KINDERRUBRIEK. x De rubriek van Oom Kare) De vorige weken heb jelui zoo het een en onder verteld van het aardige plaatsje Val kenburg in Zuid-Limburg, waar ik een gedeel te van mijn vacantie doorbracht. En zooals ik uit enkele briefjes van jelui los, was dat dat voor vcrsohillende neefjes en nichtjes geen onbekende streek. Die zullen dan ook wel en kele bekende plekjes in mijn beschrijving heb ben gevonden, waar ze ook wel eens zijn ge weest. En degene van jelui, die er geweest zijn, zullen het met me eens zijn, dat Valkenburg een alleraardigst plaatsje is om er een gedeel te van je vacantie door te brengen. Natuurlijk moet je er niet te lang blijven. Ik heb enkele kennissen, die er geregeld ieder jaar twee maanden achtereen zijn, maar dat lijkt me hee- lemoal niet leuk. Dan weet je op het laatst niet meer waar je naar toe moet om nog eens wat nieuws te zien. Maar zoo'n week of veer tien dagen gaat best. Dan valt er heel veel te zien en ook heel veel te genieten. Jelui moeten maar eens zien om er ook in je va cantie eens naar toe te gaan. We zullen nu maar niet meer over de zo- mervacanlie praten, want die heerlijke tijd is al weer long voorbij. Je kunt nu weer aan alles buiten merken, dat we in hot najaar zit ten. Kijk maar eens naar buiten, naar de af vallende bladeren en boomen. Maar toch zijn ook die herfstkleuren wel mooi. Maak nu. of liever nog enkele weken later eens een wan deling door de bosschen en je ziet duidelijk hoe schoon die herfstkleuren zijn. Hier licht bruin, daar donkerbruin, ergens anders weer donker-rood in velerlei schakceringen enz. Ik kan je zoo'n boschwandeling op een mooien herfstdag best aanbevelen. Je ziet dan heel wat moois. Tenslotte nog een enkele vraag. Mag ik er nu weer op rekenen, dat jelui me allemaal de volgende week en ook in het vervolg iedere week weer een briefje schrijft. De correspon dentie-rubriek is tot nog toe niet erg groot geweest. En dot moet toch. Dat is juist een van de leukste dingen van onze krant. Maar als er weinig briefjes binnen komen, blijft ook de correspondentie klein. Ik hoop dus, dat jelui er nu ook voor zullen zorgen, dat deze rubriek weer gauw kolommen vol wordt, door me veel briefjes te schrijven. Dc reken er op hoorl RAADSELS. Oplossingen van de vorige week. De oplossingen van dc vorige raadsels wa ren I. Leeuw, ar, den. Leeuwarden. II. M e r w e d c met m, een, (of zes), Maric, Mei wede, klein, Ede, e. De prijswinnaar Pannekoek kan de prijs Maandag aan ons kontoor in ontvangst nemen NIEUWE RAADSELS. I. Op dc kruisjeslijnen komt de naam van een plaats in Gelderland. X X A X X X X X X X X X Op de Tste rij een medeklinker. Op de 2de rij een lichaamsdeel. Op de 3de rij iets dot we dagelijks eten. Op de 4de rij de gevraagde plaats. Op de 5de iij een meisjesnaam. Op de 6de rij een getal. Op de 7de rij een klinker H. Vul de streepjes zoo in, dat je bekende spreekwoorden krijgt. a. Btr hrd gblzn nc nd gbr—n— b. Zas ht kljthis tkt i—t h—t ne—g—n— c. Bten voe1 n dhnd ati—n n e lu1. (Ingez door Boschfee.) VOOR DE NICHTJES. De vorige week heb ik jelui een kleedje op gegeven. Nu zullen we eens heel wat andt. rs gaan maken. Niet zoozeer, dat jelui er zelf iets aan hebben, maar 't is een heel aai dig cadeau om eens te geven aan een familielid. Het is n.l. een Sluimerrol, d w.z. een overtrek daarvoor. De rol zelf moet je maken van sa tinet met een vulling van kapok. Het overtrek maak je in kleuren, die jezelf het mooist vindt; blauw en geel b.v. staat erg aardig. We zetten 160 steken op. Daarop haken we 160 stokjes, steeds afwisselend 20 blauwe stokjes en 20 gele stokjes. Bij de 5e toer beginnen we eerst met 20 gele stokjes en dun 20 blauwe enz. Dus steeds om de 5 toeren verwisselen we van kleur. Wanneer de vereischte lengte is verkregen, wordt het overtrek dichtgenaaid. Don vlechten we een koord, waarmede dc Sluimerrol opgehangen kon worden. Aan beide einden maken we kwasten, die jelui allemaal wel kunt maken en waarover ik verder dus niets behoef te zeggen. Het overtrek wordt aan beide kanten ingeregen en stevig vastge hecht. Het koord wordt bij de kwasten vast genaaid. Willen jelui er nog eens aan denken, dot ik 't altijd erg prettig vind, als ik ook van jelui zoo nu en don een handwerkje of iets derge lijks krijg. Vroeger heb ik jelui daar ook al eens naar gevraagd, maar daar heb ik nog nooit wat op ontvangen. Maar nu krijg ik zeker wel eens heel gauw wat. TANTE BETS. TOCH IN EEN SCHUIT. Wij logeerden beiden in Edom, mijn zusje en ik. We kenden Edam al goed, want wij logeerden haast elk jaar bij grootvader en grootmoeder. Dicht bij hen, woonde een vriendinnetje van ons. Die had een groote schuit, waarmee ze wel eens modder vervoerden. Nu, dat wij er waren niet. Hij was gelukkig schoon en wij zouden er mee gaan varen. Het was een heel klein slootje, waar die boot in lag en vol met kreos. We hadden een kleine dikke stok en duwden daarmee af. Dit was eigenlijk ons geregeld spel elke dag, daar dc kinderen waar mee we altijd speelden, school hadden. Eens op een keer, vonden grootvader cn grootmoeder het niet meer goed dat we in die schuit steeds speelden. We moesten maar eens gaan wandelen, vond grootmoeder. We gingen toen het Jaagpad op, een weg van Edam naar Hoorn. Na een flink stukje gewandeld te hebben gingen wij aan den kant van den weg zitten. Naast den weg was een vaart, die steeds zijvaarten had. „Zullen we maar weer eens naar huis gaan", zei ik. Nu, dot vond Betsy goed en samen liepen we innig gearmd over dezelfde weg terug. „Zie eens, daar heb je een boer," zei Betsy, „die gaat natuurlijk varen want hij maakt zijn schuit in orde. Het was net zoc'n schuit, die dicht bij het huis van Grootvader lng „Laten we eens naar hem toe gaan," zei ik We liepen naar dien man toe. Deze vroeg waar we vandaan kwnme- en al zoo meer. Toen zei hij „Als jullie jongens waren, zou ik zeggen, stap maar in en ga met me mee naar mijn weiland, om mijn paard te holen." „Nu," zei ik, „Wc zijn wel geen jongens, maar ik wil toch wel mee." „Nu, nis je wilt, ga dan maar mee" zei de boer. Wij waren natuurlijk dolblij. Het was een tochtje van een half uur. Bij zijn land gekomen, stopten wc uit. Wij sprongen over een klein slootje cn joegen de koeien naar een andere kant De boer pakte het paard cn toen vroeg hij aan mij of ik op hot paard wilde zitten. Nu, dat deed ik graag. De boer hield me met zijn éénen hand vast. Bij de schuit gekomen stapte het paaid er in wij ook en gingen weer huiswaarts. Onder weg kregen wc nog een regenbuitje. We schuilden toen tegen het riet aan. Weer aan het Jaagpad gekomen, moest het paard er uit. „Mag ik hot vasthouden vroeg ik. „Dat is goed" zei de boer, dan ga ik met je zusje nog een stukje verder, want we zijn nog niet op de plaats, waar de schuit liggen moet." Ik liep met het paard, aan een stukje touw over de weg, toen het paard aan den kont ging gras eten. Ik riep al „toe dan paard, toe dan Ziere", want zoo heet hij, maar hij bleef staan eten. Eindelijk liep hij weer door. De boer ging uit de schuit, want hij was op de goede plaats gekomen en hield het paard toen vast. Toen vroeg ik of ik rr weer op mccht. „Ga je gang maar" zei de boer. Ik weer op 't paard. Maar nu zonder dat dc boer me vast hield. Ik zat er los op en voelde me zoo vroolijk, want ik zat zoo heerlijk hoog. Bij het land van 't paard gekomen moest ik er af. We bedankten de boer hartelijk voor het leuke tochtje. Thuis gekomen riepen wc tegen grootmoe der „We zijn toch in een schuit geweest." (Ingcz. door Silene.) Wat er voorviel in de Teni v;n Kees Dappers. „De dappere Kees," zooals de jongens uit zijn klas Kees Dappers spottend noem den, was in het schuurtje, heel achter in den tuin, aan het zagen en dan weer aan 't hameren, alsof zijn leven ervan afhing. Groote lappen oud zeildoek lagen overal op den vloer om hem heen, en uit zijn broekzakken hingen eindjes touw van ver schillende lengte en dikte. Juist had hij twee latten aan elkaar gespijkerd en be keek hij zijn werk heel nauwkeurig. „Ik ge loof, dat ze wel lang genoeg zijn", mompel de hij. „En sterk zullen ze „Zeg, Kees, \saar ben jij mee bezig?' schreeuwde een hooge jongensstem van uit de verte. Kees legde de latten naast hamer en zaag, liep naar buiten en riep terug: „Ben jij daar, Jan Dolk I" „Ja, ik ben het I" schreeuwde weer de hooge stem. „Ik sta hier achter de schutting van jullie tuin f 'k Hoorde heel den morgen al timmeren. Wat ben je aan 't maken „Een tent, jongen!" was het antwoord. „O, 't zal een reuzetent wordenEn groot dat ze wordt! En als ze heelemaal af is, ga ik er iederen nacht in slapen, 't Zal reuzeleuk zijn, jong „Nou, maar zóó prachtig als de tent van de jongens van Groen, zal die van jou toch niet worden riep weer de jongen. „Die moet je eens zienEn wat ze er allemaal in hebbenEen tafel, banken, potten en pannen, en eei\ kachel, waarop ze echt kunnen koken „Ook een echt bed, zooals in mijn tent lcomt?" vroeg Kees. „Neen, want ze slapen Cr niet in; ze zijn er alleen maar overdag," zei Jan. „En ze hebben een wachtwoord, en als je dit niet weet, dan mag je niet in hun tent. Maar i k weet het, want i k ben hun vriend, zie je Maar 'k mag het niet aan jou vertel len." „Bah, wat kan mij de tent van die jon gens van Groen schelen," sprak Kees on verschillig. „Ze mogen toch niet in mijn tent, als die af is. Niemand mag er in, jij ook nietHij liep toen weer het schuurtje binnen en begon, nog ijveriger dan straks, aan zijn tent te werken. Hij zou wel zor gen, dat z ij n tent veel mooier werd dan die van de jongens van Groen, die hem. Kees, altijd links lieten liggen, zich nooit met hem bemoeiden. Zoo deden ook de meeste jongens uit de klas van Kees. nie mand hield van hem, omdat hij bang was en laf en zelfzuchtig. En vooral omdat hij niet lief was voor dieren. Om dit laatste konden vooral de jongens van Groen, die veel van dieren hielden en openhar tige, aardige klantjes waren, Kees niet uit staan, en daarom wilden ze hem ook niet in hun tent hebben. Toch verlangde Kees er naar, om die prachtige tent van de jongens van Groen, waar van alles in was, te zien. Geen oogenblik was die tent uit zijn gedachten. En terwijl hij er aan clacht, werd zijn nieuwsgierigheid zóó groot, dat hij weldra zijn zaag en hamer neerwierp en zoo vlug hij kon naar het grasveld achter het huis van mijnheer Groen liep, waar de jongens hun tent hadden opgeslagen. Zoo kwam toen Kees, sluipende door het tuin hek, ongemerkt tot heel dicht bij de tent. Hij zelf moest toen bekennen, dat het eén pracht-tent was, vooral van buiten. Onge merkt gluurde hij even door de opening en duwde het zeildoek terug. Nu kon hij alles prachtig zienZe waren zeker aan het koken, want hij zag juist, hoe Annie Groen met een lepel iets uit een pannetje schepte, 't op een bordje deed en dit toen aan haar broertje Bop gaf. „Wat zou 't toch zijn voor fijns dacht toen Kees. ,,'t Ruikt naar pannekoeken Om nog beter te kunnen zien, ging hij nog een paar stapjes verder, zoodat hij al met één voet in de tent stond, terwijl hij mompelde: „Toch jammer, dat ik er niet in mag I" Juist op dit oogenblik keek Johen Groen naar den ingang en toen zag hij al heel gauw één voet en toen óók de neus en oogen van Kees en één hand, die het zeil doek wegduwde. „Gauw, weg van ons grasveldriep hij nijdig. „Je komt toch niet in onze tent Ruk maar gauw op!" „Nou, ik doe toch niets," zei Kees. ,.Ik mag toch wel even kijken En ik maak zelf een tent, die nog véél mooier is,'en „Nou, gelukkig," spotte Bart je Bol. „Go den maar in je eigen tent." „Paulriep Annie Groen, tot haar oud ste broertje, „hij staat al met zijn voeten in onze tent." En Paul, die juist zijn mond vol eten had. schreeuwde slikkend: „Kom, ga uit onze tent, en \lug wat „Wat doe ik nou toch lamenteerde Kees. „Ik doe toch niks „Nou, als je dan niks doet, haal don maar \!u? een emmer uoter voor ons!" L>a- val Bop Groen. „Zeker voor niks, hè?' vroeg Kees. „Als je een emmer water haalt, krijg je een stuk pannekoek en een bordje witte boonen," beloofde Annie Groen. Kees denkende, dat hij dan óók wel in de tent zou mogen komen, nam het blikken emmertje, dat Annie hem gaf, en ging water halen. Doch zoorlra hij daarmee terug kwam, stond reeds Johen Groen hem bui ten de tent op te wachten. „Geef het emmertje maar hier", zei hij, „ik zal de witte boonen wel voor je halen, went je moogt niet in de tent" „En de pannekoek vroeg Kees. „Die kr ij er ik toch ook?" „O, we hebben alleen nog wat witte boo men," was het antwoord. En zoo werd toen Kees met een handjevol halfgare witte boo nen afgescheept. Woedend was hij. En toen hij nu, op weg naar huis, een grooten kei zag liggen, nam hij dien op, liep er mee terug naar het gras veld en wierp hem met zulk een kracht boven op de lent, zoodat het niet meer nieuwe, bijna verlegen zeildoek scheurde, en de kei in de tent terecht kwam. En hoe 't verder ging begreep niemand, maar op eens lag de tent heelemaal plat, en allen, die er in waren, lagen er onder, zoodat het een ware chaos was van dooreen wrieme lende armen en beenén en potjes en pan netjes en bordjes, en wat er nog meer in was. Gelukkig brandde het kleine kacheltje juist niet meer, er waren anders beslist on gelukken gebeurd. Doch nu lico alles goed afr en 't duurde dan ook niet lang meer, of allen kropen van onder het zeildoek uit, en waren buiten. Natuurlijk had Kees, laf als hij was, zich bijtijds uit de voeten gemaakt. Hij stond nu, achter een heg verscholen, te kijken, hoe het met de tentbewoners zou afloopen. En zoodra hij zag, dat ze allen naar huis gingen, misschien wel om hulp of gereed schap te halen, liep hij naar de ingezakte tent terug, kroop onder het zeildoek en zocht daar naar de pannekoeken, die er, naar hij dacht, nog wel zouden zijn. Wer kelijk vond hij er dan twee, die nog niet gaar waren, en verder vond hij: een potje vol jam, eenige appelen, en ook nog een pannetje half vol havermout. Met al het lekkers ging toen Kees naar de heg terug en daar deed hij zich te goed, vooral aan de jam, de appelen en de ongare pannekoeken. Alsof er niets bijzonders was gebeurd, liep hij daarra ierug naar zijn huis en ging weer in het schuurtje aan zijn eigen tent knutselen. Maar al heel gauw moest hij daarmee ophouden, omdat hij zich heel ziek begon te voelen. Kreunende en steu nende vond zijn vader, toen die even later in het schuurtje kwam, hem dan ook op den grond liggen. „Maar, jongen, wat is er met jou ge beurd riep hij angstig. Doch Kees voelde zich te ellendig, om iets te kunnen zeggen. Hij liet zich dan ook heel gedwee door vader naar huis dra gen en in bed neerleggen. Moeder, nog angstiger dan vader, had reeds den dokter opgebeld. En toen die al heel gauw was gekomen en Kees had on derzocht, zei hij: „Geef den jongen maar flink wonderolie. Hij heeft zeker allerlei viezen rommel gesnoept ,/t Was heelemaal geen vieze rommel," kreunde Kes. ,,'t Was jam en pannekoek en appelen Twee dagen bleef Kees ziek, en terwijl hij in zijn bed lag, kwamen er allerlei vreemde dingen in zijn hoofd op. „M ij n tent kan toch nooit zoo prachtig worden, als die van de jongens van Groen," dacht hij. „En daarom maak ik van mijn tent een kijkspel of een wilde dieren- theaterMaar 'k vertel er nog niets van, aan geen van allen O, en wat zullen ze dan allemaal vreemd staan te kijken, als in m ij n tentO, en 'k zal ze neerzetten op het weiland, hier achter ons huis. Daar kunnen alle jongens en meisjes haar zien Doch alleen ven buitenEr mag voorloo- pig niemand dichtbij komen, want 't is toch op ons eigen weiland, dat ze zal staan." Nauwelijks was Kees beter, of hij begon weer met nieuwen moed aan zijn tent. Ge lukkig was 't in de groote vacantie, dus kon hij er ongestoord mee voortgaan. Al heel gauw stond ze dan ook op het weiland ach ter hun huis, en daar was de jongen toen weer bezig met het plakken van groote vellen papier tegen het zieldoèk, vlak bij den ingang. Op dit papier had hij met groote letters geschreven, dat er in deze tent iets heel bijzonders zou worden ver toond. En daaronder stond in nog grooter letters: „De openingsvoorstelling zal plaats hebben a.s. Zaterdag, precies half twee in den namiddag. De entree-prijs bedraagt 2 cc-nten per persoon En toen het nu Zaterdagmiddag was en nog lang geen .half twee, stond reeds een troepje kinderen, waarbij óók de jongens van Groen en hun zusje Annie, voor Kees' tent te wachten op het teeken, dat zij daar binnen konden gaan. En wat zij daar dan wel voor hun twee centen zouden te zien krijgen, was natuurlijk nog een groot ge heim „Miesje Peters heeft verteld, dat er een echt wild beest in een kooi te zien is," fluisterde Ar.nie Groen tot haar broertje Paul. „En er moet óók een echte slang zijn." sprak Joop de Wilde. „Nou, maarbegon Bop Groen. Ver der kwam hij niet, omdat juist Kees, in een jas van zijn vader, en ook met diens hoo- gen hoed op, uit de tent kwam en met een schreeuwstem begon: „Geachte dames en heeren, komt allen in mijn tent! Hier in m ij n tent kunt ge zien, wat ge nog nooit hebt gezienNo. 1, een vrouw met een baard; no. 2, een echt wild boschdier; no. 5, een slongenbezweerster, die zoo maar een levende slang om haar hals bindt; no. 4, een prachtig ge'.aloueerd Indianen-kind: en dan komt no. 5, dat is de kleinste dwerg der wereld! Kom, treedt dus binnen, dames en heeren, 't kost maar 2 centen, en zoo dadelijk begint de voorstelling!" Heel veel kinderen waren reeds, met dp 2 ccnlen in hun hand, naar de tent geloo- pen. Doch de jongens van Groen geloofden niet heel veel van alles, wat Kees stond uit te galmen. Toch kreeg ook bij hen de nleuwsgierighe:d de overhend, zoodat ook zij, na behoorlijk ieder 2 centen te hebben geofferd, de ter.t binnengingen. „O n z e tent is toch vrij wal mooier," fluisterde toen Paul Groen Johan toe. „Stil toch, 't begint," fluisterde Johan terug. (Slot volgt). ASpensagen. !in. Dc Pad. Op zekeren dag, toen een meisje van het dorpje Bach in het Lechdal naar huis ging, zag zij op den weg een geweldig dikke pad zitten. Lachend zei zij tegen het dier: „Ga alsjeblieft weg en als belooning zal ik je gaarne verplegen, als je eens ziek mocht worden." Drie weken later kwam er een man bij het meisje. Hij vroeg haar, of zij met hem mede wilde gaan en herinnerde haar tevens aan haar belofte, de pad gedaan. Het meisje volgde den man in het bogcK naar een eenzame hut en vond daar wer kelijk een zieke vrouw te bed Igigen. Zij verpleegde haar voorbeeldig en toen de zieke hersteld was, ging zij weer naar huis. Bij het afscheid gaf de man haar een zak vol kolen met de mededeeling, dat zij dien niet vóór haar thuiskomst mocht open maken. Het meisje dacht echter, dat iedereen haar zou uitlachen, wanneer zij* als loon voor haar diensten een zak kolen naar huis sleepte, maakte den zak daarom onderweg open en schudde de kolen er uit. Toen zij thuis gekomen was, zag zij tot haar onuitsprekelijke verbazing aan den zak een paar goudstukken hangen. Het wa ren kleine stukjes kolen, die in den zak waren blijven zitten en in goud veranderd waren. Vlug snelde het meisje n'J naar het bosch terug, maar zij kon den weg, dien zij ge gaan was, niet meer terugvinden en al haar zoeken naar haar lichtvaardig weggeworpen kolen was te vergeefs. Gttrouwa Püs'itsbï'.racMing. Een Gostersch vorst had eens een be diende noodig. Hij liet zulks bekend maken en er waren twee mannen, die zich voor de betrekking aanboden. De vorst nam beiden aan, deelde hun mede, hoeveel hij hun per dag zou laten uitbetalen en beval hun een mand te tullen met water, dat zij uit een nabijgelegen put moesten halen. Tegen den avond zou hij zich persoonlijk op de hoogte komen stel len van hun arbeid. Daarna liet de vorst beide mannen alleen. Na één of twee emmers water in de mand uitgestort te hebben, zei de één: „Waartoe dient dit nuttelooze werk?! Zoodra wij het water er in gieten, loopt het door de opening weer weg." De ander antwoordde: „Het werk mag dan nutteloos schijnen, de vorst betaalt er ons voor. Het al of niet nuttige van den arbeid moet door hem en niet door ons beoordeeld worden." Hij bleef met zijn werk doorgaan, tot de avond viel en hij op den bodem der put kwam. Toen hij eens in de put keek, zag hij iets glinslerends op den bodem liggen. Hij liet zijn emmertje nog eens zakken en haalde een kostbaren ring op. „Nu begrijp ik, waarom wij het water in de mand moesten storten," zei hij in zich zelf. „Als de emmer den ring naar boven had gebracht, vóór de put leeg was, zou hij in de mand gevonden zijn. Het werk was dus niet nutteloos." Juist op dat oogenblik kwam de vorst voorbij. Hij zei tegen den man, dat hij den ring houden mocht en voegde er aan toet „Gij hebt u trouw van uw plicht gekwe ten. Vanaf dit oogenblik zal ik u met een hoogen post bekleeden." CORRESPONDENTIE. Goudenregen. Dank jc wel hoor. Daar behoef je jc nooit ongerust over te ma ken; dat leeren ze gauw genoog weer aan. Dat denk ik ook wel niet. Als ze eenmaal weg zijn zullen ze wel wegblijven ook. Sprinkhaan. Heb je dat nu voor het eerst. Of kende je het al zoo'n beetje. Dat vindt je zeker wel fijn hè, zoo'n heerlijke tocht. Ja, het is geen zomer meer. Dat is heel goed te merken. Leesgraag. %Ja, maar ze waren lang zoo aardig niet meer als ze vroeg-er waren. Toen Woonden er ook werkelijk menschep, in. Maar nu waren ze allemaal leeg en verlaten. Tenminste die ik gezien heb. Daar heb je wel gelijk in. Het is een rare naam voor een hond je en er zou op straat misschien een groote oploop komen. Goed hoor. Ook dat kan dun nog wel een plaatsje vinden. Neen, dat weet ik heel goed. Waayom vraag je dat zoo? Misschien kom ik daar wel eens Dat pseudo niem zullen we er toch maar niet bijzetten, vindt je wel. Ik denkt wel, dat je tevreden zult zijn. Pannekoek. Natuurlijk. Dat begrijp ik volkomen en je huiswerk gaat zéker voor. Dat is het voornaamste. Ja, er liggen er en kele voor je klaar. Kom je die dan eens halen. T h e i s. Wat leuk is dat En blijven zc nu goed. Vindt je het niet aardig zoo'n verzame ling. En 't is ook heel leerzaam. Robbie. Neen, dat was een vergissing van je. Het leek er wel veel op, maar 't is toch nog niet zoover. Heb maar geduld, dan zal je ook wel eens dc gelukkige zijn. Bobbie. Wat lijken die namen veel op elkaar hè. Als jelui je nu jnaar niet vergissen. Dot zou nare gevolgen kunnen hebben. Vlinder. Zoo, ben' jij daar ook weer eens. Ja, dat begrijp ik wel. Maar zoo nu en dan hoor ik toch nog wel eens wat var je hè Ik vind het altijd aardig, als oude beken den weer meedoen. Blondje. Daar was het zeker wel erg mooi. 't Is nu 's avonds wel gezellig met lamp licht. Cupido. Dat is een hcelc wandeling. Was je niet erg moe toen je' weer thuis was Kampioen. Ja, dat was een boffert voor jeMaar zoo iets gebeurt zeker maar zelden. OOM KAREL,

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1927 | | pagina 14