KINDERRUBRIEK Rubriek van Oom Karei DE TOOVERFEE LUIE KEES Door bijzondere omstandigheden ben ik Jfzfc week helaas niet instaat jelui zooveel •j schrijven, als je wel van me gewend bent )at spijt me wel heel erg, maar Jaaraan du niets te doen. De volgende weck zal ik r ijn schade weer inhalen, dat beloof ik je Jaar toch wil ik mijn belofte nakomen. Vant als ik mij niet vergis, zou ik jelui nog en spelletje vertellen. Maar voor d t ik aarmee begin, heb ik eerst nog een heel riendelijk verzoek aan jelui. Deze week .as het aantal briefjes, dat ik kreeg niet rg groot. Iloe dat komt weet ik niet, maar k zou toch wel erg graag willen, dat dit antal de volgende week en ook verder in iet vervolg weer veel grooter wordt. Ik ind het altijd zoo prettig, als de rubriek orrespondentie zoo groot mogelijk is. En at kan natuurlijk alleen, als jelui me allen en briefje stuurt. Daar zal ik dus maar p rekenen. De volgende week van allemaal en brief; wat een correspondentierubriek al dat worden! Hier volgt dan het beloofde unstje, dat ik juist deze week hoorde ver- ellen en gauw voor jelui heb opgeschreven. Je neemt een zakdoek het moet een don ere zijn) en vraagt aan iemand uit het ge eischap, of hij je een kwartje wil leenen. e zegt daarbij, dat hij niet bang behoeft e zijn en het kwartje eerlijk terug krijgt Je legt de zakdoek nu plat op de tafel en et kwartje precies op het midden van den akdoek. -Te legt er een punt van den zak oek overheen en vraagt aan drie leden van et gezelschap er eveneens ieder een punt ver te willen leggen. Je laat nu allen nog het kwartje voelen Vervolgens neem je het aan de ééne zijde net je wijsvinger en duim op, schud den ikdoek uit weg is het! Nu leg je den zakdoek na dien nog aals geschud tc hebben weer op tafel n daar is het kwartje terug! Teder wil nu natuurlijk graag weten, hoe t in zijn werk is gegaan. De verklaring is als volgt: Je neemt een stukje zachte was op der. agel van je vinger cn plakt deze was op n punt van den zakdoek, die donker van leur moet zijn. Deze punt druk je op het wart je vast. Wanneer nu alle punten be- oorlijk gelegd zijn on je den zakdoek bij n zoom vat, moet je dat zóó doen, dat het wartje, dat aan den zakdoek kleeft, naar toegekeerd is. Alrijk nu met je hand over den zakdoek t, je het. kwartje voelt en schud dan den ikdoek goed uit, om te toonen, dat het eldstuk weg is; maar dit is niet zoo: je ib\. het in de punt van je zakdoek, die je de hand houdt. Vervolgens rol je den zakdoek ineen, [huift het kwartje heen en weer, zoodat et van de was losraakt, die aan den zak lek kleeft en laat dan het kwartje los. De zakdoek wordt nu door één uit het ge lschap opgetild cn het geldstuk valt er Naar bet Engelacb vail V. VIVIAN. Vrij bewerkt door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. „Waar ga Je naar (oe?" vroeg Frieda, ter- Dit kunstje vraagt natuurlijk^vel ecnige Etening. RAADSELS. De oplossingen van de vorige week. De oplossingen van de vorige raadsels zijn: I. lPoeg vroeg met de woorden: Ploeg 1. Ploeg vroeg met de woorden Ploeg oeg. Luxemburg, orgelman, estella, Gor- II Goudenregen met de woorden: regen ud, den. Deze week is de prijs gewonnen door onneroosje. die hem a.s. Maandag n ons bureau kan komen afhalen. NIEUWE RAADSELS. I. Mijn geheel is een spreekwoord van 5 oorden en 25 letters. 1, 11, 21, 13 is een viervoetig dier 1, 2, 21, 19 is een lichaamsdeel. 11, 23, 4 is een meisjesnaam. 14 is een klinker. 16, 23, 11, 18 is een deel van een schoen 18, 17, 18, 14, 24 is een bloem. 16, 11, 21, geeft licht. 1, 2, 3, 21 is een dier. 7, 8. 9, 10 heb je wel eens aan je schoen 25, 21. 3 is een meisjesnaam. 15, 5, 12, 20, 22 is een nauwe straat. (Ingez. door Woudlooper.) Op de kruisjeslijn komt een meisjesnaam xxxxxxxxxx X X X X X X Op de 1ste rij het gevraagde woord. >"r' Op de 2e rij een boom. Op de 3e rij een grondsoort. Op de -ie rij bloemen. Op de óe rij een dier. Op de 6e rij is niet klein. Op de 7e rij bakt men wel eens mee. Op de Se rij een jongensnaam. Op de 9e rij een lidwoord. Op de 10p rij een medeklinker. (Ingen. door Blauwenregcn.) CORRESPONDENTIE. Blauwenregcn. Hartelijk dank >or het raadsel. Dat is ook zoo. Die kan altijd wel gebruiken. Zonneroosjc. Niets te danken, )or. Ik ben veel te blij dat ik je nog een osje bij mij kan houden als nichtje. Ik 1 het voor je vragen. Kampioen. Nog wel gefeliciteerd. Mei. Ja. en het regent nu zoo erg. Ja, erg ettig. Rozeknop. Neen. hoor. Maar het is ch niet zoo erg moeilijk. Cupido. Fijn, hè. Ach die tijd is wel ettig. Zijn die er al'? IVinkje. Gelukkig dat je het mooi Tdt. Dat zal wel. RUILHANDELHOEKJE. Zonneroosje. Heeft Kamerplanten wil daar graag Hille's bonnen voor heb- In. Wie wil ruilen? OOM KAREL. wijl zij met een vragend gezichtje opkeek van het boek, dat zij bezig was te lezen. Haar zusje Lottie stond bij de deur der kinderkamer, had den knop reeds in de hand, deed heel geheimzinnig en liep op haar teenen naar Frieda, die bij de sche merlamp zat. „Ik ga het bosch in," fluisterde zij, „om een tooverfee te zoeken!" Frieda's donkere oogen glinsterden plot seling, terwijl zij haar boek neerlegde en opsprong. „Toe, laat mij met je meegaan!" zei zij op overredenden toon. „Ik heb ook een wensch. Ik ik zou de vliegtuigen morgen zoo graag willen zien." „Kom dan maar mee en trek gauw een mantel aan!" commandeerde Lottie. Plotse ling keken beiden echter verbaasd naar een kleine, donkere gestalte, die uit een schc- merachtigen hoek opdook. „Rita! Ik had heelemaal vergeten, dat jij in de kamer was!" riep Frieda uit, terwijl zij vrij boos keek naar het zusje, dat haar gezichtje verlangend naar haar ophief in het schijnsel der lamp. Het kleine meisje scheen de knorrigheid van haar zusje echter niet op te merken. „Laat mij ook meegaan!" zei ze, terwijl ze smeekend van de één naar de ander keek. Verschrik', deed zij echter een stap achteruit, toen de zusjes begonnen te lachen. „Jij?! Je zou dadelijk bang zijn in don ker!" riep Lottie uit. „En ik zou wel eens willen zien. dat jij met een tooverfee sprak!" „Je bent veel te klein," zei Frieda uit de hoogte, terwijl zij haar mantel ging ha len. Een minuut later ging de deur achter de beide meisjes dicht en bleef Rita alleen achter bij de schemerlamp, terwijl de woor den van haar zusjes haar nog onaangenaam in de ooren klonken. Niemand zog het trillen van Rita's lip, terwijl zij pruilend bij de tafel stond niets vuriger wenschte dan „groot" tc zijn, zoodat ze alles met de anderen kon mee doen. Waarom zeiden zo eigenlijk, dat zij to klein was om een tooverfee in het bosch te gaan zoeken? Zij was maar één jaar jon ger dan Frieda en toch behandelden haar altijd als een baby. Maar niets belette haar do zusjes te \olgcn en hierdoor te toonen, dat ze niet bang was in donker. Nadat zij dit bedacht had, keek zij dapper om zich heen in de donkere hoeken der kamer; zij deed zelfs de deur open cn tuurde in de duistere gang. Haar besluit stond nu vast cn niets zou er haar van-afbrengen. Vlug trippeldo zij naar de oudcrwetsche eikenhouten bank. waarop haar manteltje lag. Zij trok hem aan en maakte hem met bevende vingers dicht. Even later had zij de voordeur ach ter zich in het slot getrokken en liep zij zoo hard over den weg. als haar korte beentjes haar maar dragen konden. Het maanlicht, dat tu9schen de boomtop pen door scheen, wierp allerlei grillige schaduwen op den grond vóór haar uit en Rita's hartje klopte luid, toen zij den weg verliet en op haar ééntje in het donkero bosch liep. Nu en dan struikelend over don oneffen j giond en de knoestige boomwortels, keek zij steeds angstig om zich heen om de too verfee te zien, die stellig tusschen de dich te takken in het bosch verscholen zat. mis schien wel vlak bij was! Zij herinnerde zich op eens de plaatjes uit haar prentenboeken thuis: de kleine, luchtige wezentjes, die vroolijk door het bosch huppelden of zich in een verborgen hoekje verstopten. Plotseling toen zij weer op den grond keek slaakte zij bijna een kreet van opwinding: in de duisternis zag zij vlak \66t haar voeten een klein, helder lichtje schijnen. Oogenblikkclijk lag zij op den grond ge knield. met groote oogen starend naar het geheimzinnige lichtje. In het volgend oogen- blik hoorde zij zichzelf zeggen: „U bent een fee, een tooverfee, is het niet?" Geen enkele beweging van het kleine wezentje deed het blaadje, waarop het zat trillen en Rita hief haar hoofdje weer op cn staarde angstig in de duisternis. Plotse ling bukte zij zich opnieuw, brak den sten gel der plant af cn hield hem stijf in do hand, terwijl zij haastig naar huis terug liep. Al haar angst voor duisternis scheen zij op eens vergeten te zijn, terwijl zij vlug over den oneffen weg trippelde, het plantje steeds in haar hand geklemd. Zij hijgde van opwinding. Frieda en Lottie konden haar nu nooit meer „klein" noemen cn zoodra de toover fee wakker werd, zou zij haar wcnsch ver hoord zien, den wensch, dien zij alle drie koesterden, n.l. morgen de vliegtuigen to zien! Zij was zóó verdiept in haar gedachten, dat er eenige tijd verliep, vóór zij bemerkte, dat zij verdwaald was cn niet het pad liep, hetwelk op den hoofdweg uitkwam. Het bosch werd steeds dichter, de grond oneffener cn de donkere boomtoppen on derschepten nu nagenoeg geheel het maan licht. Gedurende eenige minuten was Rita werkelijk bang, nu eens vooruit - dan weer achteruitloopend, terwijl zij het pad trachtte te vinden of in elk geval een uit weg uit het dichte kreupelhout. Op eens zag zij echter op korten afstand een licht 6chijnen tusschen de boomen. .Verheugd stapte zij er op af en het duurde niet long. of ze stond vóór de groote villa, liit wel' ramen een helder schijnsel in de duister nis straalde. Rita klauterde moedig de steenen stoep op, die naar de voordeur leidde cn trok uit alie macht aan de zware bel. In het vol gend oogenblik werd de deur opengedaan en keek een knecht met groote, verbaasde oogen naar het kleine figuurtje vóór hem. „Je moet een heel eind loopen," zei hij als antwoord op Rita's vraag. Daarna keek hij om; hij had het ruischen van een zijden japon achter zich in de hal gehoord. „Wat is er, Johan?" vroeg een oude dame. Haar vriendelijke stem boezemde Rita vertrouwen in cn zij zei: „Ik ben verdwaald in het bosch, me vrouw. Ik moet naar Rozenhage terug cn ik ben zoo vreeselijk bang, dat ik \cel tc laat thuis kom." Angstig keek zij naar het blad in haar hand en een plotselinge kreet deed de oude dame schrikken. „De tooverfee! Zij is weg! Kijk het tor retje moet haar opgegeten hebben!" riep Rita uit, terwijl zij het plantje nauwkeurig bekeek. In plaats van het lichtje zat er uu een leelijk, donker insect op! „Een glimwormpje, mevrouw,'* zei de huisknecht. „Het zal wel weer gaan schij nen. als het in het donker komt Rita luisterde echter nauwelijks naar hei geen hij zei. Er stonden tranen in haar oogen en zij draaide zich haastig om ten einde ze ie verbergen, toen de oude dame ?-ich vriendelijk naar haar bukte en een hard op haar schouder legde. „Kom eens binnen cn vertel er mij wat meer van, lieve kind." zei zij. „Ik zai je met mijn auto naar huis laten brengen, maar eerst moet je even uitrusten en eon koekje eten voor den schrik Een paar minuten later deed Rita het heele verhaal van haar moeilijkheden aan haar nieuwe vriendin. De oude dame luis terde aandachtig en zei niets, vóór Rita uitverteld was. Toen nam zij het koude, kleine handje in de hare en zei „Lieve kind, tooverfeeen beslaan er niet. Die vindt je alleen in sprookjesboeken. Frieda en Lottie zullen er evenmin één in het bosch gevonden hebben als jij." „Wat zullen ze dat vreeselijk jammer vinden!" mompelde Rita. „Ze wilden mor gen zoo dolgraag de vliegtuigen zien." De oude dame dacht even na vóór zij op nieuw sprak, keek het kleine ding glim lachend aan en zei: „Ik ga morgen naar de vliegdcmonstra- ties kijken. Maar ik zou wel drie kleine meisjes in mijn auto kunnen meenemen. Zouden jullie dat graag willen?' Rita durfde eerst haar ooren niet geloo- vcn. Toen riep zij echter opgewonden uit: „O, wat heerlijk! Ze kunnen nu nooit meer zeggen, dat ik te klein voor iets ben! En" voegde zij er half-verlegen- aan toe „al bestaan er dan ook geen fèeén zoonis in de sprookjesboeken, u bent toch wel een soort tooverfee, omdat u den wensch van ons alle drie vervult?!" Ze zaten doodstil naast elkaar, 't Was leesles in do klas. Maar ach, toen dacht Charlotj' op eens Aan 't knikkertj' in haar tasch! Ze had 't gekregen van broer Jaap, Jaap kreeg het weer van Henk, Nu, Lotje was, dat snap je wel, Dolblij met het geschenk! En toen ze aan den knikker dacht, Dat knikkertje van glas, Toen wou zo Licntje laten zien, Hoe mooi hij toch wel was! Flyks haalde zij hem voor den dag. Lien, kijk eens! zei ze zacht. Maar lieve hemeltje nog toe, Wie had dat ooit gedacht! Dat mooie glazen knikkertje, Waar Lot zoo trotsch op was, Dat sprong brutaal uit Lotjes schoot En... rolde door de klas! O, o, wat keek de juffrouw boos, En wat had Lot een spijt! Maar t gaf niet meer, liet was te Iaat, Lot was haar knikker kwijt! R. WINKEL. boschwachtcr is," antwoorddo Mooder lachend. „Weet je, wat je eigenlijk doen moest, Kees?" „Nee Moeder," cn Kees keek zijn moeder ragend aan. „Wel jongen, als jc weei op de wereld komt. moest je maar een anderen groot vader kiezen cn misschien wel andere ouders ook, als zc je ten minste niet beval len." „Flauw!' mompelde Kees en hij liep met de handen in de zakken weg. 't Was een zeldzaam mooie Octóberdag en midden over dag even warm, alsof de ka- icncler nog Augustus aanwees, 't Trof al bij zonder, dat het juist Woensdag en dus een vrije middag was. Toen Anton, Bas, Henk en Kees samen uit school naar huis liepen, maakten ze dan ook allerlei plannen, d.w.z. de drie eersten deden dit, terwijl Kees luie Kees zooals zo hem noemden, maar eens luisterde. Als 't hem beviel, ging hij mee, maar nee hoor! t werd een fietstocht, een groote fietstocht nog wel! Daar bedankte hij voor. Veel te warm! De anderen mochten dan lust heb ben zich af te jakkeren, hij, Jaap Vorst man, niet! Veel liever ging hij achter in den boomgaard liggen lezen en n o g beter zou 't zijn, als hij indommelde. Aan loopen en fietsen had hij 't land, al was hij uit gemakzucht eerder tot het laatste dan tot het eerste tc bewegen. Blij in het vooruitzicht een lekker luien middag in den appelboomgaard door to brengen, liep hij fluitende het erf van Va ders boerderij op. Zijn ouders waren wat men noemt: welgestelde lieden cn hadden zich door hun ijver een goed bestaan weten tc verschaffen. Maar do boer kon het niet verkroppen, dat Kees, zijn oudste zoon, zoo'n lui baasje was. Andere boerenjongens van zijn leeftijd hielpen hun ouders al lang met allerlei, maar Kees was liever lui dan moe. Mocht hij nu en dan al eens gedwon gen worden de handen uit de mouw te steken, dan deed hij dit met zóóveel tegen zin en zóó onhandig en treuzelig, dat zijn vader boos uitriep: „Laat maar staan, Kees! Ik doe het zelf wel tien keer vlugger!" Kees was dan heelemaal niet beschaamd, maar vond het daarentegen wel geschikt, dat hij van het karwei af was en slenterde lui weg. Vanmiddag scheen hij er echter niet zoo gemakkelijk te zullen afkomen, want nau welijks was hij thuis, of zijn moeder zei: „Kees, jongen, als we gegeten hebben, moest jij eens een mandje appels aan Groot vader brengen." Kees mompelde iets onverstaanbaars. Wat het precies was, ontging Moeder, al begreep ze wel, dat haar zoontje niet blij was met de opdracht. „Vervelend, da 'k niet kan fietsen!" klonk het iets duidelijker. „Neen, dat gaat niet." stemde Moeder in. „Door het bosch kun je onmogelijk fietsen." „Waarom woont Grootvader ook midden in het bosch?" vroeg Kees nog. „Ja, 'k denk, dat het komt, omdat hij Tegen half twee moest hij er echter aan gelooven cn dreef Moeder hem met een mandje appels de deur uit. Of Kees al mop perde van „zoo zwaar!" „to warm!" cn „zoo vreeselijk ver!" Moeder scheen er niets van te hooren. Ze had het bovendien ook veel te druk om naar dat gemopper te luis teren. Er was echter iets in Moeders oogen, waardoor Kees het toch verstandiger vond, maar op weg te gaan, en heel gauw ook, w antMoeder had een paar stevige han den en als ze die gebruikte.... nou, dan was het altijd raak! Zoo liep Kees dan even later voetje voor voetje met het zware mandje appelen door liet bosch. Al dadelijk vond hij het veel te warm, tot hij plotseling bedacht, dat appel tjes goed zijn voor den dorst en zijn mand bovendien lichter zou worden, als hij er wat at. Hij ging dus op den grond zitten, peuzel de op zijn geraak drie appels op cn... werd nog luier dan hij reeds was. Daar meende hij plotseling zijn vader te zien aankomen' Zeker om eens te kijken, of hij wel opschoot' In oen wip was Kees op (hij kon wel vlug zijn, als hij maar wilde! cn ging op nieuw met zijn vrachtje aan den wandel. Behoedzaam keek hij eens om. Wat?! Waar was Vader nu? Hij had dien armoe dig gekleeden, gebogen man toch zeker niet voor zijn vader aangezien? Hij zou nu maar door blijven loopen, al had hij dan ook geen haast. Weer een eindje verder besloot hij echter opnieuw uit te blazen. Hij ging voor den tweeden keer aan den kant van den weg zitten en... viel weldra in slaap. Niets hoorde of zag hij van hetgeen er om hem heen gebeurde, dus ook niet, hoe de armoe dig gekleede, gebogen man hem langzaam naderde, behoedzaam een appel uit zijn mand nam en dien in zijn zak stak. Op dat ééne appeltje volgden er weldra meer en het duurde dan ook niet lang, of al zijn zakken waren gevuld, zijn handen ook en daar hij nu geen appels meer bergen kon, besloot hij zich zoo haastig als dit met al die appels ging, uit de voeten te maken. Kees, luie Kees, sliep nog steeds en werd eindelijk wakker, toen een eekhoorntje, dat bezig was voorraad voor den winter te ver zamelen, een dikke beukenoot precies op zijn neus liet vallen. Kees schrikte zóó vreeselijk, dat hij onmiddellijk overeind zat. Wie had hem zoo onzacht wakker ge maakt? Nergens zag hij iemand en het eek hoorntje was haastig op de vlucht gegaan, al lachte hij misschien in zijn roodbruine vuistje, dat hij zoo prachtig gemikt had. Kees wreef zich de oogen eens uit en her innerde zich nu weer, hoe hij hier midden in het bosch kwam en op weg naar Groot vader was. Zijn mandie stond er nog maar... wat was dat? Het urootste gedeel te der appels was verdwenen. Hij had er toch maar een paar opgegeten! Waar wa ren die anderen nu? Kees wreef zich opnieuw do oogen uit, maar... de appeltjes kwamen niet terug. Eindelijk besloot hij 'dan maar het restje aan Grootvader te brengen. De oude man wist immt.s niet, hoeveel appels Moeder meegegeven had! Niets zou er van uitko men en de mand was veel lichter geworden. Wat 'n bof! Toch stapte Kees niet harder door. Hij had den tijrl en 't liep al tegen drieën, toen hij eindeiijk bij Grootvader aankwam. „Wel, wel!" riep de oude rnan verheugd uit. „Dat is een verrassing! Wat 'n mooie appels' Ik zal het mandje leeg maken, hoor! dan kun je hot weer meenemen." Kees vond dit laatste nu niet bepaald noo- dig, maar moest er zich natuurlijk bij neer leggen, met andere woorden: hij moest het naar huis «lragen. of hij wilde of niet Groot vaders oudsto dochter, Tante Janc. schonk hem een grooten kop thee in en gaf hem een paar balletjes cn een lekker dik stuk koek. „Was is Kees stil!" dacht Grootvader. „Zeker van de warmte! 't Is ook een heel eind!" Maar dat was het niet. Kees had het land, dat hij Groot ader maar zoo weinig appels had kunnen brengen. De andere appels wa ren wel op onverklaarbare wijze verdwe nen, maar hij geloofde toch, dal als hij wakker gebleven was, zo niet verdwenen zouden zijn. En natuurlijk had hij er zelf ook niet van mogen eten! Hoe vriendelijker Grootvader cn Tante Jano waren, hoe dui delijker dit tot hem doordrong. Onrustig zat hij op zijn stoel te schuife len, tot hij eindelijk afscheid nam en met dc leege mand den terugweg aanvaardde. Maar al was zijn mandje heel wat lichter dan op den heenweg, toch scheen de weg hem nu nog langer dan den eerst«*n keer. Hij durfde Vader en Moeder niet goed on der de oogen te komen. Als zo maar niet vroegen, of Grootvader blij was met zoo n mandvol appels.' Misschien liep t nog wel mee, merkte Moeder niets... Maar dat ge loofde hij toch niet! Steeds langzamer liep Kees, al ging hij dan ook onderweg niet meer zitten, 't Leek wel, of hij lood in zijn schoenen had, zóó zwaar waren ze. Eindelijk kwam hij echter thuis. Er was niemand in de kamer, maar op de tafel la gen appels, precies dezelfde appels, als hij Grootvader gebracht had! Hoe kwamen die daar? Zou zou hij er nog meer moeten wegbrengen? Nee, dat zou wel niet! Hij zou niet weten, aan wie hij ze brengen moest. Toch zei een angstig voorgevoel hem, dat die appelen niet veel goeds voorspel-* den, toen Vader binnenkwam en vroeg: „Zoo Kees! wat zei Grootvader? Vond hij, dat je hem veel appels kwam brengen?" „N-nee, d-daar heeft G-Grootvadcr nicls van gezegd," hakkelde Kees. Vragend keek Vader hem aan cn nu kon Kees de waarheid niet langer verzwijgen. Hij biechtte alles eerlijk op, al kon hij dan ook niet zeggen, wie de appels weggenomen had. „Dat zal ik je vertellen," zei Vader. „Ik wilde je eens op de proef stellen en ben je stilletjes gevolgd. Om niet herkend tc wor den, trok ik heel oude klecrcn aan cn liep ik een beetje anders dan gewoonlijk. Toen Jij sliep, baasje, heb ik de appels weggeno men. Je merkte er niets van, zóó goed pasto je er op! Iedere voorbijganger had ze ge makkelijk kunnen stelen. Je bent een luie jongen, al ben ik blij, dat je de waarheid gezegd hebt, zelfs niet verzweeg, dat jc er een paar opgegeten hebt." Dat Kees nu nog een soort pluimpje kreeg, was veel meer dan hij verdiend had en berouwvol vroeg hij1 „Vader, mag ik Grootvader de rest nog even brengen? Ik ik zal wel zorgen, dat er n u geen een aan ontbreekt. Ernstig keek Vader hem aan en zei: „Ja, doe dat maar gauw!" Zoo ging Kees dien middag voor den tweeden keer met appels naar Grootvader. En ditmaal liep hij veel vlugger en aan één stuk door. Hij wilde voortaan geen luie

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1929 | | pagina 11