KINDERRUBRIEK
Rubriek van Oom Karei
DE TOOVERFEE
LUIE KEES
Door bijzondere omstandigheden ben ik
Jfzfc week helaas niet instaat jelui zooveel
•j schrijven, als je wel van me gewend bent
)at spijt me wel heel erg, maar Jaaraan
du niets te doen. De volgende weck zal ik
r ijn schade weer inhalen, dat beloof ik je
Jaar toch wil ik mijn belofte nakomen.
Vant als ik mij niet vergis, zou ik jelui nog
en spelletje vertellen. Maar voor d t ik
aarmee begin, heb ik eerst nog een heel
riendelijk verzoek aan jelui. Deze week
.as het aantal briefjes, dat ik kreeg niet
rg groot. Iloe dat komt weet ik niet, maar
k zou toch wel erg graag willen, dat dit
antal de volgende week en ook verder in
iet vervolg weer veel grooter wordt. Ik
ind het altijd zoo prettig, als de rubriek
orrespondentie zoo groot mogelijk is. En
at kan natuurlijk alleen, als jelui me allen
en briefje stuurt. Daar zal ik dus maar
p rekenen. De volgende week van allemaal
en brief; wat een correspondentierubriek
al dat worden! Hier volgt dan het beloofde
unstje, dat ik juist deze week hoorde ver-
ellen en gauw voor jelui heb opgeschreven.
Je neemt een zakdoek het moet een don
ere zijn) en vraagt aan iemand uit het ge
eischap, of hij je een kwartje wil leenen.
e zegt daarbij, dat hij niet bang behoeft
e zijn en het kwartje eerlijk terug krijgt
Je legt de zakdoek nu plat op de tafel en
et kwartje precies op het midden van den
akdoek. -Te legt er een punt van den zak
oek overheen en vraagt aan drie leden van
et gezelschap er eveneens ieder een punt
ver te willen leggen.
Je laat nu allen nog het kwartje voelen
Vervolgens neem je het aan de ééne zijde
net je wijsvinger en duim op, schud den
ikdoek uit weg is het!
Nu leg je den zakdoek na dien nog
aals geschud tc hebben weer op tafel
n daar is het kwartje terug!
Teder wil nu natuurlijk graag weten, hoe
t in zijn werk is gegaan.
De verklaring is als volgt:
Je neemt een stukje zachte was op der.
agel van je vinger cn plakt deze was op
n punt van den zakdoek, die donker van
leur moet zijn. Deze punt druk je op het
wart je vast. Wanneer nu alle punten be-
oorlijk gelegd zijn on je den zakdoek bij
n zoom vat, moet je dat zóó doen, dat het
wartje, dat aan den zakdoek kleeft, naar
toegekeerd is.
Alrijk nu met je hand over den zakdoek
t, je het. kwartje voelt en schud dan den
ikdoek goed uit, om te toonen, dat het
eldstuk weg is; maar dit is niet zoo: je
ib\. het in de punt van je zakdoek, die je
de hand houdt.
Vervolgens rol je den zakdoek ineen,
[huift het kwartje heen en weer, zoodat
et van de was losraakt, die aan den zak
lek kleeft en laat dan het kwartje los.
De zakdoek wordt nu door één uit het ge
lschap opgetild cn het geldstuk valt er
Naar bet Engelacb vail V. VIVIAN.
Vrij bewerkt door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
„Waar ga Je naar (oe?" vroeg Frieda, ter-
Dit kunstje vraagt natuurlijk^vel ecnige
Etening.
RAADSELS.
De oplossingen van de vorige week.
De oplossingen van de vorige raadsels zijn:
I. lPoeg vroeg met de woorden: Ploeg
1. Ploeg vroeg met de woorden Ploeg
oeg. Luxemburg, orgelman, estella, Gor-
II Goudenregen met de woorden: regen
ud, den.
Deze week is de prijs gewonnen door
onneroosje. die hem a.s. Maandag
n ons bureau kan komen afhalen.
NIEUWE RAADSELS.
I. Mijn geheel is een spreekwoord van 5
oorden en 25 letters.
1, 11, 21, 13 is een viervoetig dier
1, 2, 21, 19 is een lichaamsdeel.
11, 23, 4 is een meisjesnaam.
14 is een klinker.
16, 23, 11, 18 is een deel van een schoen
18, 17, 18, 14, 24 is een bloem.
16, 11, 21, geeft licht.
1, 2, 3, 21 is een dier.
7, 8. 9, 10 heb je wel eens aan je schoen
25, 21. 3 is een meisjesnaam.
15, 5, 12, 20, 22 is een nauwe straat.
(Ingez. door Woudlooper.)
Op de kruisjeslijn komt een meisjesnaam
xxxxxxxxxx
X
X
X
X
X
X
Op de 1ste rij het gevraagde woord. >"r'
Op de 2e rij een boom.
Op de 3e rij een grondsoort.
Op de -ie rij bloemen.
Op de óe rij een dier.
Op de 6e rij is niet klein.
Op de 7e rij bakt men wel eens mee.
Op de Se rij een jongensnaam.
Op de 9e rij een lidwoord.
Op de 10p rij een medeklinker.
(Ingen. door Blauwenregcn.)
CORRESPONDENTIE.
Blauwenregcn. Hartelijk dank
>or het raadsel. Dat is ook zoo. Die kan
altijd wel gebruiken.
Zonneroosjc. Niets te danken,
)or. Ik ben veel te blij dat ik je nog een
osje bij mij kan houden als nichtje. Ik
1 het voor je vragen.
Kampioen. Nog wel gefeliciteerd.
Mei. Ja. en het regent nu zoo erg. Ja, erg
ettig.
Rozeknop. Neen. hoor. Maar het is
ch niet zoo erg moeilijk.
Cupido. Fijn, hè. Ach die tijd is wel
ettig. Zijn die er al'?
IVinkje. Gelukkig dat je het mooi
Tdt. Dat zal wel.
RUILHANDELHOEKJE.
Zonneroosje. Heeft Kamerplanten
wil daar graag Hille's bonnen voor heb-
In. Wie wil ruilen?
OOM KAREL.
wijl zij met een vragend gezichtje opkeek
van het boek, dat zij bezig was te lezen.
Haar zusje Lottie stond bij de deur der
kinderkamer, had den knop reeds in de
hand, deed heel geheimzinnig en liep op
haar teenen naar Frieda, die bij de sche
merlamp zat.
„Ik ga het bosch in," fluisterde zij, „om
een tooverfee te zoeken!"
Frieda's donkere oogen glinsterden plot
seling, terwijl zij haar boek neerlegde en
opsprong. „Toe, laat mij met je meegaan!"
zei zij op overredenden toon. „Ik heb ook
een wensch. Ik ik zou de vliegtuigen
morgen zoo graag willen zien."
„Kom dan maar mee en trek gauw een
mantel aan!" commandeerde Lottie. Plotse
ling keken beiden echter verbaasd naar een
kleine, donkere gestalte, die uit een schc-
merachtigen hoek opdook.
„Rita! Ik had heelemaal vergeten, dat jij
in de kamer was!" riep Frieda uit, terwijl
zij vrij boos keek naar het zusje, dat haar
gezichtje verlangend naar haar ophief in
het schijnsel der lamp.
Het kleine meisje scheen de knorrigheid
van haar zusje echter niet op te merken.
„Laat mij ook meegaan!" zei ze, terwijl
ze smeekend van de één naar de ander
keek. Verschrik', deed zij echter een stap
achteruit, toen de zusjes begonnen te
lachen.
„Jij?! Je zou dadelijk bang zijn in don
ker!" riep Lottie uit. „En ik zou wel eens
willen zien. dat jij met een tooverfee
sprak!"
„Je bent veel te klein," zei Frieda uit de
hoogte, terwijl zij haar mantel ging ha
len.
Een minuut later ging de deur achter de
beide meisjes dicht en bleef Rita alleen
achter bij de schemerlamp, terwijl de woor
den van haar zusjes haar nog onaangenaam
in de ooren klonken.
Niemand zog het trillen van Rita's lip,
terwijl zij pruilend bij de tafel stond
niets vuriger wenschte dan „groot" tc zijn,
zoodat ze alles met de anderen kon mee
doen. Waarom zeiden zo eigenlijk, dat zij to
klein was om een tooverfee in het bosch te
gaan zoeken? Zij was maar één jaar jon
ger dan Frieda en toch behandelden
haar altijd als een baby.
Maar niets belette haar do zusjes te
\olgcn en hierdoor te toonen, dat ze niet
bang was in donker. Nadat zij dit bedacht
had, keek zij dapper om zich heen in de
donkere hoeken der kamer; zij deed zelfs
de deur open cn tuurde in de duistere gang.
Haar besluit stond nu vast cn niets zou er
haar van-afbrengen. Vlug trippeldo zij
naar de oudcrwetsche eikenhouten bank.
waarop haar manteltje lag. Zij trok hem
aan en maakte hem met bevende vingers
dicht. Even later had zij de voordeur ach
ter zich in het slot getrokken en liep zij zoo
hard over den weg. als haar korte beentjes
haar maar dragen konden.
Het maanlicht, dat tu9schen de boomtop
pen door scheen, wierp allerlei grillige
schaduwen op den grond vóór haar uit en
Rita's hartje klopte luid, toen zij den weg
verliet en op haar ééntje in het donkero
bosch liep.
Nu en dan struikelend over don oneffen j
giond en de knoestige boomwortels, keek
zij steeds angstig om zich heen om de too
verfee te zien, die stellig tusschen de dich
te takken in het bosch verscholen zat. mis
schien wel vlak bij was!
Zij herinnerde zich op eens de plaatjes
uit haar prentenboeken thuis: de kleine,
luchtige wezentjes, die vroolijk door het
bosch huppelden of zich in een verborgen
hoekje verstopten. Plotseling toen zij
weer op den grond keek slaakte zij bijna
een kreet van opwinding: in de duisternis
zag zij vlak \66t haar voeten een klein,
helder lichtje schijnen.
Oogenblikkclijk lag zij op den grond ge
knield. met groote oogen starend naar het
geheimzinnige lichtje. In het volgend oogen-
blik hoorde zij zichzelf zeggen:
„U bent een fee, een tooverfee, is het
niet?"
Geen enkele beweging van het kleine
wezentje deed het blaadje, waarop het zat
trillen en Rita hief haar hoofdje weer op
cn staarde angstig in de duisternis. Plotse
ling bukte zij zich opnieuw, brak den sten
gel der plant af cn hield hem stijf in do
hand, terwijl zij haastig naar huis terug
liep.
Al haar angst voor duisternis scheen zij
op eens vergeten te zijn, terwijl zij vlug
over den oneffen weg trippelde, het plantje
steeds in haar hand geklemd. Zij hijgde
van opwinding.
Frieda en Lottie konden haar nu nooit
meer „klein" noemen cn zoodra de toover
fee wakker werd, zou zij haar wcnsch ver
hoord zien, den wensch, dien zij alle drie
koesterden, n.l. morgen de vliegtuigen to
zien!
Zij was zóó verdiept in haar gedachten,
dat er eenige tijd verliep, vóór zij bemerkte,
dat zij verdwaald was cn niet het pad liep,
hetwelk op den hoofdweg uitkwam.
Het bosch werd steeds dichter, de grond
oneffener cn de donkere boomtoppen on
derschepten nu nagenoeg geheel het maan
licht. Gedurende eenige minuten was Rita
werkelijk bang, nu eens vooruit - dan
weer achteruitloopend, terwijl zij het pad
trachtte te vinden of in elk geval een uit
weg uit het dichte kreupelhout. Op eens
zag zij echter op korten afstand een licht
6chijnen tusschen de boomen. .Verheugd
stapte zij er op af en het duurde niet long.
of ze stond vóór de groote villa, liit wel'
ramen een helder schijnsel in de duister
nis straalde.
Rita klauterde moedig de steenen stoep
op, die naar de voordeur leidde cn trok uit
alie macht aan de zware bel. In het vol
gend oogenblik werd de deur opengedaan
en keek een knecht met groote, verbaasde
oogen naar het kleine figuurtje vóór hem.
„Je moet een heel eind loopen," zei hij
als antwoord op Rita's vraag. Daarna keek
hij om; hij had het ruischen van een zijden
japon achter zich in de hal gehoord.
„Wat is er, Johan?" vroeg een oude dame.
Haar vriendelijke stem boezemde Rita
vertrouwen in cn zij zei:
„Ik ben verdwaald in het bosch, me
vrouw. Ik moet naar Rozenhage terug cn
ik ben zoo vreeselijk bang, dat ik \cel tc
laat thuis kom."
Angstig keek zij naar het blad in haar
hand en een plotselinge kreet deed de oude
dame schrikken.
„De tooverfee! Zij is weg! Kijk het tor
retje moet haar opgegeten hebben!" riep
Rita uit, terwijl zij het plantje nauwkeurig
bekeek. In plaats van het lichtje zat er uu
een leelijk, donker insect op!
„Een glimwormpje, mevrouw,'* zei de
huisknecht. „Het zal wel weer gaan schij
nen. als het in het donker komt
Rita luisterde echter nauwelijks naar hei
geen hij zei. Er stonden tranen in haar oogen
en zij draaide zich haastig om ten einde
ze ie verbergen, toen de oude dame ?-ich
vriendelijk naar haar bukte en een hard
op haar schouder legde.
„Kom eens binnen cn vertel er mij wat
meer van, lieve kind." zei zij. „Ik zai je
met mijn auto naar huis laten brengen,
maar eerst moet je even uitrusten en eon
koekje eten voor den schrik
Een paar minuten later deed Rita het
heele verhaal van haar moeilijkheden aan
haar nieuwe vriendin. De oude dame luis
terde aandachtig en zei niets, vóór Rita
uitverteld was. Toen nam zij het koude,
kleine handje in de hare en zei
„Lieve kind, tooverfeeen beslaan er niet.
Die vindt je alleen in sprookjesboeken.
Frieda en Lottie zullen er evenmin één
in het bosch gevonden hebben als jij."
„Wat zullen ze dat vreeselijk jammer
vinden!" mompelde Rita. „Ze wilden mor
gen zoo dolgraag de vliegtuigen zien."
De oude dame dacht even na vóór zij op
nieuw sprak, keek het kleine ding glim
lachend aan en zei:
„Ik ga morgen naar de vliegdcmonstra-
ties kijken. Maar ik zou wel drie kleine
meisjes in mijn auto kunnen meenemen.
Zouden jullie dat graag willen?'
Rita durfde eerst haar ooren niet geloo-
vcn. Toen riep zij echter opgewonden uit:
„O, wat heerlijk! Ze kunnen nu nooit
meer zeggen, dat ik te klein voor iets ben!
En" voegde zij er half-verlegen- aan toe
„al bestaan er dan ook geen fèeén zoonis
in de sprookjesboeken, u bent toch wel een
soort tooverfee, omdat u den wensch van
ons alle drie vervult?!"
Ze zaten doodstil naast elkaar,
't Was leesles in do klas.
Maar ach, toen dacht Charlotj' op eens
Aan 't knikkertj' in haar tasch!
Ze had 't gekregen van broer Jaap,
Jaap kreeg het weer van Henk,
Nu, Lotje was, dat snap je wel,
Dolblij met het geschenk!
En toen ze aan den knikker dacht,
Dat knikkertje van glas,
Toen wou zo Licntje laten zien,
Hoe mooi hij toch wel was!
Flyks haalde zij hem voor den dag.
Lien, kijk eens! zei ze zacht.
Maar lieve hemeltje nog toe,
Wie had dat ooit gedacht!
Dat mooie glazen knikkertje,
Waar Lot zoo trotsch op was,
Dat sprong brutaal uit Lotjes schoot
En... rolde door de klas!
O, o, wat keek de juffrouw boos,
En wat had Lot een spijt!
Maar t gaf niet meer, liet was te Iaat,
Lot was haar knikker kwijt!
R. WINKEL.
boschwachtcr is," antwoorddo Mooder
lachend. „Weet je, wat je eigenlijk doen
moest, Kees?"
„Nee Moeder," cn Kees keek zijn moeder
ragend aan.
„Wel jongen, als jc weei op de wereld
komt. moest je maar een anderen groot
vader kiezen cn misschien wel andere
ouders ook, als zc je ten minste niet beval
len."
„Flauw!' mompelde Kees en hij liep met
de handen in de zakken weg.
't Was een zeldzaam mooie Octóberdag en
midden over dag even warm, alsof de ka-
icncler nog Augustus aanwees, 't Trof al bij
zonder, dat het juist Woensdag en dus een
vrije middag was.
Toen Anton, Bas, Henk en Kees samen
uit school naar huis liepen, maakten ze dan
ook allerlei plannen, d.w.z. de drie eersten
deden dit, terwijl Kees luie Kees zooals zo
hem noemden, maar eens luisterde. Als 't
hem beviel, ging hij mee, maar nee hoor! t
werd een fietstocht, een groote fietstocht
nog wel! Daar bedankte hij voor. Veel te
warm! De anderen mochten dan lust heb
ben zich af te jakkeren, hij, Jaap Vorst
man, niet! Veel liever ging hij achter in
den boomgaard liggen lezen en n o g beter
zou 't zijn, als hij indommelde. Aan loopen
en fietsen had hij 't land, al was hij uit
gemakzucht eerder tot het laatste dan
tot het eerste tc bewegen.
Blij in het vooruitzicht een lekker luien
middag in den appelboomgaard door to
brengen, liep hij fluitende het erf van Va
ders boerderij op. Zijn ouders waren wat
men noemt: welgestelde lieden cn hadden
zich door hun ijver een goed bestaan weten
tc verschaffen. Maar do boer kon het niet
verkroppen, dat Kees, zijn oudste zoon,
zoo'n lui baasje was. Andere boerenjongens
van zijn leeftijd hielpen hun ouders al lang
met allerlei, maar Kees was liever lui dan
moe. Mocht hij nu en dan al eens gedwon
gen worden de handen uit de mouw te
steken, dan deed hij dit met zóóveel tegen
zin en zóó onhandig en treuzelig, dat zijn
vader boos uitriep: „Laat maar staan, Kees!
Ik doe het zelf wel tien keer vlugger!"
Kees was dan heelemaal niet beschaamd,
maar vond het daarentegen wel geschikt,
dat hij van het karwei af was en slenterde
lui weg.
Vanmiddag scheen hij er echter niet zoo
gemakkelijk te zullen afkomen, want nau
welijks was hij thuis, of zijn moeder zei:
„Kees, jongen, als we gegeten hebben,
moest jij eens een mandje appels aan Groot
vader brengen."
Kees mompelde iets onverstaanbaars. Wat
het precies was, ontging Moeder, al begreep
ze wel, dat haar zoontje niet blij was met
de opdracht.
„Vervelend, da 'k niet kan fietsen!" klonk
het iets duidelijker.
„Neen, dat gaat niet." stemde Moeder in.
„Door het bosch kun je onmogelijk fietsen."
„Waarom woont Grootvader ook midden
in het bosch?" vroeg Kees nog.
„Ja, 'k denk, dat het komt, omdat hij
Tegen half twee moest hij er echter aan
gelooven cn dreef Moeder hem met een
mandje appels de deur uit. Of Kees al mop
perde van „zoo zwaar!" „to warm!" cn
„zoo vreeselijk ver!" Moeder scheen er niets
van te hooren. Ze had het bovendien ook
veel te druk om naar dat gemopper te luis
teren. Er was echter iets in Moeders oogen,
waardoor Kees het toch verstandiger vond,
maar op weg te gaan, en heel gauw ook,
w antMoeder had een paar stevige han
den en als ze die gebruikte.... nou, dan
was het altijd raak!
Zoo liep Kees dan even later voetje voor
voetje met het zware mandje appelen door
liet bosch. Al dadelijk vond hij het veel te
warm, tot hij plotseling bedacht, dat appel
tjes goed zijn voor den dorst en zijn mand
bovendien lichter zou worden, als hij er
wat at.
Hij ging dus op den grond zitten, peuzel
de op zijn geraak drie appels op cn... werd
nog luier dan hij reeds was. Daar meende
hij plotseling zijn vader te zien aankomen'
Zeker om eens te kijken, of hij wel opschoot'
In oen wip was Kees op (hij kon wel vlug
zijn, als hij maar wilde! cn ging op
nieuw met zijn vrachtje aan den wandel.
Behoedzaam keek hij eens om. Wat?!
Waar was Vader nu? Hij had dien armoe
dig gekleeden, gebogen man toch zeker niet
voor zijn vader aangezien? Hij zou nu maar
door blijven loopen, al had hij dan ook
geen haast.
Weer een eindje verder besloot hij echter
opnieuw uit te blazen. Hij ging voor den
tweeden keer aan den kant van den weg
zitten en... viel weldra in slaap. Niets
hoorde of zag hij van hetgeen er om hem
heen gebeurde, dus ook niet, hoe de armoe
dig gekleede, gebogen man hem langzaam
naderde, behoedzaam een appel uit zijn
mand nam en dien in zijn zak stak. Op dat
ééne appeltje volgden er weldra meer en
het duurde dan ook niet lang, of al zijn
zakken waren gevuld, zijn handen ook en
daar hij nu geen appels meer bergen kon,
besloot hij zich zoo haastig als dit met al
die appels ging, uit de voeten te maken.
Kees, luie Kees, sliep nog steeds en werd
eindelijk wakker, toen een eekhoorntje, dat
bezig was voorraad voor den winter te ver
zamelen, een dikke beukenoot precies op
zijn neus liet vallen. Kees schrikte zóó
vreeselijk, dat hij onmiddellijk overeind zat.
Wie had hem zoo onzacht wakker ge
maakt? Nergens zag hij iemand en het eek
hoorntje was haastig op de vlucht gegaan,
al lachte hij misschien in zijn roodbruine
vuistje, dat hij zoo prachtig gemikt had.
Kees wreef zich de oogen eens uit en her
innerde zich nu weer, hoe hij hier midden
in het bosch kwam en op weg naar Groot
vader was. Zijn mandie stond er nog
maar... wat was dat? Het urootste gedeel
te der appels was verdwenen. Hij had er
toch maar een paar opgegeten! Waar wa
ren die anderen nu?
Kees wreef zich opnieuw do oogen uit,
maar... de appeltjes kwamen niet terug.
Eindelijk besloot hij 'dan maar het restje
aan Grootvader te brengen. De oude man
wist immt.s niet, hoeveel appels Moeder
meegegeven had! Niets zou er van uitko
men en de mand was veel lichter geworden.
Wat 'n bof!
Toch stapte Kees niet harder door. Hij
had den tijrl en 't liep al tegen drieën, toen
hij eindeiijk bij Grootvader aankwam.
„Wel, wel!" riep de oude rnan verheugd
uit. „Dat is een verrassing! Wat 'n mooie
appels' Ik zal het mandje leeg maken,
hoor! dan kun je hot weer meenemen."
Kees vond dit laatste nu niet bepaald noo-
dig, maar moest er zich natuurlijk bij neer
leggen, met andere woorden: hij moest het
naar huis «lragen. of hij wilde of niet Groot
vaders oudsto dochter, Tante Janc. schonk
hem een grooten kop thee in en gaf hem
een paar balletjes cn een lekker dik stuk
koek.
„Was is Kees stil!" dacht Grootvader.
„Zeker van de warmte! 't Is ook een heel
eind!"
Maar dat was het niet. Kees had het land,
dat hij Groot ader maar zoo weinig appels
had kunnen brengen. De andere appels wa
ren wel op onverklaarbare wijze verdwe
nen, maar hij geloofde toch, dal als hij
wakker gebleven was, zo niet verdwenen
zouden zijn. En natuurlijk had hij er zelf
ook niet van mogen eten! Hoe vriendelijker
Grootvader cn Tante Jano waren, hoe dui
delijker dit tot hem doordrong.
Onrustig zat hij op zijn stoel te schuife
len, tot hij eindelijk afscheid nam en met
dc leege mand den terugweg aanvaardde.
Maar al was zijn mandje heel wat lichter
dan op den heenweg, toch scheen de weg
hem nu nog langer dan den eerst«*n keer.
Hij durfde Vader en Moeder niet goed on
der de oogen te komen. Als zo maar niet
vroegen, of Grootvader blij was met zoo n
mandvol appels.' Misschien liep t nog wel
mee, merkte Moeder niets... Maar dat ge
loofde hij toch niet! Steeds langzamer liep
Kees, al ging hij dan ook onderweg niet
meer zitten, 't Leek wel, of hij lood in zijn
schoenen had, zóó zwaar waren ze.
Eindelijk kwam hij echter thuis. Er was
niemand in de kamer, maar op de tafel la
gen appels, precies dezelfde appels, als hij
Grootvader gebracht had! Hoe kwamen die
daar? Zou zou hij er nog meer moeten
wegbrengen? Nee, dat zou wel niet! Hij zou
niet weten, aan wie hij ze brengen moest.
Toch zei een angstig voorgevoel hem,
dat die appelen niet veel goeds voorspel-*
den, toen Vader binnenkwam en vroeg:
„Zoo Kees! wat zei Grootvader? Vond hij,
dat je hem veel appels kwam brengen?"
„N-nee, d-daar heeft G-Grootvadcr nicls
van gezegd," hakkelde Kees.
Vragend keek Vader hem aan cn nu kon
Kees de waarheid niet langer verzwijgen.
Hij biechtte alles eerlijk op, al kon hij dan
ook niet zeggen, wie de appels weggenomen
had.
„Dat zal ik je vertellen," zei Vader. „Ik
wilde je eens op de proef stellen en ben je
stilletjes gevolgd. Om niet herkend tc wor
den, trok ik heel oude klecrcn aan cn liep
ik een beetje anders dan gewoonlijk. Toen
Jij sliep, baasje, heb ik de appels weggeno
men. Je merkte er niets van, zóó goed pasto
je er op! Iedere voorbijganger had ze ge
makkelijk kunnen stelen. Je bent een luie
jongen, al ben ik blij, dat je de waarheid
gezegd hebt, zelfs niet verzweeg, dat jc er
een paar opgegeten hebt."
Dat Kees nu nog een soort pluimpje
kreeg, was veel meer dan hij verdiend had
en berouwvol vroeg hij1
„Vader, mag ik Grootvader de rest nog
even brengen? Ik ik zal wel zorgen, dat
er n u geen een aan ontbreekt.
Ernstig keek Vader hem aan en zei:
„Ja, doe dat maar gauw!"
Zoo ging Kees dien middag voor den
tweeden keer met appels naar Grootvader.
En ditmaal liep hij veel vlugger en aan
één stuk door. Hij wilde voortaan geen luie