M. H. VAN RAALTE
Nieuw Parijs
Zomerspeelgoed
M. H. VAN RAALTE
Langestraat 35. Tel. 308
Opgericht 1901
Emmertjes - Zandvormen
Bootjes
Harkjes - Schopjes
Strandballen
AFD. B0NNETER1E.
Zaterdag 22 Augustus 1931
DE HENGELAARS
UIT SPEELGOEDLAND
DAT LIEP NOG GOED AF!
Wollen Zomer-Jasjes
Alpines - Bar reb
Lumber - Jacquets
in mode-kleuren
Blazers
in alle maten
Peignoir's
Handschoenen - Kousen
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
't Was Augustus en dus in de zomerva
kantie.
Bert en Jaap waren dien morgen bij
Tante Jenny en Oom Karei gekomen om er
een dag of tien te logeeren, Nu, dat was
iets voor stadsjongens: het vrije buiten-
levon te midden van weilanden en water,
waar zij de veel geprezen hengelsport zou
den beoefenen.
Oom zou pas tegen zes uur thuiskomen
en daar Tante gezegd had, dat de jongens
maar precies moesten doen, alsof zij thuis
waron, hadden zij de door Oom voor hen
klaar gezette hengels en wat daar verder
bij behoorde, meegenomen en waren zij,
gewapend dus met de attributen der hen
gelsport, er samen op uitgetrokken.
Ze hadden wel eens meer bij, Oom en
Tante gelogeerd en kenden het vischwater
best, herinnerden zich zelfs nog van vo
rige keeren, waar veel snoek zat en floten
op hun weg daarheen een vroolijk deuntje!
Jongens, wat zouden zo smullen van de
snoek en wat zouden ze trotsch zijn op
hun vangst!
„Gek, dat we gisteren nog in de saaie
stad liepen en nu zoo heerlijk buiten zijn!"
merkte Bert op in een behoefte om aan zijn
blijdschap lucht te geven.
„Als je bedenkt, dat de trein ons hier
gebracht heeft, moet het je eigenlijk niet
verwonderen," merkte Jaap plagend op.
„Flauwerd!" vond Bert.
Jaap kon altijd zulke nuchtere dingen
zeggen naar aanleiding van zijn ontboeze
mingen en toch schoten zij samen best op.
Ze waren neven, maar beschouwden zich
daar zij beiden eenig kind waren en den-
zelfden achternaam droegen eigenlijk
meer als broers. Ze gingen op dezelfde
school, waren heel veel samen en zouden
vreemd opkijken, als iemand den een uit-
noodigde en den ander thuis liet.
Plotseling riep Jaap uit:
„Kijk, Bert, daar is het bruggetje, waar
we verleden jaar zoo dikwijls gezeten heb
ben en Oom dien reuze-snoek gevangen
heeft."
„Dan probeeren wo ons geluk daarl"
vond Bert en het duurde niet lang, of de
beide jongens zaten op ecnigen afstand van
elkaar met groot geduld en minstens even
groote verwachting te hengelen.
Het duurde echter een hcelo tijd, vóór zo
be.ot hadden.
„Er zit hier zeker geen snoek meer!"
zei Bert eindelijk, maar Jaap, die het
meeste geduld bezat, merkte op:
„Als we lang genoeg wachten, zal er ein
delijk wel eens eentje komen."
't Was te probeeren in elk geval en Bert,
die toch eigenlijk ook geen haast had om
naar huis te gaan, bleek over een nieuwen
voorraad geduld to beschikken.
„Fijn! dat we hier alleen zijn en geen
concurrentie hebben!" flitsto het door zijn
brein.
Nauwelijks had hij dit echter gedacht,
of er kwam aan den overkant een heer
aan, die gezien zijn uitrusting, ook henge
laar was.
Do jongens zeiden niets om de visschcn
niet to vorschrikken. 't Zou kunnen, dat
de hengelaar zijn plekje een eind verder
koos. 't Zou immers al heel toevallig zijn
als hij zich juist dicht bij hun plaatsje
neerzette!Nu was hij hen voorbij.
„Man,, loop door!" dacht Jaap en ook
Bert wenschto hem een plezierige, maar
vooral verre wandeling.
Als de jongens hem hadden kunnen weg
kijken, zouden zo het stellig niet gelaten
hebben.
Maar wat was dat? Bleef hij plotseling
stilstaan! Toch niet om te gaan hengelen?
Een ondeelbaar oogenblik schoot het door
de jongens heen, dat hij misschien alleen
maar even bleef stilstaan om van do lan-
delijko omgeving te genieten. Jaap meen
de zelfs, dat er een veter uit zijn schoen
hing en hij dien wilde instoppen.
Maar neen, al willen jongens iets soms
ook nog zoo graag, een hengelaar laat zich
niet door hen uit het veld slaan, wanneer
hij eenmaal van plan is zich ergens neer te
zetten.
Weldra zat de man dan ook een eindje
voorbij hen rustig te hengelen. Jaap dacht:
„Hij ziet er uit, of hij hier uren wil blij
ven zitten."
De stille vijand scheen zich in het minst
niet om de jongens to bekommeren. Hij
deed, alsof hij hun booze blikken niet zag,
ja, 't hem zelfs ten eenenmalc ontging, dat
er jongens op korten afstand van hem za
ten.
De nijdigste blikken houden het tegen
onverschilligheid niet lang uit en toen de
jongens zagen, dat zij er toch iets mee be
reikten, schikten zij zich in het onvermij
delijke en deden zij hun best om den con
current te vergeten.
Toch dwaalden hun blikken soms even
heel even maar! naar den onge-
wenschten buurman. D i e had beet! Om
uit je vel te springen was dat! En de
woede der jongens laaide opnieuw op om
weer vanzelf te dooven. Ze moesten zich
immers zoo rustig mogelijk houden, wilden
zij kans hebben nog iets te vangen.
Ze hadden zich vast voorgesteld mot een
rijke vangst thuis te komen en konden er
zich niet indenken, dat ze met hangende
pootjes en leege vischbusscn op „de Wijde
Blik", zooals do villa vin Oom en Tante
heette, zouden teiugkeeren.
't Was nog vroeg. Ze hoefden, neen, ze
mochten het nog niet opgeven! Wio weet,
of het einde van den middag niet ruim
schoots zou goedmaken, wat het begin ver
zuimd had!
Geduldig bleven zij dus zitten hengelen.
Eenmaal zou een dikke snoek of vette
baars zich toch zeker wel laten verschal
ken! 't Was hier altijd goed vischwator ge
weest en dat veranderdo maar zóó niet!
Plotseling voelde Bert iets aan zijn hen
gel! Zou zou hij beet hebben'? „Kalmpjes
aan!" hield hij zichzelf voor, bang dat
overijling den visch zou doen ontsnappen.
In het volgend oogenblik wist hij het
echter zeker: hij had beet! Voorzichtig
haalde hij zijn hengel op. O. wat was die
zwaar! „Zeker een reuzesnoek!" schoot het
door hem heen en hij glom van trots bij de
gedachte, dat hij de gelukkige was, die den
reus zou ophalen.
Maar 't leek wel, of hij vast zat! Hij
kon hem niet ophalen. Reeds boog de hen
gel door van de zwaarte.
Nog eens probeeren! 't Ging niet! Wat
zou het voor buitengewone visch zijn? Een
heel voorzichtig rukje nog eendaar
had hij 'm...!
Op dit oogenblik verloor Bert echter zijn
ovenwicht. Hij tuimelde achterover, den
hengelstok nog stijf in de hand geklemd.
Dien liet hij niet los! Nu zat hij weer, keek
gretig naar het eind van zijn hengel en
zag, dat er een groote mannenschoen aan
bungelde
Jaap, die er op dit oogenblik blijkbaar
niet aan dacht, dat hij de visschien niet
verschrikken mocht, brulde het plotseling
uit. 't Was ook zoo'n bespottelijk gezicht:
dio groote, zware mannenschoen in plaat3
van oen visch!
Eerst keek do vijand verstoord in de
richting der jongens. Dat lawaai zou alle
visschen immers verjagen, maartoen
hij zag, wat er aan de hand was, schoot ook
hij in den lach!
Dat was te veel voor Bert!
Hij was hevig teleurgesteld door dien on-
gclukkigen schoen en nu nog uitgelachen
to worden bovendien! Er zijn grenzen en
zelfs de meest geduldige hengelaar kan
niet met zich laten spotten.
Woedend riep hij dan ook uit:
,,'t Is jouw schuld, leelijke indringer!"
Nauwelijks had hij dit echter gezegd, of
hij schaamde zich over zijn woorden. Hij
beet zich op de lippen en zou er op dat
oogenblik alles voor gegeven hebben, als
hij ze terug had kunnen roepen. Maar dat
was natuurlijk onmogelijk!
Met een kleur van schaamte zocht hij
zijn spullen bij elkaar. Jaap, voor wien de
aardigheid er nu ook af was, volgdo zijn
voorbeeld en zwijgend trokken de beide
jongens met hun hengeltuig en leege
vischbusscn naar huis.
Ze hadden het land en gruwelijk ook!
Welke jongen, die met de beste bedoelin
gen om visch te vangen een heclen middag
zonder succes heeft zitten hengelen, zou er
nu onverschillig voor zijn nederlaag zijn?
En voor Bert was het dubbel erg, uitge
lachen te worden door dien „snoeshaan",
zooals de jongen hem in zijn boosheid
Daar \va§ con kleine Teddybeer,
Dio snoepte op een dag
Uit Moeders vollen honingpot.
Dat is iets, wat niet mag!
Toen kreeg die stoute Teddybeer
Op eens lieel erge pijn,
Want Teddy had een holle kies.
Wat kan dat lastig zijn!
En komt daar zoete honing in,
Gedaan is alle pret.
Wat heeft dat Teddybeertje toen
Een keeltje opgezet!
Z'n Moeder hoorde het geschreeuw
En kwam er vlug op af.
Ja Teddy, zei ze, dat is nu
Je welverdiende straf!
(Nadruk verboden).
Zoo gaat het snoepers altijd, hoor!
Ik vind je stout en dom!
Och, Moeder, doet U er maar gauw
Een kiespijndockje om!
En Moeder zei: ik help je nog
Voor dezen óénen keer,
Maar snoep je nog eens, kleine man,
Dan help ik je niet meer!
Nu, Teddy had genoeg berouw
Van 'tgeen hij had gedaan,
Want ziet hij nu een honingpot,
Ilij komt er niet meer aan!
En kijkt de snoeplust soms bij Ted
Een enk'le maal om 't hoekje,
Dan zegt z'n Moeder: Ted, pas op!
Denk om het kiespijndoekje!
RO FRANKFORT.
noemde. Jaap had hem ook uitgelachen.
Flauw van hem! En toch kon hij niet lang
kwaad blijven op zijn neef en vriend! 't
Was, of al zijn boosheid een uitweg zocht
in de richting van den vreemde en Jaap
hem daarin als bondgenoot steunen moest!
En Jaap? Hij had onmiddellijk spijt van
zijn vroolijkheid en was blij, dat Bert er
niet boos meer om was. Van dien ander
kwam het natuurlijk heelemaal niet te
pas. D i e had niet mogen lachen. Jaap
nam het geheel voor zijn vriend op en was
evenals deze woedend op den hengelaar.
Maar wat was dat? Zag Jaap goed?
Kwam hij in de verto achter hen aan? Hij
scheen hen te wenken. Wat wilde hij toch?
Zij hadden immers niets mot hem te ma
ken! Eerst wilde Jaap doen, alsof hij niets
zag, maar even later moest hij toch nog
eens omkijken. Bert kon niet laten zijn
voorbeeld te volgen. Kijk, daar wenkte hij
wper! Zouden ze dan toch even blijven stil
staan?
Reeds hielden zij hun schreden in. De
vreemde heer maakte nu een trechter van
zijn handen en riep daardoor:
„Wacht eens even!"
En hoewel de jongens daar eigenlijk
heelemaal niets voor voelden, bleven ze
toch staan. Met vlugge schreden naderde
de ander.
„Hier hebben jullie een visch van mij. 'k
Had niet moeten lachen!" zei hij, zoodra
de jongens hem konden verstaan.
Weg was op eens allo boosheid. Zij ver
dween als sneeuw voor de zon bij het hoo-
ren van deze eerlijke bekentenis. Maar
thuiskomen met visch, die een ander ge
vangen had en die voor de hunne te laten
doorgaan, neen', dat wilden' ze niet!
„Dank u wel, meneer!zei Bert dan ook
dadelijk, ,,'t Is heel vriendelijk van u, maar
wij hebben dieh visch niet' gevangen en
het spijt mij
„Papperlepap!" zei de vreemde nu. „Dan
hebben wc allebei spijt. In 'het vervolg zal
ik een eindje verdei: gaan, zitten, als ik
jullie weer zie. 't Was zoo mijn vaste
plaatsje, maar ik sta het -dan aan jullie
af en zal mijn geluk elders eens beproe
ven."
En na nog evon over hengelen in het al
gemeen en snoek in het bijzonder gespro
ken te hebben, nam hij afscheid van de
jongens. Bert en Jaap hadden het gevoel,
of ze hem al veel langer dan dezen mid
dag kenden
,,'n Reuze-aardige baas!", luidde dan ook
hun eenstemmig oordeel.
Toen de jongens even later met leeg«
vischbussen maar toch opgewekt thuis
kwamen, duurde het niet lang meer, of
Oom Karei keerde uit de naburige stad
terug. Hij vertelde, dat zijn vriend Roetor-
ding dien avond zou komen theedrinken.
Ilij woonde nog maar kort in het dorp en
had gezegd eens gaarne mot de neven vao
zijn ouden vriend kennis te komen maken.
Groot was een paar uur later de verba
zing zoowel van den gast als de neven,
toenzij plotseling tot de ontdekkin,
kwamen, dat zij dien middag al kennis ge
maakt hadden. De vriend van Oom Karei
bleek namelijk de hengelaar te zijn, die
getuige geweest was van Bert's zonderlin
ge vangst!
Even keken de jongens wel wat verlegen,
maar toen meneer Roeterding hen harte
lijk de hand schudde met de woorden:
„Vanmiddag hebben wij elkaar "al gespro
ken!" was het ijs tusschen hen geheel ge
broken en kregen Tante Jenny en Oom Ka-
rel het verhaal van den schoen te hoorsn.
Karei en Bert hadden nu zelf ook schik
in het geval en wilden niets liever dan den
volgenden dag opnieuw hun krachten be
proeven. Ook maakten zij een paar mooie
fietstochten met den vriend van hun Oom
die zich als een alleraardigste man liet
kennen.
Toen hun logeertijd verstreken was,
speet het hun ook van meneer Roeterding
afscheid te moeten nemen. Twee dikke
chocolade-visschen met een lang vers zou
hen op Sint Nicolaasavond het gebeurde
nog eens in gedachten terugroepen.
(Nadruk verboden).
Het was een heerlijke dag in het voor
jaar, toen zes groote zeehonden uit de zee
kwamen en langs, de Amcrikaansche kust
waggelden. Zij stelden een onderzoek in,
of ze een mooi droog en zonnig tehuis voor
hun vrouwen en kinderen konden vinden.
De oude Snorrebaard, die een behoorlijke
grootte en een daarbij passend gewicht
had, was de grootste van het gezelschap.
Hij droeg twee jassen over elkaar en had
verstandige, donkere hondenoogen, terwijl
zijn forsche snor hem er niet gemakkelijk
deed uitzien.
Snorrebaard had weldra een mooi plakje
gevonden. Het was er droog en over steo-
ncn konden hij en zijn gezin gemakkelijk
de zee bereiken.
,,'n Mooi droog pad," dacht hij goedkeu
rend, „gelukkig niet modderig, want mod
der bederft mijn mooie bontjas. En ik zal
wel maatregelen nemen, dat de andeivn
mijn nest met rust laten."
De andere zeehonden waren zelf druk
bezig alles in gereedheid te brengen voor
de komst van hun gezin en zouden Snorre
baard wel uit den weg blijven. Ze hadden
allen respect voor hem, want hij was im
mers de grootste en de sterkste!
Het duurde niet lang, of de moeders
kwamen er aan. De vaders wachtten hen
op cn wezen hun hun nieuw tehuis aan.
Dit scheen de wijfjes best te bevallen.
De jonge zeehondjes maakten evenveel
leven als een kudde lammetjes of een
troepje kinderen.
Op zekeren dag zei mevrouw- Snorre
baard tegen haar kleintje:
„Nu zal ik je vandaag je eerste zwemles
geven."
Maar daarin had Klein, zoo heette het
zechondenkind, niet veel zin. Hij was bang,
dat hij water in zijn neus en zijn oogen
zou krijgen cn maakte een lawaai: sput
terde en spatte, alsof hij vermoord werd..
Toen hij echter zag, dat alle andere zee
hondjes leerden zwemmen, scheen hij wet
meer moed te krijgen.
En toen duurde het niet lang meer, of
hij zwom, dook en zocht visch als de beste.
Op een keer was Vader Snorrebaard boos
op Klein, omdat hij in de modder speelde,
iets wat geen enkele zeehondenvader of
-moedc-r ooit goed vindt.
„Bengel!" riep hij uit. „Begrijp je dan
niet, dat je je jasje heelemaal bederft? Als
je het weer doet, krijg je den gcheelen dag
geen visch tc eten. Nu weet je het!"
Klein trok een lip, want hij was dol op
visch.
Hij zocht nu het frissche zeewater op-en
zwom een heel eind weg, er niet aan den
kend, dat hij veel te ver van Vader en Moe
der wegging.
Plotseling voelde hij zich uit het water
omhoog tillen en in een boot duwen, ter
wijl eenige vreemde gezichten die heele
maal niet op Vader of Moeder leken!
zich over hem heen bogen.
„Een zeehond!" riep een visscher uit.
„Een jonge zeehond! Wat zeg je daarvan?
Dien moeten we mee aan boord nemen."
„Ja; laten we hem in dit net stoppen!"
zei de ander. „Voorzichtig! Het is zoo'n
gladde, glibberige baas!"
Arme Klein! Ilij was gevangen. Hoe nij
ook worstelde, spartelde en in de zeehon-
dentaal om hulp riep, het mocht niet ba
ten. Weldra bevond hij zich aan boord van
een schip temidden van de meest vreemd
soortige voorwerpen en hoe hij zich ook
wentelde, hij was op het schip en hij bleef
er.
Eindelijk stoomde het schip weg.
Klein riep om zijn moeder en meende
haar stem te hooren. Zou zij hem verstaan
hebben? Ja, zij kwam naar het schip toe-
gezwommen om haar kind te bevrijden.
Maar wat kon zij doen?
De zeelui zagen de arme moeder achter
het schip aan zwemmen. Uren lang hieii
zij het vol en hoewel haar krachten bijna
uitgeput waren, gaf zij den moed nog niet
op. Ze kon haar kind toch niet in den steek
laten!
Intussclicn had Klein zoo gesparteld, d it
hij tegen de verschansing van het schip
was gerold. Daarin was een opening. Een
flinke sprong en hij was met net en al in
zee! O. wat plaste hij geweldig!
Zijn trouwe moeder knaagde de mazen
van het net door en nam hem mee naar
huis. Dat was een hecle reis cn af en toe
nam zij hem in haar bek om hem een
eindje te dragen.
De zeelui koesterden zóó'n bewondering
voor de dappere zeehenden-moeder, dat zij
geen pogingen aanwendden cm haar cn
haar kind opnieuw tc vangen.
Eindelijk kwamen z«j weer hij Vader
Snorrebaard terug!
(Nadruk verboden).