f\ 1
VACANT
VACANT
HET NIEUWE HUIS
DE BUI
VAN DE MUIS, DIE EEN
MUIS BLEEF
MEIREGEN
NACHTEGAAL
door
C. E. DE LILLE IIOGERWAARD.
Jaapje was verhuisd met Vader en Moe
der. Dat was een heele gebeurtenis en
Jaapje vond het nieuwe huis prachtig. Maar
hot allermooiste van de heele verhuizing
was in zijn oogen. dat hij nu een eigen
kamertje kreeg met o! zulk mooi behang!
Langs de muren was een rand, waarop hij
Roodkapje en den Wolf bewonderen kon. De
heele geschiedenis stond er op en als het
verhaal uit was, kwam het er vlak achter
weer van voren af aan. 't Begon bij het
raam en als je dan heclemaal rond was ge
weest, eindigde hot aan den anderen kant
van het raam. Dan moest je een grootcn
sprong maken langs het raam en.... het
begon alweer! Zoo hield het nooit op!
Jaapje was er heusch opgewonden van
en kon den eersten avond maar niet in
slaap komen, 't Was ook zoo'n heerlijke dag
geweest en hij liad nog nooit in zoo'n
sprookjes-achtigc kamer geslapen!
Er waren natuurlijk ook nog veel andere
dingen, die hij mooi vond in het nieuwe
huis, dat Moeder met een deftig woord, por
tiek-woning noemde, omdat hun voordeur en
die van de buren in een portiek of over
dekt gangetje gebouwd waren. Grappig was
dat: al die deuren vlak hij elkaar. Jaapje
kon best onthouden, welke de hunne was!
Er was: do hooge stoep! Geen gewone
stoep! Veel, veel hooger was die, eigenlijk
een trap, maar 't was toch een stoep, want
hij was van blauw steen net als het stoepje
voor het oude huis. Jaapje dacht, dat het
wel honderd treden waren. Alles wat in zijn
ooeen veel was, noemde hij „honderd". Maar
Moeder zei, dat het er zestien waren. Zóó
ver kon Jaapje nog niet tellen, maar meer
dan „honderd" zou het toch zeker niet zijn!
En dan was er: het balkon, waar aan den
voorkant een hekje langs liep. Jaapje
mocht er door de openslaande deuren der
achterkamer op loopen, want hij had be
loofd, nooit op het hekje te klimmen. En
natuurlijk zou hij zijn belofte nakomen.
Vader zei immers altijd: „Een man een man,
een woord een woord!" Jaapje had dat eerst
niet begrepen, maar toen Vader 't hem uit
gelegd had, snapte het kleine baasje het
best. En hij zou zijn woord natuurlijk altijd
houden, want een man net als Vader!
wilde Jaapje graag worden.
Wel mocht hij tegen het balkonhekje
staan en tusschen de spijlen door kijken.
Wat stond hij daar hoog! En als hij naar
beneden keek, zag hij een tuin vlak onder
zich met mooie bloemen erin. Soms zat er
een poesje in het zonnetje, maar niet altijd.
Toch was er één, die er altijd stond.
Jaapje had dien eersten dag verscheiden
keeren door het hekje gekeken en steeds
had hij het vriendelijke, kleine mannetje
gezien, 't Was een kabouter, een echte
kabouter! Was dat niet leuk? Jaapjo kende
de kabouters uit zijn sprookjesboek alle
maal: Puntmuts, Lichtvoet en den goeden,
ouden Baardman.
Op welken kabopter dit mannetje het
meest leek? Op Baardman! Hethet
was misschien Baardman, dat vriendelijke,
oude kaboutertje met zijn grijzen baard wel,
rlie alles, wat stuk was, voor de kinderen
weer heel tooverdc in den nacht, als zij rus-
stig sliepen.
Dat moest Jaapje Moeder eens vertellen!
„Moeder! Moeder!" riep Jaapje op eens.
Daar kwam Moeder al aan.
„Maar Jaapje, wat is dat? Nog niet in
slaap?" vroeg Moeder, die het natuurlijk
heelemaal niet goed vond, dat haar kleine
man nog wakker was.
„Moeder, kabouter Baardman staat be
neden in den tuin!" riep hij uit.
„Ga jij dan maar heel gauw slapen,
Jaapje!" zei Moeder. „Je weet toch wel, dat
kabouters niet van stoute kinderen hou
den."
„Jaapje is zoet!" prevelde het baasje.
Moeder dekte hem opnieuw toe. Vijf minu-
teD later keek zij nog eens om een hoekje
enwas Jaapje naar Droomenland
gereisd
Toen het baasje den volgenden morgen
wakker werd, moest hij zijn oogen eens
goed uitwrijven. Hij wist heelemaal niet,
waar hij was! Moeder trok juist het gordijn
op en nauwelijks had Jaapje „Roodkapje"
op den muur gezien, of hij wist het weer:
natuurlijk in het nieuwe huis en in zijn
eigen kamer!
Dien heelen dag had Moeder het druk en
daar Jaapje in de nieuwe buurt nog niet
op straat mocht spelen en het toch jammer
voor hem zou zijn met het lekkere weer
binnen te blijven, mocht hij op het balkon
spelen.
Telkens moest hij weer door de spijlen
van het hekje kijken. Baardman was er nog:
hij stond op hetzelfde plaatsje als gisteren.
Jaapje moest eens even roepen:
„Dag Baardman!"
Het kaboutertje antwoordde niet. Hij lach
te alleen maar. Jaapje was daar tevreden
mee. Kabouters hoeven heusch niets te zeg
gen. Ze zijn immers a 1 tij d de vrienden
van kinderen!
Dien middag vertelde Moeder aan tafel,
dat hun onderbuurman schoenmaker was.
Jaapje spitste de ooren, want hun onder
buurman was immers de man, in wiens
tuin Baardman stond!
Jaapje zei ernstig:
„Dan helpt Baardman hem zeker alle
kapotte schoenen maken!-'
Glimlachend merkte Moeder op:
,,'t Is daar Jaapje's Sprookjestuin."
En vanaf dit oogenblik werd de tuin van
den schoenmaker „Jaapje's Sprookjestuin"
genoemd.
Jaapje mocht al spoedig iu dc rustige
straat spelen, als hij beloofde op het trottoir
te blijven. Maar hij vergat Baardman niet.!
Eiken dag knikte hij een paar keer tegen
Zijn kaboutervriend, die horn steeds weer
lachend aankeek.
Op ccn avond, toen Moeder Jaapje naar
bed bracht, zag zij, dat één van zijn schoe
nen stuk was.
„We zullen onzen buurman vragen je
schoen te maken, Jaapje," zei Moeder. „Je
moet morgen jc bruine schoenen maar aan
trekken."
Maar .Moedor had het den volgenden mor
gen erg druk en dacht er niet dadelijk aan,
het stukke schoentje naar den schoenmaker
te brengen.
Jaapjo vond dat heelemaal niet erg. I-Iet
regende nu cn dan en daarom mocht hij
niet op straat spelen en moest hij op het
balkon blijven. Plotseling scheen ons man
neke iets te bedenken en riep hij:
„Baardman, wil je alsjeblieft mijn schoen
maken?"
Geen antwoord natuurlijk.
Onverstoord ging het baasje voort:
„Ikke zal 'm naar bene jen gooien!"
Boem! daar volgde Jaapje's schoen.
De schoenmaker, die juist in zijn achter
kamer bij de open deuren stond, zag hem
vallen, raapte hem op, keek naar boven,
ontdekte Jaapje door de spijlen van het bal
konhekje en hoorde het ventje zeggen:
„Alsjeblieft, Baardman! Wil je mijn
schoentje maken?"
De schoenmaker, die ccn echte kinder
vriend was, begreep dadelijk, dat zijn
kleine bovenbuurman niet hem, maar zijn
kabouter „Baardman" noemde, nam den
schoen op en verdween er mee in zijn werk
plaats.
Juist op dit oogenblik kwarn Jaapje's
Moeder op het balkon. Vol trots vertelde
Jaapje, wat hij gedaan had. Hij begreep al
leen niet, waarom Moeder het niet goed
vond.
„Maar Jaapje," legde Moeder uit, „als
daar beneden nu eens iemand geloopen had
cn die had- je schoen op zijn hoofd gekre
gen
Ja, daaraan had Jaapje natuurlijk niet ge
dacht!
Moeder nam hem nu mee naar beneden
en Jaapje zei berouwvol tegen den schoen
maker:
„Ikke zal het nooit weer doen!"
„Voortaan komen we „Baardman" zelf
onze schoenen brengen," beloofde Moeder.
Jaapje mocht Baardman nu eens van
dichtbij bekeken. Wat een aardig mannetje
was het toch!
Ilij heeft nog dikwijls met Moeder schoe
nen naar beneden gebracht en als de
schoenmaker ze dan later terug bracht, ver
gat de man nooit te zeggen:
„Kompelcment van Baardman cn hier
waren do schoenen terug."
Jaapje vond dat heel gewoon. Baardman
hielp den schoenmaker immers 's nachts al
tijd bij zijn werk!
Heerlijk was het: bij zoo'n echten Sprook
jestuin te wonen!
Hebben jullie ook zulke leuke kabouter
tjes in de buurt?
(Nadruk verboden).
wunr.
V l ROfRA
Als 't regent dan wordt alles nat,
behalve ik, zegt. Jet;
ze heeft haar nieuwe paraplu
al in de gang gezet.
De zon schijnt, warm, dc grond is droog,
geen wolk zie j' aan de lucht;
klein Jetje legt haar „keep" al klaar,
het is toch heusch een klucht!
Ze kijkt naar buiten; broertje Koen
krijgt waarlijk medelij;
kom jij maar even in den tuin
hier onder 't raam, zegt hij.
Maar steek jc paraplu'tje op
cn sla jc „keepje" om;
en als klein Jetje 't. niet begrijpt,
roep Koenraad: kom dan, kom!
Zie Jetje nu fijn uitgedost,
alsof het stroomen giet,
daar wand'len op en neer lang 't huis
neen, Koenraad fopt haar niet!
Daar drupt cn klettert 't van belang
op Jetje's paraplu;
Koen mét den gieter kijkt uit 't raam
en zegt: hoe vindt je 't nu?
Je paraplu'tje is flink nat
't is mo een bui! net écht!
en Jetje roept: ikzelf blijf droog!
wat heb ik je gezegd!
HERMANNA.
(Nadruk verboden).
(Een oude fabel).
In 't huis van een ouden too\enaar
woonde een muis, die in voortdurenden
angst voor katten leefde. Dit bemerkte op
een dag de toovenaar; hij kreeg medelijden
met de muis en veranderde haar in een kat.
„Je behoeft nu geen katten meer te vree
zen," sprak hij tot het. dier. ...Te bent nu zelf
een kat."
Poesjc's vreugde was toen zeer groot cn
uit dankbaarheid zat zij altijd luid-spinnen-
de onder den stoel van haar meester. Maar
op een goeden dag, toen poes een wandeling
in den tuin had gemaakt, sprong ze angstig-
miauw-endo door het openstaande venster
naar binnen en kroop haastig onder een
kast.
,Wat is er gebeurd, poes?" vroeg de too
venaar. „Waarvoor ben je nu weer bang?
Je bent toch geen muis meer?"
,,'k Ben zoo vreeselijk ba'ng voor de hon
den, die overal buiten rondloopen!" klaagde
poes.
.Wacht dan," zei de toovenaar en hij ver
anderde haar in een hond. „Nu ben je zelf
een hond; ga maar naür buiten!"
Verheugd een hond te zijn, liep het dier,
dat straks nog een kat was, naar buiten.
Doch lang duurde bet niet, of de hond stond
weer luid jankend voor den toovenaar.
„Wel, wat is er nu weer?" vroeg dc man
wat ongeduldig.
„Ach, ik ben zoo bang, dat ik eens een
tijger zal ontmoeten, die mij zal verscheu
ren," jankte de hond. „En hoe moet 't dan?"
„O, jou laf beest!" riep toen de toovenaar
hevig verontwaardigd uit. „Er is hier geen
tijger te bekennen, en toch jank jij al, cn
denkt te worden verscheurd? Wordt jij
maar weer een doodgewone muis, hoor! Jou
kan ik onmogelijk het lichaam van een edel,
moedig dier laten behouden, want jc bezit
een laf hart, een echt laf muizenhart! En
een hart te veranderen, gaat hoven mijn
macht!"
Nauwelijks had de toovenaar deze woor
den tot het dier gesproken, of het werd weer
't bange muisje van voorheen.
En zoo leert ons weer deze fabel, dat een
lafaard het nooit ver brengt in deze wereld!
TANTE JOH.
(Nadruk verboden).
T Is Voorjaar: Mei!
Kleine Toosjc, die niets liever doet dan
met haar popponwagen buiten spelen, zit
met een bedroefd gezichtje voor hot. raam.
Do reden van haar verdriet? Het is plotse
ling gaan regenen en van buiten Spelen is
dus voorloopig geen sprake.
Haar ouder zusje, Anneke, die op hel
punt staat naar school te gaan, schijnt zich
van den regen echter niets aan tc trekken
cn als Moeder zegt: „Kijk, liet regent! Mei
regen!" gaat ze vlug naar buiten, zonder
hoed of muts en loopt al zingende naar
school. Vroolijk klinkt liet:
„Meiregen maakt, dat ik grooter word.
grooter word!"
Maar kleine Toosje kan niet verstaan, wat
haar zusje zingt.
Na een tijdje breekt de zon gelukkig weer
door en juicht Toosje:
„O, Moeder! de zon!"
Eensklaps schijnt het kleine ding over iets
11a te denken, kijkt Moeder aan en vraagt:
„Is de zon ook van u, Moeder?"
Moeder begrijpt er niets van.
„Wat bedoel je toch, kindje?" vraagt
Moeder.
En Toosjc antwoordt:
„U zei straks toch, dat het u w regen was!
En waarom is dc zon nou niet van u?"
Plotseling schatert Moeder het uit, neemt
haar kleine meid op,,schoot, en zegt:
^Luister nu eens. góed, Toosje! We heb
ben óp hét oogenblik do maand Mei, die
heerlijke, mooie maand, waarin alles groeit
en bloeit. En nu zegt een oud versj'c, dat j'e
grooter wordt, als je loopt in den regen, die
nu valt en dien wc Meiregen noemen! Be
grijpt mijn kleine meid dat?"
„Ja, Moeder!" antwoordt Toosje cn ze
voegt er aan toe:
„En nou ga ik gauw naar buiten! Kijk.
het regent weer!"
Zc laat zich van Moeders schoot glijden,
gunt Moeder nauwelijks den tijd haar re-
genmanteltjc om te doen en draaft naar
buiten, waar zij weldra in den Mei régen
zingt cn springt, dat het een lust is.
Na een poosje komt zij terug cn vraagt
dan ernstig aan Moeder:
„Worden poppen ook grooter van Mei
regen, Moeder?"
„Neen, Toosje," antwoordt Moeder. „Laat
jo poppekinders maar binnen blijven, want
dio kunnen heelemaal niet tegen Mei
regen."
„Dan blijf ikke ook thuis," zegt Toosjc,
die een trouwe poppemoeder is.
Toosje is nu al een groote Toos gewor
den, want ze heeft heel wat jaren in den
Meiregen geloopen. Er kan echter geen Mei
maand voorbijgaan, of Moeder vraagt haar
jongste dochter, als het regent, plagend:
„Van wie is die regen, Toos?"
Toos moet er nu natuurlijk zelf ook om
lachen, al vindt ze, dat „Moeder een akelig
goed geheugen hccftl"
CARLA IIOOG.
(Nadruk" verboden).
In een Meinacht lang geleden
Hoorde ik een nachtegaal.
't Diertje zong zijn wonderlicdjc
In een eigen mooie taal.
En het leerde me begrijpen.
Hoe goed toch wel alles is.
Weet je, zoo iets moois te hooren,
Dat vergoedt lieel veel gemis!
Als je daags licel hard moet lecrer.,
Ben je ontevreden, zeg!
Maar als je naar vogels luistert,
Hcuscli, dan gaat dat daad'lijk weg.
O, wanneer jc goed kunt luist'rcn
Naar het wond're vogellied,
Kun je wat gelukkig wezen.
Voel je nooit zoo liet verdriet!
TR. VERDONl-R
SALOMONS.
{Nadruk verboden).