OPRUIMING Nieuw Parijs M. H. VAN RAALTE Zomerspeelgoed Langestraat 35. Tel. 308 Emmertjes - Zandvormen Bootjes Harkjes - Schopjes Strandballen WOENSDAGMORGEN de HALFJAARLIJKSCHE EEN WONDERLIJK AVONTUUR v m. EEN WELVERDIENDE STRAF VOOR DE KLEINTJES EEN AUTOTOCHT TOMMY EN DE POES VAN DE BUREN Opgericht 1901 BEGINT BIJ DE FIRMA Afdeeling Witte Goederen Speciale goedkoope aanbie ding in alle afdeelingen. Ziet onze Speciale Uitverkoopsadvertentie in dit blad. Wij VERWACHTEN U GAARNE! Aan den oever van een grooten, mooien vijver woonden heel wat eenden gezellig bij elkaar, 's Morgens, als de zon zoo lekker warm op het water scheen, gingen ze met hun kindertjes een bad nemen in het koele, frissche nat! Daarna zwommen do Vaders en Moeders naar elkaar toe, om een praatje te maken en mochten de kindertjes krij gertje spelen en ook wel verstoppertje in het riet, dat aan den oever van den vijver groeide. Het water was helder en bij mooi weer was de bodem van den vijver duidelijk te zien met alle waterplanten, die daar weel derig groeiden en waarin do visschen hun nestjes gebouwd hadden. Ook de visschen hadden het heel gezellig onder elkaar met zwemmen en spartelen en eten zoeken en op de kleintjes passen! Niets verstoorde ooit de rust en de vrede van al deze leventjes in den grooten mooien vijver! Totdat op een dag de eenden werden op geschrikt door luide, harde stemmen en angstig in het water stoven, om zich in het midden van den vijver in veiligheid te brengen. Daar drongen ze in een bango hoop dicht opéén en keken met ronde, ver schrikte oogjes naar den oever. Twee kinderen zochten daar naar een ge schikt plekje om hun bootje te laten varen. In dat bootje zaten twee grappige poppen: een harlekijn in een geruit pak en een clown met rooden neus! Wat dreven ze daar parmantig rond! Het meisjo hield het touw vast, dat aan het bootje bevestigd was. Ze praatte druk met haar vriendinnetje en lette daardoor niet genoeg op en liet bij ongeluk liet touw los Toen zij hot bemerkte, was het reeds to laat en dreef het bootje al een heel eind van den oever af... Het meisje begon te hüilcn en wilde in het water stappen om haar bootje terug te halen, maar het vriendinnctjo hield haar stijf vast. „De vijver is veel te diep; je zou er in verdrinken... Huil maar niet meer... Sin terklaas komt gauw weer in het land en dan zullen we hem om een nieuwe boot en een nieuwen harlekijn en een nieuw clowntje vragen De meisjes waren heengegaan en het bootje dreef rustig in den vijver. De een den stoven eerst uiteen en keken op flin- ken afstand toe. Maar het bootje, dat in middels naar het midden van den vijver gedreven was, bleef daar rustig ronddob- boren en de passagiers deden geen kwaad! Nieuwsgierig zwommen de eenden voor zichtig een beetje dichterbij. Het clowntje nam zijn muts af en wuifde hun toe. En weer stoven de eenden achter uit, om op behoorlijken afstand het won derlijke geval gade te slaan. „Waar zwaaide dat gekke jongetje mee?" vroeg een kleine eend. „Och dier, weet je dat niet eens!" riep een oudere uit, „dat is een muts en anders niet!" „Nu, dan behoefden wo ook niet zoo bang te zijn en weg te zwemmen!" antwoordde het kleine eendje bijdehand. Dat vonden de anderen bij nader inzien toch eigenlijk ook en ze waagden zich weer wat dichterbij. Het clowntje, dat gemerkt had, dat ze bang voor zijn mutsje waren, hield het nu maar op zijn hoofd. „Jij bent ook altijd zoo overdreven be leefd", spotte het harlekijntje, dat het zich gemakkelijk in de boot gemaakt had met zijn beenen omhoog! „Foei!" fluisterde een oude eend haar vriendin in het oor, „die jongen met dat geruite pak aan, heeft heelemaal geen manieren. Eigenlijk moesten onze kinderen daar niet naar kijken!"* Het clowntje lachte de eenden vriendelijk toe, vooral de kleintjes vond hij zoo aar dig. „We zullen jullie heusch geen kwaad doen, hoor!" zeide hij, „kom maar gerust wat dichterbij!" Nu waren de eenden niet langer bang en omringden het bootje en keken nieuwsgie rig naar de wonderlijke passagiers. Het clowntje viel algemeen in den smaak. Hij maakte leuke kunsten voor het eenden gezelschap: nu eens ging hij op zijn hoofd staan, dan weer sprong hij hoog in de lucht eu buitelde een paar keer om, vóór dat hij weer in het bootje terecht kwam. Hij tooverde stukjes brood van onder de een denvleugels vandaan en nog nooit had brood hun zoo heerlijk gesmaakt. Bij de kleine eendjes tooverde hij een veertje groen of blauw of rood of geel; ze mochten zelf kiezen en dat ééne gekleurde veertje stond zoo vroolijk tusschen de witte veertjes in. De eenden snaterden het uit! Van opge wondenheid sloegen ze met de vleugels op en neer en maakten buiginkjes om het clowntje te bedanken. Ook de vischjes, die nieuwsgierig naar boven waren gezwom men, vermaakten zich buitengewoon en voerden van blijdschap allerlei dolle spron getjes in de lucht uit! Het harlekijntje had er met een boos ge zicht bij gezeten. Eigenlijk was hij een beetje jaloersch op dat vroolijke clowntje, dat zoo in den smaak viel. Niemand lette meer op hem. Hij was geheel vergeten! En toen, midden in de pret, trok hij op eens een leelijk gezicht en schreeuwde heel hard: „...oél ...oe! ...oe!..." Meteen pakte hij een klein eendje beetje, gaf het een harden klap en gooide het ver schrikte diertje hoog in de lucht, zoodat het met een vreeselijken plons in het water terug viel en zich erg bezeerde. .Leelijke deugniet!... gemeene vent!... valschaardmispunt!zoo snaterden de verontwaardigde eenden door elkaar... En alsof ze het afgesproken hadden, sto ven ze op eens allen tegelijk op hem af, pakten hem beet, trokken hem uit het bootje en pardoes viel hij het water in en daar hij niet zwemmen kon, zakte hij als een baksteen naar beneden. O, wat was dat water nat... en wat had dat harlekijntje een spijt, dat hij zoo on aardig geweest was! Hij zakte... en zak te... en kwam eindelijk op den bodem van den vijver terecht tusschen de water planten. Dat viel nogal mee! Hij zat daar heel ge makkelijk, raakte aan de nattigheid ge woon en vond het daar beneden nog zoo kwaad niet. De visschen waren van schrik eerst alle maal weggestoven en bleven uit dc verte naar hem kijken. Dc vischjes, die boven ge weest waren en gezien hadden, hoe stout hij geweest was, hadden het aan de ande ren verteld en nu waren ze natuurlijk alle maal bang voor hem! Dat vond het harlekijntje heelemaal niet prettig en hij zei: „Ach lieve vischjes, komen jullie maar gerust dichterbij. Ik heb er erge spijt van en zal het heusch nooit meer doen. Ik kan net zulke mooie kunstjes maken als het clowntje daar boven en ik wil dat nu dade lijk voor jullie doen!" En hij ging alvast op zijn hoofd staan. Eerst vertrouwden de visschen het niet recht, maar ze werden toch zoo nieuwsgie rig, dat ze hun angst vergaten en voorzich tig naderbij zwommen. Toen sprong het harlekijntje op en bui telde om en maakte zulke grappige zwem bewegingen, dat do visschen met hun staartjes sloegen van plezier! 0 En ook hij tooverde stukjes brood uit hun vinnen! Zulk lekker brood hadden ze nog nooit gegeten en bij de kleine vischjes too verde hij een schubje rood of blauw of groen of geel, net zooals ze zelf gekozen hadden en toen waren de visschen zóó met hem ingenomen, dat zo hem vroegen, bij hen te blijven wonen. Dat wilde hij graag en hij deed nooit meer stoute dingen. Het clowntje bleef bij de eenden boven Soms kwamen ze allen bij elkaar op be zoek: de visschen met het harlekijntjo bij de eenden en het clowntje. En dan was er een groote voorstelling en hadden allen veel plezier. En als er niets bijzonders gebeurd is, dan leven ze daar allen in dien vijver nog ge zellig bij elkaar. HETTY ROREL. (Nadruk verboden). Kind'ren, 'k zal je wat vertellen Van twee meisjes van hiernaast. 't Zijn twee lieve, flinke zusjes, Maar ze hebben altijd haast. Haastig eten, haastig schrijven, Haastig leeren, haastig pret. Vlug moet alles bij die zusjes; Langzaam slechts... gaan ze naar bed. 't Kost de allergrootste moeite, Vóór het tweetal slapen gaat. En soms heusch, het is geen praatje! Babb'len zij tot 's avonds laat. Vader loopt dan langs hun kamer, Hoort ze pralen, lachen luid. En hij waarschuwt menig keertje: „Meisjes, meisjes, schei toch uit!" Maar het tweetal wil niet luist'ren En de straf is wel heel hard, Want m'n beide buurtjes hebben Nu een kamertje apart. R. ASSCHER— VAN DER MOLEN. (Nadruk verboden). Ze hadden al een heelen lijd om beurten op de autoped rondgereden. Maar toen was op eens 't wieltje uit de autoped geschoten en Hans had 't er niet meer in kunnen krij gen. Daar moest vader mee helpen en daar om had Hans zijn speelgoed thuis ge bracht. Nu liepen ze met hun drieën maar wat rond te slenteren, Hans, Huup en Karei. Ze wisten nog niet, wat ze nu eens zouden gaan doen. „De aardappel-auto!" riep Hans en liep plotseling hard naar den hoek van de straat, waar een groote vrachtauto stond. De twee anderen holden achter Hans aan. En weldra stonden ze met hun drieën te kijken, hoe de aardappelhandelaar de ach terklep van den auto liet zakken, den auto inklom, twee zware zakken naar wren schoof, uit den -wagen -sprong, een zak op zijn rug nam en dien den groentenwinkel indroeg. Even later rolden rom-bom-bom bom-bom! de aardappels in den bak. Nog een zak werd naar binnen gedragen, weer klonk het gerommel der vallende aardap pels en toen de man met z'n lecgen zak naar buiten kwam om dien in den auto te gooien, vroeg Hans: „Baas, mogen we een eindje meerijden?' „Allo! stap maar in," zei de man goedig, hielp de jongens bij 't in den wagen klau teren, deed toen met zorg de klep dicht en zei: „Netjes op de zakken blijven zitten." Even later snorde de motor en daar gin gen ze. „Wat 'n bof!" riep Huup blij. „Reuze, jó," zei Karei. „Ik hoop, dat ie ons een eind meeneemt, vond Hans. Wat genoten ze, de kleine jongens! En wat ging t gauw! Ho! Nu stond de auto stil. Weer een zak werd weggebracht „Moeten jullie nog verder mee?" vroeg de man. „Ja, ja!" riepen ze alle drie tegelijk. De klep ging weer dicht en even later reed de auto weer. Nog één zak lag er in den wagen. Zou die ook nog weg moeten Hans, Huup en Karei woonden in een van de buitenwijken van de stad, maar de auto was nu al lang midden in de stad. De laat ste zak ging er uit. „Moeton jullie er nü uit?" vroeg de baas weer. „Neen, neen!" klonk 't in koor. En weer verder ging de auto. Eindelijk stond de wagen stil. De man kwam naar achteren, deed den bak open en tilde de jongens er uit. „Zie zoo, we zijn er," zei hij. „Gaat u niet verder?" vroeg Hans. „Neen, 'k ben thuis, 'k Ga koffie drinken. Jullie weten den weg toch wel?" „O, ja," pochte Hans, doch eigenlijk wist hij er niet veel van. Maar hij dacht bij zich zelf: 'k zal 't best vinden. Hij bedankte nog voor 't ritje en daar stonden ze nu met z'n drieën op het drukke plein midden in de stad. „Brengt hij ons niet thuis?" vroeg Karei „Neen, natuurlijk niet," zei Huup. Kareis lip trilde. „Doe niet zoo flauw, jó," riep Hans. „We.s. we... zijn... verdwaald," snikte Kareltje op eens. „Heelemaal niet waar," zei Hans. „Ik weet den weg best." Hij was verschillende malen met z'n vader of moeder in de stad geweest, maar altijd met de tram. „Als ik lijn drie maar heb, dan weet ik den weg wel," zei Hans. „Kom maar mee." Toen ze een paar straten geloopen had den, zagen ze een tram aankomen, 't Was lijn vier. Dus moest hij ergens anders wezen. Zou hij 't aan dien politieagent vra gen? Neen, beter van niet. Verbeeld je eens, dat hij hen meenam naar 't politie bureau, omdat drie zulke kleine jongens zoo ver van huis waren. Neen, hij zou 't aan die juffrouw vragen. En de vriendelijke juffrouw bracht het drietal bij een halte van lijn drie. „Ziezoo," zei ze, „nu wachten jullie hier maar, tot er een tram komt." Ze dacht, dat de jongens mee moesten. Hans zei, waar ze woonden en vroeg nog welken kant de tram uit ging. En toen hij dat wist, nam hij zijn vriendjes ieder bij 'n hand, stak voorzichtig de straat over en kwam op 't breede trottoir. Toen wandel den ze den weg van lijn drie naar huis. 't Was een heele wandeling en op sommige punten moesten ze goed uitkijken en voor zichtig van de eene op de andere stoep probeeren te komen. Maar ten slotte kwa men ze toch thuis. Wat waren ze moe en... wat werd er op hen gebromd! Want je be grijpt, dat de moeders van de jongetjes erg ongerust waren geworden, toen zij ze ner gens konden vinden. Ze begrepen toch wel, de kleine stouterds, dat ze niet zonder te vragen zoo ver van huis mochten! Dat was dus een droevig besluit van hun prettigen autotocht! J. H. BRINKGREVE— ENTROP. (Nadruk verboden). „Wat maakt Tommy toch 'n leven!" zei Noortje op zekeren dag tegen haar broertje. „Waarom zou hij zoo blaffen?" Pim liep nu naar de tuindeur en riep oven later lachend uit: „O, Noortje! Kom eens gauw kijken!" Noortje kwam bij haar broertje in den tuin. En daar stond Tommy, de deugniet, midden in het gras met gespitste ooren en zijn korte rugharen recht overeind, terwijl Mies, de sneeuwwitte poes van de buren, rustig over het muurtje liep, dat de beide tuinen van elkaar scheidde. Hoewel Mies haar vijand geen oogenblik uit het oog verloor, bleef zij uitdagend kalm en liep ze langzaam in de richting der schuur. Eindelijk was zij verdwenen en knorde Tommy van voldoening. Hij had zijn vijandin maar wit netjes op de vlucht ge jaagd! Plotseling kwam het poesenkopje echter weer boven de schutting uit en keek Mies naar den hond, die van woede in het rond sprong en opnieuw een vervaarlijk geblaf deed hooren. Weer verdween de kat en weer verscheen zij even later, zoodat Tommy het zijn plicht achtte de oogen steeds op het dak der schuur gericht te houden. Ilij raakte ge heel buiten zichzelf van woede! Noortje en Pim moesten om het tooneeltje lachen. Plotseling greep het meisje echter Sen arm van haar broertje angstig beet, want Mies liep weer over het muurtje cn sprong aan hun kant in het gras. Zij hield iets in haar bek.... een heel klein poesje! „O, Pim! Tom zal het dood bijten!" riep Noortje verschrikt uit. Maar Tommy scheen plotseling verstomd. Zijn heele houding drukte verbazing uit. Aandachtig luisterde hij naar het trotsche gespin der moederpoes en keek hij naar het kleine ding, dat in het gras spartelde. Langzaam naderde hij het, besnuffelde het van alle kanten en likte het zoowaar! Blijkbaar had de poes der buren een gevoe lige plek in zijn hondenhart getroffen. Mies was hierdoor zóó verteederd, dat z& Tommy kopjes gaf en... de vrede was ge sloten. „O, wat is Tommy toch een lieve hond!" riep Noortje opgetogen uit. „Ik ben blij, dat ze nu goede vrienden zijn!" „Ja, ik ook!" stemde haar broertje in. Vanaf dit oogenblik liet Mies haar kind telkens aan Tommy zien. Het duurde nu niet lang, of deze begon er mee te spelen. En wee dengene, die het poesje durfde aan raken, als Tommy in de nabijheid was! Een vijandig gebrom diende als waar schuwing. (Nadruk verboden).

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1931 | | pagina 19