Nieuw Parijs
M. H. VAN KAALTE
M. H. VAN RAALTE
t
Langestraat 35. Tel 308
Opgericht 1901
Gezelschapspelen
Dam-
Schaakspelen
Tric-Trac borden
AFD. BONNETERIE
MODERNE VESTEN
met Russische kraag
LUMBER-JACQUETS
PULL-OVERS
GOLF-JACQUETS
WOLLEN JASJES
ALPINES - CEINTUURS
SHAWLS
TEEKENPLAATJE
HET NEEFJE UIT INDIE
HET VERSTANDIGE GEITJE
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Hoofdstuk II.
Toebereidselen.
In den tijd, welke nu aanbrak, werd
'de kleine logeerkamer voor het neefje uit
Indië in orde gebracht. Dit vertrek lag
tusschen die der tweelingen in en had even-
Mis deze een mooi uitzicht op den grootcn
tuin achter het huis.
Mevrouw van Gangelen, de moeder van
Paula en Pim, had geen moeite gespaard
om van de kamer van Jaap een echte jon
genskamer te maken. Aardige platen wer
den aan de muren opgehangen en een leuk
boekenkastje, waarin Pim eenige van zijn
veel gelezen lievelingsboeken een plaatsje
had gegeven, trok onmiddellijk de aandacht,
wanneer men binnenkwam. Toen alles
klaar was, had Pim het op het tafeltje vóór
het raam „zoo erg kaal" gevonden en aan
een opwelling 4yan edelmoedigheid gehoor
gevend, had hij zijn mooien driemaster,
het schip, waarop hij zoo trotsch was, daar
neergezet om zijn elf-jarig neefje te ver
welkomen.
Moeder knikte goedkeurend, toen zij dit
zag, al vond Pim zelf dit de natuurlijkste
zaak der wereld. Alleen Paula vond het
d\yaas, maar zij wachtte zich er wel voor,
haar meening te zeggen. Zij dacht er niét
over, ook maar het geringste er toe bij te
dragen om de kamer voor het neefje uit
Indië gezellig te maken. Hij kwam nu een
maal! Daar was natuurlijk niets aan te
doen en zij nam zich voor niet onaardig
tegen hem te zijn. Dat was al mooi genoeg!
Maar hij moest niet denken, dat ze blij was
met zijn komst, 't Zou alles misschien nog
wel meevallen. Als hij nu maar niet dade
lijk dikke vrienden met Pim werd en ze
haar links lieten liggen. Dat verdroeg ze
natuurlijk niet en 't zou maar 't beste zijn,
hem dadelijk aan het verstand te brengen,
dat zij zich door niemand in een hoekje
duwen liet en zeker niet door haar neefje
uit Indië.
Daar zij geen jongensboeken of -speel
goed bezat, verwonderde het niemand, dat
zij geen enkel steentje bijdroeg tot versie
ring van Jaap's kamer. Afkeurend sloeg ze
Pim's bedrijvigheid gade en zij was in die
dagen prikkelbaarder en gauwer in tranen
dan gewoonlijk. Moeder schreef het aan de
warmte toe het was midden Augustus en
erg heet! en zoo kwam het, dat niemand
eigenlijk besefte, wat er in Paula omging.
Als een berg zag zij tegen de komst van
'Jaap op, als een hoogen berg, dien ze graag
met inspanning van al haar krachten opzij
had willen schuiven, iets, dat natuurlijk
vruchtelooze moeite geweest zou zijn. „Er
niet aan denken!" hield zij zich voor, maar
het was geen gemakkelijke raad. dien zij
zichzelvc gaf.
Zoo naderde de dag, waarop Jaap van
Heuven met gemengde gevoelens in Hol
land verwacht werd.
Op een zonnigen middag, omringd door
allerlei mooie bloemen en weelderig groeien
de planten zaten mevrouw van Heuven en
Jaap in do voorgalerij van het groote In
dische huis.
„Moeder, hebt u hoofdpijn? U ziet zoo
bleek." zei de jongen, terwijl hij zijn moeder
bezorgd aankeek.
„Neen Jaap, dat niet, maar ik wilde eens
ernstig met je spreken vandaag. Ik weet,
dat je een flinke jongen bent
Jaap knikte,- al begreep hij niet, waar
Móeder heen wilde. En mevrouw van Heu
ven ging voort:
„Ik heb je verteld, dat Vader weldra
naar de binnenlanden moet."
„Ja, Moeder, en wij gaan immers meel?"
„Nee, lieve jongen, dat is juist mijn groote
teleurs'.fclhiig
Even koek Jaap bedroefd. Wat had hij
zich ve3.l van die reis en het verblijf in de
binnenlanden voorgesteld! En zou Vader
nu Pilcon gaan? Wat jammer! Ook voor
Vader natuurlijk, maar... Vader zou waar
schijnlijk allerlei avonturen beleven, ter-
v.ijl hij thuis moest blijven!
Plotseling trof hem de bedroefde blik van
zijn moeder en in een behoefte haar te
troosten sloeg hij zijn arm om Moeders
hals en zei, dapper zijn eigen verdriet weg
slikkend:
„Ik blijf bij u, Moeder!"
Mevrouw van Heuven beet zich op de
lippen. Nu kwam het er op aan zich flink
te houden en nauw hoorbaar fluisterde zij:
„Dat kan helaas niet, lieveling!"
„W wat, Moeder!?" riep Jaap ver
schrikt uit, vaag begrijpend, dat hem iets
vreeselijks boven het hoofd hing.
„Jaap, jongen, ik zal probeeren bet je
uit te leggen," antwoordde zijn moeder.
„De streek, waar Vader heen gaat, is diep
de binnenlanden in. Er zullen weken, mis
schien zelfs maanden zijn, dat Vader geen
enkelen Europeaan spreekt en hun stem
slechts door de radio hoort. Vader zou er
ziek kunnen worden en alle verpleging mis
sen. Dat kan toch niet! En daarom mag
Vader niet alleen gaan
Jaap's gezicht klaarde nu geheel op, tcr-
>vij 1 hij uitriep:
„Maar dan is immers alles goed, Moeder?
Dan gaan we samen met Vader mee!"
Even was het heel stil in de voorgalerij
Daarna deed een onderdrukte snik Jaap
angstig naar zijn moeder opzien.
Haar stem klonk ver-af, terwijl ze zei:
„Nee, Jaap, dat kan niet! De dokter heeft
gezegd, dat het klimaat voor jou daar heel
ongezond is en, je naar Holland
moet
„Moeder! Moeder!" klonk het nu diep
bedroefd en samen snikten zij hot uit bij
de gedachte aan dc naderende scheiding.
Het was mevrouw van Heuven, die het
eerst haar tranen droogde en zei'.
„Jaap, jongen! zullen wij het als helden
dragen? Ik weet, dat het je liefste wensch
is je later door dapperheid te onderschei
den. Nu kun je tooncn, dat je reeds een
kleine held bent, door je verdriet moedig
te dragen. Zullen wij dc enkele weken,
welke wij nog samen zijn, zoo goed moge
lijk trachten door te komen? Wat zou het
een heerlijke gedachte voor Vader en mij
zijn, als wij wisten dat onze Jaap een held
was."
„Ikik zal mijn best doen," pre
velde Jaap, „maar Moeder, o Moeder, het zal
zoo vreeselijk moeilijk zijn!"
„Heeft een held het niet altijd moeilijk,
Jaap?" vroeg mevrouw van Heuven nu,
flauw glimlachend.
Jaap knikte. Moeder had gelijk! En hij
zou zijn best doen!
Terwijl de jongen streed tegen zijn op
nieuw opkomende tranen vertelde Moeder
hem, dat bij bij Tante Rila en Oom Leo
hartelijk welkom zou zijn, dat hij nu op
eens een broertje en een zusje van zijn
eigen leeftijd krijgen zou en zij elkaar heel
veel lange brieven schrijven zouden.
Jaap hoorde het allemaal vertellen, maar
't was net, of 't hem maar half aanging,
't Was alles ook zoo verbijsterend voor hem!
Dien avond ging bij vroeg naar bed en
toen Moeder hem goedennacht zei, fluister
de hij haar in het oor:
„Ik wil probeeren een echte held te wor
den!"
Moeder drukte hem stijf tegen zich aan
cn zei:
„Ik hoop, dat we altijd trotsch op jc
kunnen zijn, m'n jongen!"
Onrustig woelde Jaap heen en weer, vóór
hij den slaap kon vatten. Hij had ook zoo
heel, heel veel te denken en dan waren er
die lastige tranen achter zijn oogen, die een
held immers wegduwen moest!
In de volgende dagen waren er allerlei
toebereidselen te maken en dat was eigen
lijk maar goed: het leidde dc gedachten af.
Zoo naderde dan weldra de dag, waarop
Jaap met de familie van der Hoop, die hij
heel goed kende, naar Holland reizen zou.
Moeder had hem veel over dat land ver
teld en hij herinnerde het zich nog vaag uit
den tijd, toen hij er met Vader cn Moeder
een half jaar geweest was.
Toen echter was alles zoo heel anders ge
weest!
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
(Een sprookje uit Vóór-Indië).
Er woonde eens in Vóór-Indië een man,
wiens eenige bezitting bestond uit een
geitje en een dwarsfluit, waarmee hij van
dorp tot dorp trok, om, door de dolle spron
gen van het geitje op de tonen der fluit,
groote en kleine menschcn te vermaken,
't Geitje was bovendien zeer aan haar
meester gehecht. Dreigde hem, bij het door
trekken der woeste wouden, eenig gevaar,
dan liet zij een vreemd-droef geblaat hoo-
ren, en reeds had zij daardoor den man
voor vele gevaren behoed.
Op een dag moest hij. om van 't ééne dorp
naar het andere te gaan, door een woest
woud, een wildernis, waarin hij, toen de
duisternis inviel, verdwaalde. Zoo zoekende
naar een pad, ontdekte hij een vervallen
hut, die onbewoond was en waarschijnlijk
den wilden dieren tot schuilplaats diende.
Dit scheen ook 't geitje reeds te ruiken, zoo
dra het voor den ingang stond, want het
wilde de hut niet binnengaan.
„Blijf dan vannacht maar buiten," sprak
dc man, terwijl hij naar binnen ging. Ver
moeid als hij was, legde hij zich toen neer
op den met droge bladeren bedekten grond
en sliep weldra in.
Intusschcn dwaalde het geitje overal in
den omtrek rond, zoekende naar wat
frisch en sappig groen. En daaraan knab
belend, zocht het ook een plekje om te
rusten. Weldra zag het dier een kuil, ge
maakt door een der voórpootcn van een
rcusachtigen olifant.
„Die kuil is juist diep genoeg voor mij,"
dacht het. „Ik zal daarin wellicht rustiger
slapen dan mijn meester in de donkere hut.
Het legde zich daarna neer in den vrij die
pen kuil en was weldra in slaap.
Daór kwam op eens een woest gebrul de
rust van het geitje wreed verstoren. Ver
schrikt opende het de oogen en zag, juist
boven hem, de twee glinsterende oogen
van een grooten Koningstijger.
„Nu moet ik sterven," dacht bet geitje.
„Ach, kon ik toch mijn meester heel even
waarschuwen voor het gevaar, dat ook
hém dreigt 't Begon toen heel even te
blaten. Doch luider dan zijn waarschuwend
geblaat was de stem van den tijger, die hem
toebrulde: „Wie ben jij, nietig dier? Weet
jij, dat ik je in ëén hap kan verslinden?"
„Dat weet ik, oom Ilariman sprak
het slimme geitje. „Dit heeft mij reeds mijn
groote broeder verteld
„Wie is je groote broeder?" gromde de
tijger.
„Dc groote olifant," was het antwoord.
„Ik, zijn jongste zusje, moet dezen kuil,
door hem gemaakt, bewaken, 'k Moet hier
op hem wachten; hij zal wel dadelijk
komen
De groote olifant was het eenige dier in
dit woud, dat de tijger vreesde. Maar hij
kon niet gclooven, dat het kleine geitje een
zusje van zijn vijand was. Hij brulde daar
om nóg woester: „Jij, nietig dier, hoe kun
jij mij bewijzen, dat jij een zusje van den
grootcn olifant bent?"
„Omdat ik hier op hem wacht, en oom
Ilariman niet vrees," klonk het dapper.
Ja, het kleine dier, dat hem niet vrees
de, moest waarlijk het jongste zusje van
den grootcn olifant zijn, meende de tijger.
Hij vroeg daarom niets meer en liep grom
mende verder. Ilij ging toen recht op de
hut af.
„Oom Ilariman!" riep toen het geitje hem
na. „Denk er aan, dat ook die hut aan mijn
grootcn broeder Olifant toebehoort Ga er
daarom niet binnen, want mijn broeder..."
„Neen, neen," klonk het grommend, en
hoewel hij vreeselijkcn honger had, en een
mcnsch meende te ruiken, liep dc tijger
door.
„Nü zal geen tijger mijn slaap meer
komen storen," meende het geitje, en het
sloot weer de oogen.
Maar niet lang duurde het, of een akelig
gehuil, in de nabijheid, deed haar verschrikt
ontwaken, 't Was een hyena, die zoo huil
de. Ze had razenden honger, en huilde van
vreugde, zoodra zij het geitje in den kuil
bemerkte.
„Wat een geluk, dat ik jc hier vindt,
kloin dier!" huilde zij en stak reeds haar
voorpooten naar het geitje uit.
„Raak mij niet aan, tante Hyena," waar
schuwde het kloino dier. „En ga vlug ver
der, en loop niet te dicht langs die hut...
Want daarin..,"
Vaaltje Spits was aan het droomen,
O, wat had hij een plezier!
Wat hij droomde? Wel! je ziet het
Duidelijk op 't plaatje hier?
In den kelder, in een hoekje.
Stond een volle koekepan
En daar smulden Vader, Moeder
En de kleino Spitsjes van!
't Was heusch om te watertanden;
IedTe muis had reuze-trek
En het lekker smakend koekvet
Droop zoowaar al langs hun bek.
Stellig toch was daar dc koekpan
Voor de muisjes neergezet.
Feest was het dus in den kelder:
Alle muisjes hadden pret!
(Nadruk
Vaaltje, met een vork gewapend.
Maakte 'n glijbaan van den stee
Bijna viel hij in het lekkers,
't Scheelde werk'lijk niet heel veel!
Plots'ling gilde luid ons Vaaltje,
In zijn droom deed hij zich pijn!
Ach, dc pan, waarin hij rolde,
Mjoest wel van hard ijzer zijn!
Moeder gaf hem wat te drinken,
Zei: Je droomde, kleine Vaal,
Wees nu stil; maak alsjeblieft toch
In den nacht niet zoo'n kabaal! -
Moeder stopte Vaaltje onder.
Hij was heelemaal bedaard,
Maar of hij nu droomd' of waakte
Vaaltje likte nog zijn baard!
verboden).
„Wie ben jij, klein gedierte, die mij zóó
iets durft bevelen?" huilde woest-dreigend
de hyena.
„Je weet zeker nog niet, dat ik het jong
ste zusje van den grooten olifant ben, tante
Hyena," was het antwoord. „Ja, ik wacht
hier op mijn sterken broeder, die even uit
rust in gindsche hut. Ilij kan zoo dadelijk
daaruit komen...'
„Hoe kun jij mij bewijzen, dat de groote
olifant jouw broeder is?" huilde do hyena,
en ze keek het geitje valsch aan.
„Zijt gij misschien blind, tante?" vroeg
het geitje. „Kunt ge niet zien, dat deze kuil
door mijn sterken broeder is gemaakt?
Zoudt gij u soms in dezen kuil durven neer
leggen om rustig een slaapje te doen?"
Omdat zc even laf als wreed was, en ook
zeer bang voor den grooten olifant, zei dc
hyena hierop niets. Ze keek alleen het
geitje nijdig aan en ging huilende verder.
En denkende, dat de olifant zich werkelijk
in de hut bevond, holde zij deze vlug voor
bij.
Nauwelijks sliep daarna weer het geitje,
of het werd gewekt door een brilslang, die
schuifelend naderde. „Ik zal je met mijn
gif dooden, klein dier!" siste dc slang. „Hoe
kom jij hier? Wie ben jc?"
„Jc draagt nog wel een bril, neef
cobra**)", spotte het geitje. „En nóg kun
je daarmee niet zien, dat ik het jongste
zusje van den grootcn olifant ben, die jou
met ëén druk van één zijner pooten kan
vermorzelen. Dit zal hij ook doen, nog
vóórdat jij mij hebt gedood. Hij is in gind
sche hut, en kan zoo dadelijk hier zijn!"
„Bewijs mij, dat de olifant je broeder is,"
siste dc slang. „Bewijs het vlug, of ik bijt
je met mijn giftand..."
„Wel, als de hecrscher van dit woud niet
mijn broeder was, zou ik dan zóó vermetel
durven zijn, in een der door hem zelf ge
maakte diepe sporen te gaan rusten? Als
jij dit durft, doe het dan, en wacht hier,
totdat hij komt..."
De brilslang, even bevreesd voor den oli
fant als de andere dieren, siste nog eens
woest, spuwde wat gif uit, en schuifelde
daarna vlug het struikgewas in.
Doch rust had het geitje heel dien nacht
niet, want na de cobra kwam er een ge
vlekte panter, oen hongerige jakhals, een
python, en een reusachtige schorpioen. Aan
al deze dieren vertelde toen weer het
weitje:
„Ik ben het zusje van den grooten oli
fant, die uitrust in gindsche hut en zoo
dadelijk hier kan komen".
Zoo beschermde hij ook telkens weer den
man, die rustig in de hut sliep, voor de
gevaren, die hem bedreigden.
In dien tijd hadden de roofdieren elkaji-
der reeds van hun ontmoeting met het
zusje van den grooten olifant verteld. Op
raad van den koningstijger besloten zij bij
een te blijven en zich tc verschuilen in dc
nabijheid van een beek, waarin gewoonlijk
de groote olifant een bad nam. „Als dat
kleine dier werkelijk een zusje van den
grooten hcerschcr dezer wildernis is," sprak
do tijger, „dan zal hij haar op zijn broeden
rug naar de beek dragen..." En omdat
ook de andere roofdieren dit dachten, gin
gen zij naar dc beek, en wachtten dóar op
den olifant.
Het geitje lag intusschen nog in den kuil
en dacht na over het gebeurde, dat haar
den slaap liad ontnomen.
Daór deed op eens een hevig gestamp
haar opschrikken, en... vlak bij den kuil
zag ze do logge pooten van een reusachtigen
olifant. Het kleine dier, dat zich zoo moe
dig tegenover de roofdieren had gedragen,
werd nu wel een weinig bevreesd, vooral
toen dc olifant met luid getrompetter tot
baar begon: „Wie ben jij?"
„Ik ik stotterde het ver
schrikte geitje, „ikikben
hetz zusjev van
d den grooten olifant;
d den m machtigsten
h heerscherdezerw wil
dernis
„Dit laatste is zeer juist," begon, nü wat
\riendchjker, de olifant. „Maar dat ik
zoo n klein zusje heb? Neen, dat wist ik
nog niet
„Ik wist het óók niet, groote heerscher,"
durfde nu het geitje weer heel gewoon
zeggen. „Maar wèl zou ik wenschen uw
jongste zusje tc zijn Want zonder
dezen kuil, dien gij hebt gemaakt met één
uwer sterke pooten, zou ik dezen nacht
verslonden zijn door één der wreedo roof
dieren uit dit woud
Nadat het geitje hem haar wedervaren
van dien nacht had verteld, trompette weel
de olifant op zijn vriendelijkste manier:
„Mijn kleine, jongste zusje, wat ben jij slim,
wat ben jij moedig geweest! Daarom wil ik
toonen aan alle dieren in dit woud, dat ik