bloemen, die nog zon 'Wri^ stonden in de kristallen vaas. Doch ze wist niet, hoe zij zelf steeds meer van haar frischheid ver loor. En toen /t wat later op den avond werd, wist ze óók nog niet, dat ze bijna ge heel verwelkt aan den verdroogden stengel hing, en dat óók de eens zoo frisch-groene blaadjes, slap en verlept waren. Ze voelde zich alleen wat moe en krachteloos; ze miste zelfs de kracht haar blaadjes op te heffen. Doch de Koningin, die juist naar haar keek, zog, wat er van de schoone, geurende roos was overgebleven. „Hoe jammer toch, dat deze schoone, witte rozen zoo spoedig verwelken." zei ze tot één van haar gasten. „Ik geloof, dot de donlcerroode rozen veel sterker zijn, dunkt u ook niet?" „O, ja, zeker, Uwe Majesteit, die zijn veel sterker," was het antwoord. De witte roos echter begreep nog niet, dat men over haar sprak. Ze begreep ook niet, waarom de Koningin haar uit de met goud geborduurde ceintuur nam en haar neerlegde op den wit-marmeren schoor steenmantel. „Hè, hier is het heerlijk koel en frisch," dacht de witte roos. „Hier zal ik mijn blaadjes wel weer kunnen ontplooien, zon der dat nare gevoel van moeheid." Maar juist toen ze trachtte haar verwelkte blaad jes op te heffen, zag ze in den spiegel haar eigen beeld. ,Hè, wat ligt daar een vieze, verwelkte roos," dacht ze. „Héér zal de Koningin niet nemen. Ze is niei zoo schoon en zoo frisch als ik. En straks rust ."V weer heel dicht aan 't hart der Koningin Dit mompelde de witte roos ook nog, toen een ruwe hand haar wegnam en in een vuilnisbak wierp. Maar pas toen ze daarin lag, tusschen nog meer verwelkte bloemen, begreep zc, dat het gedaan was met haar glorierijk bestaan. Toch bleef ze ook toen nog ijdel, want met een zucht vertelde zij aan haar lotgenooten: „En toch heeft de Koningin alleen mij aangewezen, om haar tafel te sieren! Ik was de schoonste van alle rozen uit het rozenperk Wie niet Sterk is moet Slim zijn. Koning Leeuw Irok zich op zekeren dag in zijn hol terug en liet overal bekend ma ken, dat hij errrctig ongesteld was. De die re». uit zijn omgeving waren genoodzaakt hem cèn bezoek te brengen, doch de één voor den onder had daarin niet veel zin, daar zij bij ondervinding wisten, dot Zijne Majesteit don juist in een zeer ongemakke lijke bui was en het minste vergrijp streng strafte. Zij konden zich er echter niet aan ont trekken en dc Wolf nam zich vost voor, heel goed op zijn tellen te passen, toen hij het hol binnentrad. „Hoe riekt het hier?" brulde de Leeuw tegen hem, zonder op de ootmoedige buw ging van zijn dienaar te letten. „O, Uwe Majesteit I" antwoordde do Wolf, terwijl hij zijn oogen in verrukking ten hemel sloeg. „Het riekt hier naar ro zen I" „Hè?" brulde de Leeuw. „Ja, Koning Leeuw, het riekt hier naar rozen!" herhaalde de Wolf. „Jou onbeschaamde leugenaar I Denk je mij door vleierij te bedriegen?" riep de Leeuw opspringende. En met zijn forschc klauwen sloeg hij den Wolf dood. Nu volgde de Ezel, die juist niet voor zijn groote schranderheid bekend staat. Met kop en ooren' maakte hij de verschul digde eerebewiizen en wachtte nu gelaten, of het Zijne Majesteit behagen zou het ge sprek te beginnen. „Hoe riekt, het hier?" brulde de Leeuw weer. „Zeg mij de waarheid, of gij zijt een kiri'u des doods." „Ja, als ik de waarheid zeggen moet. Heer Koning! dan moet ik verklaren, dat het hier al heel onaangenaam en vies riekt. Ik kan niet begrijpen, hoe Uwe Majesteit het hier uithoudt." „Onbeschaamde lummel I" brulde dei Leeuw woedend. „Hoe durf je zooiets éeg» gen? Ik zol je leeren." Binnen weinige oogenblikken lag ,de Ezel dood op den grond, terwijl de Leeuw met fonkelende oogen naar den ingang keek om te zien, wie van zijn dienaren nu vol» gen zou. Intusschen had Reintje de Vos in Öuï« zend angsten het een en ander gehoord. Schoorvoetend tred hij binnen en terwijl hij een onderdanige buiging maakte, hoestte, kuchte en nieste hij zonder op houden. „Hoe riekt het hier?" vroeg de Leeuw opnieuw en nog grimmiger. „Ja, Uwe Majesteit, dat kan ik onmoge lijk zeggen. Uwe Majesteit moet weten, dat ik vreeselijk verkouden ben en eclfs niet eens kan ruiken, of Vossiuntjé, mijn vrouw, de soep laat aanbranden," antwoordde de schelm. „Ei,1ooze guit," riep de Koning der Die ren uit, „ik zou wel eens willen weten, wie je zoo wijs heeft gemaakt." Glimlachend wees Reintje op de gedood- de dieren, maakte met den staart tusschen de pooten een beleefde buiging en verliet ongehinderd het hol van den machtigen vorst. Bïosraenfeest. door C. E. DE LILLE HCGERWAARD. 't Is zomerdag en in de wei, In 't bosch en langs den weg Staan bloemen overal volop, Zelfs roosjes in de heg. Wij plukken van dien bloemenschat En maken dan een krans Daar sieren wij het hoofdje mee Van ons logéetjeAns. En zingend gaan wij weer naar huis Met bloemen in de hand. Wij juichen Het is bloemenfeest In 't bosch en op het land Thuis vullen wij de vazen vlug. Wat staan die bloemen fijn Zeg, wist je wel, wat Moeders huis Eer. bloementuin kon zijn? Dot blijft het nog een heelen Jtijd, Want Moeder zegt Zorg goed Voor bloemen, die je afplukt, kind. Je weet toch, hoe dot "moet? Frisch water geef je' z'elke.n dag, Want bloemen bebbert dorst. Je doet dat heel voorzichtig en - Zorgt, dat je dus niet morst. I Als je de bloemen goed verzorgt, Dan lachen zij je toe Blij steken zij hun kopje op, Ze v/orden niet gauw moe. Maar als je 't bloemenkind vergeet, Dan hangt het dra slap neer; 't Is of het zeggen wilDom kind

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1925 | | pagina 11