Nieuw Parijs
Langestraat 35. Tel. 308
Gezelschapspelen
Dam-
Schaakspelen
Tric-Trac horden
HET NEEFJE UIT INDIE
EEN EIGENAARDIGE DROOM
Opgericht 1901
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Hoofdstuk III.
De Reis.
Vader en Moeder zouden Jaap naar de
boot brengen, waar hij do familie van der
Hoop zou aantreffen. Als een berg zag de
jongen tegen dit oogenblik op, maar zoo
jong als hij nog way, begreep hij toch, dat
hij zich goed moest houden. Hij wilde zich
immers als een held gedragen!
Den laatsten avond had hij tusschen Va
der en Moeder in gezeten en hadden zij
hem van allerlei over Holland en de familie
verteld, 't Was net, alsof hij daardoor Tante
Rita, wier portretten hem vertelden, dat zij
heel veel op Moeder leek, al goed kende
Oom Leo was ook zoo'n opgewekte aardige
Oom om haar te kijken. Verder waren er de
tweelingen, die er echt vroolijk uitzagen.
O, hij zou best met hen opschieten! 't Ver
blijf in Holland zou eigenlijk niets naar
zijn, als... Vader en Moeder maar mee
hadden kunnen gaan!
Daaraan nu niot denken! Hij moest im
mers toonen, dat hij graag een held wilde
zijn. En een held was dapper. Die builde
niet bij een afscheid, hoe moeilijk hem dit
dan ook vallen modit!
Vader en Moeder hadden hem hun por
tret, in een mooie lijst gevat, meegegeven.
„Dan kun je ons eiken avond goedennacht
zeggen!" had Moeder gezegd en haar stem
had ver-af geklonken.
Jaap knikte slechts; de tanden hield hij
stijf op elkaar geklemd.
„Zul Je zul je ons eiken avond alles
vertellen, Jaap?" vroeg Moeder nog. „Ook
als er iets minder goed is geweest? Beloof
je dat?"
„T-ja, Moeder!" antwoordde hij zacht,
maar heel ernstig.
„We zullen je heel lange brieven schrij
ven," zei Vader, „en alles van hier vertel
len."
„En nu vanavond niet te laat naar bed,"
had Moeder gezegd. „Morgen moeten we
bijtijds op reis."
Toen Jaap dien avond in bed lag en Moe
dor hem nog eens kwam toedekken, sloeg
hij lang en innig den arm om Moeders bals.
„Over twee jaar hopen wij elkaar in Hol
land gezond en vroolijk weer te zien," zei
Moeder.
Jaap dacht:
„Meer dan zeven honderd dagen! Hoe
kom ik die ooit zonder Vader en Moeder
door?!"
„En dan blijven wc altijd samen! Wat
zullen we elkaar veel te vertellen hebben!"
ging Moeder voort.
Jaap knikte.
„Je zult dan wel veel grooter geworden
Zijn en een frisschc Hollandsche kleur ge
kregen hebben!"
„'k Wou dat 't al zoo ver wasl" zei Jaap
met een zucht.
„Ik ook!" bekendo Moeder. „Maar zou
'je hier bij ons ook een held worden?"
Daarvan was Jaap lang niet zeker en
het eenige, wat hem met het afscheid en
alles was daarmede in verband stond, ver
zoenen kon, was do gedachto, dat hij nu
een mooie gelegenheid had om een held te
worden. En hij zou wel zorgen, dat Vader
en Moeder trotsch op hem konden zijn!
Lang nadat Moeder heengegaan was,
wooldo Jaap nog onrustig in zijn bed heen
en weer. Hij wilde niet huilen, maar hoe
kwam het dan, dat zijn wangen telkens toch
nat waren?
Eindelijk onfermdo de slaap zich echter
over den jongen en voerde hem naar droo-
menland.
Toen Vader cn Moedor Jaap den volgen
den dag naar de boot brachten, stond de fa
milie van der Hoop Vader, Moeder en
drie aardige kleintjes hen al op te wach
ten.
Do groote menschen hadden nog een cn
ander te bespreken en Jaap stond er zwij
gend bij. Weldra volgde het afscheid en al
len hielden zich flink. Vader en Moeder ver
lieten do boot en toen de sirenen floten cn
het schip zich langzaam in beweging zette,
wuifden Vader en Moeder een bleeken jon
gen toe, die dapper terug wuifde, ook al
zou hij op dat oogenblik het liefst naar hen
toe gezwommen zijn om altijd, altijd bij hen
te blijven!
Toen zij elkaar niet meer zien konden, liet
Jaap eindelijk zijn moeden arm zakken en
barstte %ij in snikkon uit. Het was, alsof al
zijn opgekropte tranen op dit oogenblik ge
wacht hadden om uit zijn oogen te rollen.
Meneer en mevrouw van der Hoop, die
maar al te good begrepen, wat er in den
armen jongen omging, lieten hem eens goed
uithuilen, 't Zou hem stellig wat opluchten.
Met moeite gelukte het hun er voor te zor
gen, dat hun kleuters: Marietje, Leni en
Dicky, hom met rust lieten. Eindelijk ech
ter stonden zij toe, dat de laatste op hem
af waggelde, hem medelijdend aankeek en
met een allerliefst stemmetje vroeg:
„Jij toch niet tout? Waarom huil jij dan?
Zal Dicky toute traantjes afvege? Maar
Dicky- heeft geen zaddoek!"
Door zijn tranen heen glimlachend keek
Jaap het kleine baasje, dat hem troosten
wilde, aan, tilde'het op zijn knie en zei:
„Jij bent een kleine schat!"
„Jaap is een groote sat!" zei het ventje,
wien het daar op Jaap's knie best beviel.
„Dicky paardje rijden! Hop-hop-hop!"
Jaap wilde het kleine ventje niet teleur
stellen en liet hem op zijn knie paardje
rijden. De zusjes bedelden ook om een ritje
en Jaap had zóó'n aardigheid in het drietal,
dat hij zich dadelijk voornam, dien avond
nog over hen aan Vader en Moeder te
schrijven.
Do kleintjes namen hem geheel in beslag
en meneer cn mevrouw van der Hoop be
grepen, welk een heilzame afleiding zij den
jongen bezorgden. Hoewel de baboe de kin
deren verafgoodde en zeer zorgzaam voor
hen was, duurde het toch niet lang, of ze
kwamen met al hun wederwaardigheden
bij Jaap, die met het grootste geduld Dicky's
beer liet brommen, op Marietje's poppekind
paste, als het jeugdige moedertje even van
haar plichten weggeroepen werd, met Leni
balde of het jonge goedje voorlas, waarbij
alle drie dan aandachtig luisterden.
Toen Jaap dien avond in de hut lag, wel
ke hij met de van der Hoopjes deelde en die
naast die van meneer en mevrouw was,
leek het net, toen hij het portret van Vader
cn Moeder voor het eerst goedennacht zei,
alsof hij Moeders stem hoorde, die zei:
„Nacht, Jaap, mijn kleine held!"
en Vader er aan toevoegde:
„Zoo is het goed, m'n jongen!"
Toen hij den volgenden morgen wakker
werd, wist hij eerst heelemaal niet, waar
hij was. Zoodra hij Dicky's gebabbel echter
onder zich hoordo, drong de werkelijkheid
tot hem door. En de kleine man zorgde er
wel voor, dat Jaap zich niet aan zijn ge
dachten kon overgeven. Jaap moest dade
lijk beginnen met den beer, die natuurlijk
ook in de hut geslapen had, te laten brom
men.
Toen de zusjes wakker werden, was er
geen houden meer aan en moest hij hun
een verhaaltje vertellen. Nu, Jaap kende
er genoeg cn hij stak dus van wal.
Behalve het gezelschap der van der Hoop
jes was er van allerlei aan boord, dat Jaap
van zijn oigen gedachten afleidde. De pas
sagiers waren heel vriendelijk voor hem en
met de bemanning kon hij het uitstekend
vinden.
De Kapitein had schik in den kordaten
jongen en vertelde hem allerlei wetens
waardigheden van de reis, waarin hij veel
belang stelde cn die hij 's avonds, als de
van der Hoopjes naar bed waren, aan Va
der en Moeder beschreef.
Met don marconist was hij ook goede
maatjes en toen hij onder hooge bescher
ming de machinekamer zien mocht, was
hij in de wolken over alles, wat hij aan
schouwde.
Do dagen gingen dan ook veol sneller
voorbij dan hij zich voorgesteld had en
's avonds was hij zóó moe.van alle indruk
ken, dat hij weldra sliep als een roos.
Als do boot een haven aandeed, was er
ook allerlei belangrijks to zien, waarvan
hij zijn jeugdige vriendinnetjes cn zijn
kleine vriendje dan later in kleuren en geu
ren vertelde.
Zoo naderden zij meer en meer Holland
en brak eindelijk do dag aon, waarop Jaap
van al zijn vrienden en kennissen afscheid
nemen moest.
Oom Leo zou hem van de boot komen ha
len. Ondenveg had Jaap een telegram ont-
Het was een held're herfstdag en
Heel effen blauw de lucht.
Hoewel het Zonnetje al scheen.
Was 't Maantje niet gevlucht.
Het Maantjo stond er bleek cn wit,
Maar toch zag ik hem goed,
Terwijl wij wandelden in 't park:
Hij volgd' ons op den voet.
Maar loop en kan het Maantje niet;
Hij heeft toch^heel geen voetjes!
Hij schuifelt zoo maar langs de lucht,
Ilecl langzaam, zacht cn zoetjes.
Wij liepen wel een hallef uur
En bleef ik even staan,
Dan stond op eens ook t Maantje stil
En wou niet verder gaan.
Wij gingen binnen in een huis...
En 't Maantje lief en zacht,
Dat stond er nog, toen 'k buiten kwam.
Hij had op mij gewacht
R. ASSCHER VAN DER MOLEN.
(Nadruk verboden).
vangen cn afgezien nog van de interessante
gebeurtenis: een tolegram voor hem, Jaap
van Heuven, had het hem een prettig ge
voel gegeven, dat er bij het naderen der
boot in het groote Amsterdam iemand zijn
zou, die hem opwachtte.
Dat die „iemand" do vroolijk-uitziende
Oom Leo, de vader der tweelingen zou zijn,
was al heel plezierig.
O, hoe verlangde hij plotseling naar Tante
Rita en hen allen! Heel wat boodschappen
hadden Vader en Moeder hem voor de fa
milie meegegeven.
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
door
C. E. DE LILLE IIOGERWAARD
„O, wat ben ik toch moe!" dacht een
kleine jongen, terwijl hij droomde, dat hij,
met boodschappen beladen, over den stoffi-
ven, warmen landweg liep. Plotseling zag
hij, dat twee ezeltjes hem achterop kwa
men rijden. Op het óéne zat een jongen van
zijn eigen leeftijd, op het andere een meis
je, dat iets jonger was.
„Ik wou, dat ik die jongen was! Dan
kwam ik gemakkelijk thuis!" prevelde hij.
Nauwelijks had hij dit gewenscht, of...
hij zat met een vlugheid, die alleen in Droo-
menland mogelijk is, op het ezeltje, waarop
zooeven nog de andere jongen gereden had.
Hè, wat ging dat heerlijk! Zijn boodschap-
pent-asch was nu heelemaal niet zwaar
meer cn zijn vermoeide becnen rustten
goed uit. Hop hop, hop! dat was nog eens
een uitkomst, als de weg zoo warm en
„thuis" nog zoo vreesclijk ver was!
Lachend wilde hij juist wat tegen het
meisje zeggen, maar... hoe hij ook keek,
zij en haar ezel waren spoorloos verdwenen
en hij reed op zijn centje verder. Dat was
jammer! Hij had het. juist zoo gezellig ge
vonden niet meer alleen to zijn.
Plotseling bleef de ezel stilstaan. Ze wa
ren bij een boerderij gekomen en Grauwtje
liep regelrecht naar den stal. Ja, maar hij,
Jan, moest nog verder. Hij was nog lang
niet thuis! Als hij dat het ezeltje nu maar
aan het verstand kon brengen! Hoe hij ech
ter aan de leidsels trok, het dier met vrien
delijke woorden trachtte te overreden óf
hem met een paar tikken aan te zetten,
Grauwtje scheen te denken:
„ïk ben thuis en ik blijf thuis!*
Eindelijk besloot Jan zich van zijn rug
te laten glijden en den weg naar huis maar
verder te voet af te leggen. Er zat niets an
ders op en als het ezeltje hem straks niet
achterop gekomen was, zou hij immers den
heel en weg hebben moeten loopen!
Dapper besloot hij zich dus in het onver
mijdelijke te schikken. Maar al heel gauw
was hij opnieuw erg moe en warm en ging
hij eens aan den kant van den weg zitten
om wat uit te rusten.
En op eens hoorde hij zichzelf zeggen:
„Ik wou, dat ik een ezeltje was!"
Nauwelijks had hij dit gewenscht, of...
hij was een ezeltje en hij stond in een klei
nen stal. Hoe hij daar zoo gauw gekomen
was, begreep hij niet, maar dat deed er ook
eigenlijk weinig toe. Zijn boodschappen
tasch stond in een hoek op den grond; zelfs
die behoefde hij nu niet te dragen.
Daar kwam de boerin aan. Zou zij niets
merken? Nee, zij scheen er heelemaal geen
erg in te hebben, dat Grauwtje plotseling
•Tan of Jan Grauwtje geworden was. Dat
viel dus mee! Want stel je eens even voor,
dat ze 't gemerkt had, dan zou ze hem
natuurlijk weggejaagd hebben cn had hij
zijn boodschappentasch weer kunnen opne
men! Zo scheen de heele boodschappen
tasch zelfs niet te zien. Wat 'n bof!
Zo legdo het voer voor hem in de ruif.
Even wachten, tot ze weg was, dan zou hij
wel eens zien, wat voor lekkers hij te eten
kreeg. Knollen cn brood! 't Kon slechter!
Maar o, wat was dat brood hard en wat
waren die knollen taai! En 'n dorst als hij
had!
Daar kwam de boer in den stal. Een
blauw geëmailleerd koffiekannetje stak uit
zijn zak. En Jan had juist zoo'n zin in kof
fie. Zou hij? Zou hij niet? Nu draaide de
boer zich om en kwam het koffickannetje
vlak bij hem. Hoo zou hij het 't beste ver
overen? Wacht, hij zou er met zijn bol
tegen stooten. Hij was immers een ezel cn
een ezel heeft natuurlijk ezelsmanieren.
Een slag op den grond deed den boer ver
schrikt omzien.
Onmiddollijk begreep hij, wie hem die
poets gebakken had en hij bromde tusschen
de tanden:
„Wacht maar, ondeugd! Die kunsten zal
ik je eens gauw afloeren. Je hebt vandaag
de bokkepruik op. 'k Zag het vanmorgen
al dadelijk: je hebt weer echt kuren!"
Hij nam een stok, die in een hoek van
den stal stond en gaf er Grauwtje oen klap
mee.
Au! wat deed dat pijnl
Grimmig vroeg de boer nu:
„Zul je 't nou laten, schavuit?"
En Grauwtje wist niets anders te ant
woorden dan:
„I-a! I-a!"
De boer scheen tevreden met dit ant
woord te zijn en wilde hem voor een kar
retje spannen. Maar... dat was Jan's be
doeling niet. Daarvoor was hij geen ezeltje
geworden. Dan had hij beter Jan Volkers
kunnen blijven.
Koppig als een echte ezel, verzette
Grauwtje geen poot en hoe de boer hem ook
sloeg of hem boozo woorden toevoegde,
Grauwtje was niet in beweging te krijgen.
Eindelijk gaf do boer het op en zei hij
boos*
„Je eten haal ik weer weg en je krijgt
niets, vóór je je gewillig hebt laten inspan
nen en met het karretje naar de klanten
bent geweest."
Bedroefd stond Grauwtje nu in den klei
nen stal. Het duurde niet lang, of een bok
kwam hem gezelschap houden.
„Jij hebt het maar gemakkelijk en hooft
den menschen geen diensten te bewijzen!"
zei Grauwtje afgunstig.
„Ik trek anders wèt dikwijls het karretje
met de kinderen!" antwoordde de bok, die
door de opmerking van Grauwtje wel wat
op zijn hoeven getrapt scheen te zijn.
„Noem je dót werken? Ik noem het: voor
plezier uitgaan! 'k Wou, dat ik een bok
was!" balkte Grauwtje.
Nauwelijks had hij dit gewenscht, of...
hij was een bok. En nu duurde het niet
lang, of hij werd voor een karretje gespan
nen, waarin een kleine jongen klauterde.
Ha! Nu kon hij eindelijk dien duffen stal
weer uit! Vroolijk trok hij het lichte karre
tje, tot Bello, de hond van den boer, plot
seling luid blaffend om hem heen sprong.
Onuitstaanbaar was dat en het slimme dier
zorgde er wel voor, dat het vei* genoeg weg
sprong, als de bok hem stooten wilde. Och,
wat had deze nu aan horens, als hij er zich
niet mee verdedigen kon? Zoo'n hond had
het maar gemakkelijk: hem lieten ze met
rust. De bok zou wat graag een hond wil
len zijn.
Nauwelijks had hij dit gewenscht, of..»
hij was een hond, een groote hond. Nu zou
hij den bok eens eventjes! Maar.i. die was
plotseling verdwenen!
Dan maar rustig wat in het zonnetje gaan
liggen. Hè, hè, hij was moe van al zijn we
derwaardigheden! Juist dacht hij er over,
maar eens een dutje te doen en had hij de
oogen al half dicht, teen... hij op eens een
poes met 'n hoogen rug vlak bij zich zag.
En blazen als dat ding deed!
Maar dat liet hij zich natuurlijk niet wel
gevallen! Hij zou Poes een9 even in de
hondentaal kort maar krachtig! ver
tellen, dat hij niet gestoord wenschte te
worden.
Zoodra bij echter overeind was, zat Poes
al hoog en droog in een boom. Daar kon de
hond niet bij hem komen om eens met hem
af te rekenen. Hij kon immers niet klim-,
men! Hè, hij wilde wel, dat hij een poes
was!
Nauwelijks had hij dit gewenscht, of..»
hij was een poes, een groote, dikke, zwarte
kater met vurige oogen, maar die kon hij
zelf natuurlijk niet zien. Nu was hij bang
en in zijn angst voor den hond (ze hadden
eenvoudig omgeruild) was de kater zóó hoog
in den boom geklommen, dat... hij er niet
meer uit kon.
Uren leek hem de tijd, dien hij daar
doorbracht en niemand scheen zich om
hem te bekommeren. En 'n honger en 'n
dorst als hij had! 't Droevig gemiauw ver
kondigde dit luid, toter eindelijk een
jongen voorzichtig in den boom klom om
het arme dier uit zijn benarden toestand te
bevrijden.
Hij begreep onmiddellijk, dat dit „red
ding" betcekende en liet zich gewillig in
handen nemen. Wat zoo'n jongen toch knap
was om hem uit dien hoogen boom te ver
lossen! Wat zou hij graag een'jongen wil
len zijn!
Nauwelijks had hij dit gewenscht, of...
hij was een jongen, een jongen, die in zijn
eigen bed lag! Slaperig wreef hij zich do
oogen eens goed uit en in den flauwen
schijn der maan zag hij nu zijn leege bood
schappentasch in een hoekje der kamer
staan. O ja, hij was gisteravond zoo warm
en moe geweest van zijn tocht naar het
dorp en had nu natuurlijk gedroomd.