M. H. VAN RAALIE
Nieuw Parijs
M. H. VAN RAALTE
Langestraat 35 Tel. 308
Zomerspeelgoed
Emmertjes - Zandvormen
Bootjes
Harkjes - Schopjes
Strandballen
AFD. BOHNETERIE.
DE DROOM VAN HET
KLEINE MEISJE
HEI VOOR MOEDER
ARTISNIEUWS
Opgericht 1901
Wollen Zomer-Jasjes
Alpines - Barrets
Lumber - Jacquets
in mode-kleuren
Blazers
in alle maten
Peignoir's
Handschoenen - Kousen
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Er zou dien middag een heel deftig diner
in de groote eetzaal van het oudcnvetsche
kasteel zijn.
Hagelwit damast bedekte de lange, eiken
houten tafel en hot zilver en kristal glin
sterde en schitterde, dat het een lust was.
Vlijmscherp en blank lagen de messen daar,
dio er ook op hun best wilden uitzien ter
eerc van het feestmaal.
In het midden prijkte een groote bak met
de fraaiste bloemen, terwijl slingers groen
en rozen van dit middelpunt naar de hoe
ken der tafel kropen.
Hoog boven dit alles hing de groote
kristallen kroon, die strakjes honderden
lichtjes in al haar onderdeelen en in de
voorwerpen op tafel toovcren zou.
Daar kwam een klein meisje, het doch
tertje der kasteelbewoners, aan de hand
harer gouvernante binncngetrippeld. Opge
togen klapte zij in de handjes bij het zien
van al die pracht.
.„Oh oh!" klonk het bewonderend.
In het volgend oogenblik werden de lich
ten opgeknipt.
'Nu wps het kleine meisje stil. van vreyg-
<Iè,'vaft"*fcèügde èth"bewofidcririg*bij- Két'z'ich
van al-dit-moois! Leek de oude, statige eet
zaal, die overdag zóó somber en dreigend
zijn kon, dat het kleine meisje er soms haar
vpoolijkheid in verloor, nu niet plotseling
op een tooverzaal, waarin alles flikkerde
en flonkerde?
Zacht prevelde het kind:
„Net een sprookje!"
Als vastgenageld waren haar kleine
voetjes aan den toch zoo gladden parkot-
- vloer. Met groote oogen en open mond nam
zij alles in zich op. Zij scheen er maar niet
genoeg van te kunnen krijgen, totdat haar
gouvernante eindelijk glimlachend zei:
„Kom je nu weer mee naar boven, Hcr-
mancc? Dan kunnen wij gaan eten."
Het kleine meisje voelde daar al heel
weinig voor. Wio kon er nu aan eten don
ken, terwijl je zóóveel moois zag? Z ij zeker
niet! Zo vergat zelfs, dat al deze pracht
bij het middagmaal behoorde, dat haar
ouders eenigen vrienden en kennissen uit
de buurt aanboden.
De gouvernante, die wel zag, dat haar
leerlingetjo door haar omgeving als betoo-
verd was, glimlachte opnieuw, terwijl zij
baar vraag herhaalde.
Ditmaal drongen haar woorden echter tot
bet kleine meisje door en terwijl zij nog
een laatsten blik om zich heen wierp, alsof
zij al die pracht in haar geheugen wilde
prenten om haar mee to nemen en er nog
lang, heel lang van te kunnen genieten,
volgde zij gedwee haar gouvernante naar
de gezellige leer- en speelkamer boven,
waar in een hoek een tafel voor twee per
sonen gedekt stond.
In haar verbeelding verwisselde het
kleine meisje deze tafel met die, welke zij
beneden bewonderd had. Zij nam daaraan
plaats als do gastvrouw c'n haar gouver
nante stélde de gasten voor.
Ze ging geheel op in haar spel en hoewel
haar gouvernante haar gedachten niet vol
gen kon, zag zij toch, dat het kleine meisje
dien avond weer in een wereld apart leef
de, waarin de groote menschcn haar niet
vergezellen konden.
Al kwam er geen woord over haar lippen,
baar oogen zeiden des te meer. Zij spraken
hun eigen taal en schitterden als edolstee-
n«n. En de gouvernante, die veel van het
kleine meisje hield, verstoorde haar sprook
jes-stemming rast geen enkel woord, al
zorgde zij er wel voor, dot do jeugdige
droometer niet vergat haar bordje leeg te
tter..
Eindelijk, toen zij klaar waren met eten
en Ie gouvernante van tafel opstond, keerde
iet kleine uie.'sjï 'lot de werkelijkheid
terug.
Er werden nog ren paar vroolijke spel
letje gedaan er. nu tconde zij, dat ze ook
uitbundig pret hebben kon. Telkens scha
terde,zij .hot,uit en klapte zij .van. plezier
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Klein meisje loopt naar huis toe,
.Haar handjes vol met hpi,
Kijkt glunder. Met. haar bloemen
Is 't'kleine meisje blij.
Ze brengt ze vlug naar Moeder
Die heibos is voor haar!
Ze wuift al uit de verte,
Want Moedertje staat daar:
Voor 't groote raam der serre.
En is de hei ook zwaar.
Nu denkt klein meisje dapper:
Eén oogenblik nog maar!
Moes knikt eens even lachend.
Wat is die hei toch mooi!
Haar mcisk' is net een plaatje.
Hoe 't heet? Wel: zomertooi!
varen!" viel „Opa" uit. „Ik kan wel zien,
dat jullie producten uit den nieuwen tijd
zijt. Maar ik wil dan toch eens even zeggen,
dat ik er trotsch op ben echt en geen na
maak te zijn!"
En het antieke voorsnijme keek uitdagend
om zich heen.
De zilveren lepels en vorken bogen allen
het hoofd ten toeken van instemming. De
lepel t j e s en vork j-e s durfden daar niet
tegen opkomen, al dacht de goedige gem-
berlepel medelijdend:
,,'t Is maar goed, dat er ook menschen
zijn, die van wella houden. Zilver heeft toch
al zoo veel op haar voor!"
Op dit oogenblik werd het kleine meisje
wakker. Onrustig woelde zij heen en weer
en toen haar gouvernante haar wat had
laten drinken, zei ze:
„U hebt mij gisteren verteld, wat „wella"
was, maar nu zal ik u eens mijn droom ver
tellen."
Ernstig luisterde de gouvernante toe en
zij was het geheel met het kleine meisje
eens, toen dit aan het slot van haar ver
haal opmerkte:
„Ik vind toch, dat de gemberlepel gelijk
heeft. Wat zouden die arme wella-lepels en
vorken ongelukkig zijn, als er niemand was,
die van hen hield!"
En de gouvernante dacht:
„De kleine Hermance heeft geen hartje
van wella of zilver. Zij heeft een hartje van
goud.
(Nadruk verboden).
Klein meisje met je bloemen
Daar midden op het pad,
'Jij bent ook zonder bloemen!
Je Moeders grootste schat!
(Nadruk verboden).
in de handjes, als zij haar gouvernante
fopte.
Maar ook hieraan kwam een einde en
na een tijdje lag het kleine meisje in haar
bedje te droomen.
Weer zag zij de groote gedekte tafel be
neden. Het was nu nog stiller dan straks
in deze deftige omgeving, tot zij plotseling
een fijn stemmetje meende te hooren.
Het kleine meisje spitste haar oortjes. Dit
was een echt sprookje! Neen, zij had het
zich niet verbeeld! Heel duidelijk had zij
het fijne stemmetje gehoord, al had zij niet
goed kunnen verstaan, wat het zei:
Hoor! daar klonk het weer en zelfs iets
duidelijker! Het sprak:
„Och, wat zijn wij, zilveren voorwerpen,
toch ongelukkige wezens! Eerst zitten wij
hcclo tijden in groote, donkere doozen en
als we dan eindelijk eens wat van do wereld
mogen zien, zijn we zóó stijf geworden van
het lange liggen, dat wc ons niet eens kun
nen bewegen!"
„Begrijpen jullie dan niet, dat het een
heclo eer is, dot jullie, jeugdige praatjes
makers, moogt meehelpen het feest op te
luisteren, 't welk door onzen meester en
onze meesteres gegeven wordt?" vroeg een
antiek zilveren voorsnijmes, een over
grootvader, ernstig.
„Is dat zoo n eer?" vroeg een klein zil
veren ijslcpeltje, dat op het buffet lag en
gaarno aan het gesprek wilde deelnemen.
„Waarom eigenlijk?"
„Wel, omdat men jullie daar goed genoog
voor vindt," antwoordde het voorsnijmes.
„Goed genoeg? Goed genoeg. Opa?" klonk
het nu van allo kanten. „Wat bedoelt u
daarmee?"
„Dat jullie echt zijn en geen namaak. Ik
ben zooveel als opperceremoniemeester en
zou geen onecht voorwerp in mijn omgeving
en die van mijn meesters kunnen dulden.
Alles wat hier toegang heeft, is echt, licele-
maal echt: vanaf hét kleinste zoutlopeltje
tot den grooten soeplepel, die al heel wat
dienstjaren achter den steel heeft."
„Maar als alles echt is, is er ook hecle-
maal geen kunst aan niet onecht te zijn!"
merkte een zuurvorkje scherp op.
„Zoo, zoo!" verwaardigde het voorsnijmes
zich nu te zeggen. „Dacht jij, klein ding, dat
omdat alles in deze deftige omgeving echt
is, er daar buiten geen onechte dingen be
stonden?"
„Maar toch zeker geen onecht zilver?!"
riep een oude, degelijke grocntclepel ver
ontwaardigd uit.
„Het spijt mij, dat ik u moet tegenspre
ken!" zei liet antieke voorsnijmes nu. „Maar
ik zal u en allen, die naar mij willen luis
teren, eens wat vertellen."
„Is liet echt gebeurd?" vroeg een visch-
vork.
„Ja, het is echt gebeurd!" luidde het ant
woord en het voorsnijmes begon te ver
halen:
„Jullie weet allen, dat wij voor elk feest
van top tot teen opgeknapt worden. .Poet
sen' noemen de menschen dat. Prettig is die
behandeling niet, maar wie mooi wil zijn,
moet nu eenmaal pijn lijden en wie blinken
wil, moef gepoetst worden. Nu dan, ik lag
met eenige lotgenoolcn allen jonger dan
ik op een groot, wit papier met zwarte
letters. Ik geloof, dat de menschen zoo'n
lakentje een krant noemen.
Eigenlijk lag ik mij wat te vervelen en
moest ik veel te lang naar mijn zin wach
ten, vóór die onbeschaamde zilverpoetser
het tijd vond, mij onderhanden te nemen.
Niet gaarne breng ik mijn tijd echter in
ledigheid door. Wat kon ik dus beter doen
dan eens kijken, wat er in die krant stond?
Jullie moet nl. weten, dat ik in mijn jonge
jaren, toen ik nog bij den zilversmid woon
de, heb loeren lezen
Met nog meer eerbied keek alles wat zil
ver heette, nu naar „Opa" op, terwijl hij
voortging:
„En daar las ik het volgende:
Dames, u hoeft niet langer te poetsenl
Wella-lepels en vorken vervangen zilvorl
Zij vlekken niet!
Die onechte voorwerpen zulke indrin
gers! heetcn dus wella! Wat een naam!
Heelemaal niet deftig!"
„Toch wel prettig, nooit gepoetst behoeven
te worden," zei een zilveren mocca-lepcltje
zacht.
„En geen vlekken te kunnen krijgen!"
voegde het zuurvorkje er aan toe.
„Bah! .Wat.zijn jullie nog jong en oner
door G. J. VISSCHER.
De Orang-oetan.
Groote menschen hoort men wel eens zeg
gen: „Morgen gaan we naar Artis". Jongens
en meisjes maken er wel van: „We gaan
naar den Dierentuin". En de kleine kinde
ren roepen vroolijk: „Hoera! We gaan naar
den Apentuin!"
Artis on dierentuin klinkt heel gewoon,
maar die naam apentuin is door de kleintjes
uitgevonden en die wordt ook door hen
alleen gebruikt. Wel, omdat zij, als er over
de diergaarde gesproken wordt, dadelijk
aan de apen denken. Ons zien ze het liefst.
Een leeuw vinden ze „verschrikkelijk",
een slang vinden ze „naar", een spin „grie
zelig", een wild zwijn „vies", maar de
aapjes vinden ze „grappig" en daarvan hou
den de kleuters het meest.
Zoodra ze het hek van Artis doorgaan,
begint het al. „Kijk, Jan!" zegt vader, „daar
heb je nu -een kameel. Wat een vreemd
dier, hè! Die kan wel twee mannen dragen.
Die kern
„Gaan we nu naar de aapjes?" vraagt
Jantje en hij kijkt gewoon langs den kameel
heen, in de hoop, dat hij een van ons in het
oog zal krijgen.
Die voorliefde heeft onze familie heusch
niet aan mij en mijn naaste verwanten te
danken. Wij, orang-octans, zijn totaal niet
grappig en als ze bij ons komen, vermaken
de kinderen zich ook niet. De bavianen, de
chimpansees, de zijdeaapjes en hoo al dat
andero kleine goedje heeten mag dat is
iets anders. Die houden van spel en vroo-
lijkheid, maar wij niet.
Als de kinderen het apcnliuis binnen
komen, hoort men zo dadelijk schater
lachen en dat houdt aan, totdat ze weg
gaan, behoudens een korte pauze, en die
pauze is het oogenblikje, dat ze voor onze
kooi staan.
Ik hoor hen eerst druk redeneeren hij de
aapjes in de kooien naast mij.
„O, wat een lief, klein aapje is dat!"
„Moet je dezo zien! Kijk, hij steekt zijn
handje uit."
„Ik geef hem een apennootje. Kijk! Hij
klimt ermee naar boven."
„O jé! Die andere neemt het hem af! Nu
komt hij naar beneden. Weer met zijn hand
door de tralies. Pas op! Ha ha! Hij neemt
Wim zijn zakdoek af. Kijk! Hij scheurt hem
in kleine stukjes. Wat eenig!"
Nu komen ze bij mij.
Hier zijn geen tralies. Een dikke glas
plaat scheidt mij van het publiek, zoodat
niemand mij iets geven kan. Mijn maag
kan al die vreemde snoeperijen niet verdra
gen; ik zou er ziek van worden.
Ik zit op den grond en kijk- somber .voor
mij uit. Ik beweeg mij bijna niet. Mijn lange,
roode haren vormen een verwarde massa.
Voor de afwisseling kijk ik wel eens naar
mijn vingers. En wat zeggen de kinderen?
„Dat is zeker de luiaard!"
„Wat een monster!"
„Die lust niets."
„Hij kan geen kunstjes."
Ze loopen door naar mijn buren, twee
jonge orang-oetans. Die spelen dikwijls met
elkaar en ook houden ze veel van klauteren.
Dan is het: „Kijk! Ze doen gymnastiek!",
maar daar kijken de kinderen niet lang
naar en ze loopen verder naar de meer le
vendige apensoorten.
Ja, al ben ik de grootste aap uit heel
Artis als die kinderen hun zin kregen,
werd ik omgeruild voor zes kleintjes. En
toch ben ik wel waard, eens goed bekeken
te worden. Weet ge wel, dat mijn naam
orang-oetan eigenlijk betcekcnt: bosch-
mensch? Men treft apen aan in alle wereld-
deelen, maar mijn familie bewoont uitslui
tend Borneo en Sumatra.
Toen de Hollanders daar ongeveer vier
eeuwen geleden kennis maakten met de in
boorlingen, die aan de kust woonden, vroe
gen zij: „Wonen er in de binnenlanden nog
andere volksstammen?"
„Jawel," was het antwoord, „in het oer
woud huizen de boschmenschen. Die heb
ben heel lange armen en zijn verbazend
vlug en sterk."
„Zijn dat wel menschen?" vroegen de
Hollanders.
„Ja zeker! Hun gezicht is niet behaard,
zooals bij de apen, maar glad, zooals bij
ons; de binnenkant van hun handen even
zoo. En hun ooren zijn precies als de onze.
Ook hebben zo geen staart."
„En hoe zijn hun haren?"
„Lang, rood haar hebben ze over hun
heele lichaam en dan kleine, diepliggende
oogen. Hun lippen vormen een soort snuit
en dan hebben ze onder aan de kin een
soort keelzak. Mooi zijn ze niet, maar men
schen zijn het, zoo zeker als tweemaal twee
vijf is."
Hij zei „vijf", maar dat kwam, doordat
die Maleier het.nog niet ver in 't rekenen
gebracht had. Wat hij verder van ons ver
telde, was allemaal waar, op een kleinig
heid na: wij zijn geen menschen. De Hol
landers bemerkten dat gauw genoeg, toen
het hun gelukte er een van mijn familie te
vangen, maar den naam Orang-oetan of
Boschmensch hebben wij behouden. De
allergrootste apensoort is de gorilla; die
leeft in Afrika. Daarop volgen wij in groot
te. Ik mag er wezen, al zeg ik het zelf en ik
kan nog best wat grooter worden, want ik
ben nog maar ongeveer 21 jaar. Enkele
jaren geleden woonde hier in dit hok een
Orang-oetan, die Sultan genoemd werd.
Grooter aap heeft Artis nooit gehad, maar
hij was dan ook al -10 jaar. Aan den wand,
tegenover mijn kooi, hangt zijn portret, of
eigenlijk de afbeelding van zijn gezicht, in
gips gegoten. Ik kijk er dikwijls naar, als
al die vreemde menschen mij beginnen te
vervelen. Dio toeschouwers staan mij aan
te gapen en dan hoor ik soms allerlei flau
we aardigheden, maar toch heb ik een keer
iemand hooren zeggen tot zijn vriend: „Wil
je wel gelooven, dat ik er een beetje ver
legen onder word, als ik bedenk, dat wij,
menschen, een dier, dat zoo verstandig uit
zijn oogen kijkt, hier opgesloten houden!
Ik was er dien man dankbaar voor; zijn
woorden deden mij goed. Maar toch moet
hij, al zit ik dikwijls somber voor mij uit te
zien, niet denken, dat dit komt doordat ik
veel verdriet heb. 't Is zoo mijn gewoonte;
op Sumatra deed ik precies zoo. Nu ik in
Holland ben, zijn mijn grootste behoeften:
voldoende warmte en goede voeding en
daarvoor wordt hier goed gezorgd. Weet je,
wat ik er nog bij zou wenschen? Een
beetje meer vrijheid van beweging. Maar
och! Wie weet, of dat ook nog niet komt,
In den laatsten tijd wordt hier in Artis
zooveel geklopt en gehamerd, om allerlei
andere dieren meer ruimte te geven wel
licht krijgt mijn woning ook nog wel eens
een beurt.
O, wacht! Daar komt mijn oppasser mij
wat eten brengen. Denk nu niet, dat ik
overeind spring en allerlei grimassen maak,
zooals de meeste apen doen, wanneer ze
denken, dat ze wat krijgen. Geen kwestie
van! Ik blijf stil liggen, maar ik heb al lang
gezien, dat hij pinda's in zijn bakje heeft.
.Hij. steekt zijn hand tusschen de tralies