GROOTE COLLECTIE
RAMSELAAR
HANDGEWEVEN
TAFELKLEEDEN
DIVANKLEEDEN
KAPSTOKKLEEDEN
ETC. ETC.
FIRMA
EEN HEERLIJK
REISJE
HOE DE THEE AAN HAAR
NAAM KOMT
SCHOONMAAK
i door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
HOOFDSTUK VIII.
Een vreemd Avontuur.
Oom Jan had zijn stuur naar het Noor
den gewend en de jongens hun geleider
niet minder! waren verrukt over de uit
gestrekte Drentsche hei, die nu en dan af
gewisseld werd door een groepjo hoornen
('n „druppien" hoornen, zooals een goed
moedige hoer het uitdrukte.) 't Leek wel, of
elke dorpstoren in een boschje verscholen
lag!
Nog had de hei haar paarse feestjurk
niet aangetrokken, al bloeide op verschil
lende plaatsen do dopheide reeds. En wat
vonden de reizigers het aardig een schaap
herder met zijn talrijke kudde en zijn trou
wen herdershond in deze uitgestrektheid
te zienl Dichtbij gekomen zagen ze, dat de
man met het ernstigste gezicht van do we
reld liep te breien, als was het niet meer
dan natuurlijk, dat hij een kous onderhan
den had! Zij vonden dit wel een bijzonder
gezicht! In Holland en Utrecht, ja zelfs in
Gelderland zou je je zooiets moeilijk kun
nen voorstellen, maar het leek wel, of het
bij de Drentsche hei hoorde. Vormden zij
niet één groot geheel; die uitgestrekte hei-
el-de breiende herder met zijn kudde
Bschapcn en de fantastische hunne
bedden?
Deze laatsto trokken natuurlijk dadelijk
hun aandacht. In Borger stopte Oom Jan
om deze graven uit de oudheid meer van
abij te bekijken. Wat een reusachtige
steenen waren het! Een hcelc massa!
„Daar is de Lage Vuursche marr een
klein kind bij!" riep Piet uit.
Het was warm weer en op het meer van
Zuidlaren roeide het gezelschap dien avond
rond, het nu bij afwisseling wel eens heel
prettig vindend, het koele water op te zoe
ken.
In de buurt van Groningen werd over
nacht en den volgenden dag ging hot
dwars door Friesland. Wat veel water was
daar! Geen wonder, dat de Friezen onze
beste schaatsenrijders zijn, meenden do
jongens.
R We zullen het gezelschap echter niet van
'dag tot dag volgen op hun reis, want dan
zouden we niet gelijktijdig met hen weer
thuis zijn en een flink eind achterrakcn.
Hoewel wij hen gemakkelijk met de pen
zouden bijhouden, als we alleen een kor
te reisbeschrijving gaven, zou het heel wat
meer tijd eischen, als wij alles vertelden,
wat zij onderweg zagen en hoorden. En
daar ons dit te ver zou voeren, zullen wij
er hier en daar dus slechts een greep uit
'doen en alleen de belangrijkste gebeurte
nissen van dit onvergetelijke reisje even
aanstippen. Bij het mooiste verhaal zelfs
moet immers altijd wat te raden overblij
ven!
Op de Veluwo beleefden Hans en Tom
was hun beurt in de tent te overnachten!
een avontuur. Zij hadden dien middag
een groote wandeling met Oom Jan ge
maakt en waren stevig in den dut, toen
Hans plotseling wakker werd en... twee
dreigende oogen onder de tent zag. Wat
zou dat zijn? Hans, die in do eerste oogen-
blikken meende, dat hij droomde, sperde
zijn oogen wijd open. Even was het vreem
de weg geweest, maar daar was hot weer!
Hij was nu helder wakker. Wat zou hij
doen? Tom wakker maken? Twee kunnen
meer uitrichten, als er gevaar dreigt, dan
één en dus porde hij zijn broertje wakker,
die slaperig vroeg:
„Ts 't al tijd om op te staan?*
SgLNee! Sst! kijk eens!" fluisterde Hans
en hij wees in de richting der dreigende
oogen.
,,'n Inbreker!" fluisterde Tom verschrikt
terug.
-,,'t Is een dierl" meende Hans. „Dat kun
|e wel aan de oogen zien."
„Wat voor dier?" prevelde Tom.
,,'k Weet 't niet! *t Lijkt wel een hond!"
antwoordde Hans.
„'t Is een wolf!" dacht Tom hardop.
„Die zijn hier toch niet!" fluisterde zijn
broertje weer.
Plotseling werd het onbekende dier iets
meer zichtbaar, 't Zag er al heel angst-aan
jagend uit met zijn groote slagtanden!
,,'t Is 't is een wild zwijn!" stamelde
Hans en al zijn moed bijeen rapend, greep
hij een stok, die toevallig in de tent lag
en deed of hij zijn geweer aanlegde. Te
gelijkertijd klonk buiten een schot en de
indringer scheen daarvan zóó te schrikken,
dat hij het hazenpad koos.
„Wie zou op 'm schieten?" vroeg Tom
nauwelijks hoorbaar.
,,'t Is de vraag, of ze op hem schieten!"
meende Hans. ,,'t Zou net zoo goed een
strooper kunnen zijn, die een konijntje tref
fen wil. 't Is heldere maan en hij kan dus
best zien. Oom Jan vertelde gisteren im
mers nog, dat het hier krioelt van stroo-
pers, die meestal met een lichtbak werken
om konijntjes te verschalken."
Ilans en Tom vonden het raadzaam zich
zoo rustig mogelijk te houden, 'n Strooper
zou hen waarschijnlijk wel geen kwaad
doen, maar plezierig was de gedachte aan
een dergclijken persoon in de buurt toch
niet! De ccnige goede kant ervan was nog,
dat het wilde zwijn er door op den loop
was gegaan.
Hoewel de jongens gewoonlijk sliepen als
wolven, waren zij nu toch zóó weinig op
hun gemak, dat zij den slaap niet meer
konden vatten. Nog een paar maal hoorden
zij schieten, maar het geluid was reeds
verderaf.
,,'t Is net iets uit een boek," vond Hans.
„In boeken loopt het gewoonlijk goed af,"
zei Tom om zichzelf en zijn broertje moed
in te spreken. Later, als hot avontuur tot
het verleden behoorde èn goed afgeloo-
pen wasl zou hij zeker niet nalaten er
over op te snijden! Nu was daartoe het
oogenblik nog niet gekomen.
Tegen den morgen dommelden zij alle
bei in om verschrikt wakker te worden,
toen Oom Jan in de tent keek en lachend
riep:
„Wat 'n langslapers!"
Natuurlijk kregen Oom Jan, Bob en Plet
weldra het heele verhaal in kleuren en
geuren te hooren.
Oom Jan was ook wakker geworden van
het schieten, dat niet anders dan van een
strooper kon zijn. Van het wilde zwijn had
hij echter niets gemerkt, al vertelde hij, dat
er verscheiden waren in de naburige bos-
schen en hij voegde er nog aan toe:
„Ik denk, dat er ergens in de buurt een
moeder met jengen is. Ze heeft stellig on
raad vermoed en is op onderzoeking uit
getrokken."
„Zullon we dio jongen eens gaan zoeken,
Oom?" vroeg Hans, die op klaarlichten dag
niet bang was voor die vreemde snuiters.
„Dat zullen we wel laten!" antwoordde
Oom Jan. „Elk dier, dat jongen heeft, moet
men niet te 11a komen en met een wild
zwijn valt niet te spotten! We zullen onze
reis dus maar vervolgen zonder met de fa
milie kennis gemaakt te hebben."
De jongens vonden dit eigenlijk wel jam
mer, maar er was nu eenmaal niets aan te
doen. 5
„De moeder hebben wij ten minste ge
deeltelijk gezien!" zei Hans.
„E11 do anderen zullen wel net zoo op
groeien," merkte Tom nuchter op.
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
(Een oude Chineesclie sage).
Vele eeuwen geleden, lang vóór bet Ming-
tijdperk, zoo vortelt de sage, leefde ergens
op het land, dichtbij de toenmaals bestaan
de hoofdstad Chang-Njang, een arme oude
kruidenzoekster. San-Tjio, zoo heette het
oudje, woonde geheel eenzaam in een klein
huisje, dat zij altijd keurig in orde hield.
Er kwam echter een tijd, dat San-Tjio niet
meer do kracht bezat, het water voor het
schrobben van den vloer uit de verafgelegen
rivier te halen, en zelfs het boenon ging
weldra niet meer.
San-Tjio nam toen om al dit werk te doen
een ouderloos meisje in buis, dat^ Yun-Ying*
heette en nog heel jong was. 't Werk, haar
door San-Tjio opgedragen, doed Yun-Ying
vrij goed. Doch ze was zóó speelsch, dat ze
vaak het werk liet liggen om vliegers te
plakken en lampions van gekleurd papier
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Schoonmaak is 't in Poescnland
En geen poes blijft in haar mand!
Ieder poesje, groot ch klein,
Wil nu ijv'rig bozig zijn.
Of er werk is? Nu, genoeg!
Was daar één zoo dom, die 't vroeg?
Schrobben, vegen, boenen, fijn!
Alles moet toch netjes zijn!
't Hecle huis wordt opgeknapt,
Zelfs de kleinste ruit gelapt.
En het einde van do pret?
Moeder heeft iets klaar gezet:
'n Groote kom met melk. Hoezee!
Ieder poesje smult graag mee,
Denkt: Lang leev' de schoonmaak,
hoor!
Als Moe9 zóó trakteert er voor!
(Nadruk verboden).
te maken. De vliegers gaf ze aan de buur
kinderen, maar de lampions hield zij zelf
om er mee te pronken op den avond van
het izroote lampionnen-feest.
Om haar spoelschheid werd dan ook
Yun-Ying vaak door de oude vrouw be
knord en zelfs met wegzenden gedreigd.
Maar 't was steeds bij een bedreiging ge
bleven.
Nu was er in San-Tjio's huisje één ka
mertje, waar zij de door haar gezochte krui
den bewaarde, 't Waren voornamelijk ge
neeskrachtige kruiden, die zij zelf op een
bepaalden dag met veel moeite naar de stad
bracht en daar verkocht. Nooit mocht
Yun-Ying in dit kamertje komen. Ze mocht
alleen den drempel vóór de steeds gesloten
deur schrobben.
Maar op een dag, toen San-Tjio moei
zaam het kamertje binnenstrompclde, liet
zij de deur open en riep tot het meisje:
„Yun-Ying, maak vlug een pot water
heet en breng dien dan liier met een paar
schoone doeken!"
Zoo deed toen Yun-Ying. Ze keek natuur
lijk, toen ze het water en de doeken bracht,
heel nieuwsgierig door de geopende deur,
naar de vazen, gevuld met allerlei geurige
kruiden en snoof den geur daarvan op.
Want verder dan den drempel mocht zij
nooit komen.
„O, wat ruikt het hier toch hoerlijk,
grootmoeder San-Tjio!" riep ze. „Komt die
fijne geur uit die groote vazen?"'
„Ja, kind, 't zijn de geurige kruiden, die
ik heb gedroogd en in de'vazen bewaar, tot
dat ik ze naar de stad breng," was het ant
woord.
De pot was heel zwaar, en het water heel
heet, zoodat de oude vrouw hem niet naar
binnen durfde dragen. Dit moest toen Yun-
Ying doen, die, blij eens in het kamertje te
mocen komen, vlug kwam aanloopen, en
toen, in haar blijdschap op, niets lettende,
struikelde zij over den drempel. Zij viel to
gen een der vazen en op de kruiden, waar
mee de vaas bijna half was gevuld, kwam
toen het bijna kokende water uit den pot
terecht,
„Door je wildheid zijn nu die met zoo-
voel moeite vergaarde kruiden geheel be
dorven!" riep de oude vrouw boos uit. „IIoo
kun je toch zoo onbezonnen doen, jij, dom
meisje!"
Yun-Ying zei niets. Ze was zóó hevig go-
schrikt, dat zij zelfs niet kon schreien. En
Een der voornaamste Chineesche fees
ten.
natuurlijk begreep ze, dat de oude vrouw
haar nu wol niet langer zou willen houden.
Ze staarde daarom met droeve oogen naar
het water in de vaas, dat nu donkergeel
was gekleurd en steeds donkerder werd.
Ook San-Tjio koek aandachtig naar het
zich steeds geler kleurende water, waarin
de kruiden langzaam naar beneden zonken;
ook zij snoof, evenals nu Yun-Ying deed,
den heerlijken geur op, die van uit het gele
water opsteeg. Zo scheen ook niet meer
boos op het meisje te zijn, want vriendelijk
was de stem, waarmee zij vroeg:
„Haal eens vlug een kopje, kind!?"
Niet begrijpende, waarom San-Tjio nu
weer zoo vriendelijk tot haar sprak, haalde
zij vlug het kopje, dat de oude vrouw da
delijk met het geelgekleurde water vulde.
Daarna proefde zij met kleine teugjes van
het vocht, en, al drinkende, word haar ge
laat steeds vriendelijker.
„Proef óók eens, hoe heerlijk dit water
smaakt, kind," sprak ze, terwijl zij weer het
kopje vulde.
Yun-Ying aarzelde even; ze durfde het wa
ter, dat zoo'n vreemde kleur had aangeno
men, eigenlijk niet drinken. Maar om San-
Tjio genoegen te doen, dronk zij het kopje
leeg en ook zij vond den drank smakelijk.
In een steenen pot schepte daarna San-
Tjio het geelgekleurde vocht. Do geurige
kruiden liet zij in de vaas, en ze beval
Yun-Ying een houtskoolvuur te maken en
daarop den pot te zetten. Zij riep daarna
telkens tot het meisje: „Wordt het water al
heet?" en toen eindelijk Yun-Ying antwoord
de: ,,'t Is al heel heet, grootmoedor," sprak
de vroüw lachende: „Roep dan Li-Chi en
Fo Kim, kindl"
Dit waren oen paar buurvrouwen. Ver
baasd keken zij Yun-Ying, die hen San-
Tjio's boodschap overbracht, aan. „De oude
vrouw is toch niet ziek?" vroeg Fo Kim.
„Neen, ziek is zij niet," vertelde het meis
je. „Maar wèl doet ze wat vreemd, sinds
ze van het water dronk, dat op de kruiden
viel."
Niots begrepen de twee vrouwen van het
geen Yun-Ying vertelde.
,,'t Konden wel tooverkruiden zijn, die
oude menschon weer jong maken," dach
ten zij. Neen, daar wilden zij toch meer
van weten! Bejden volgden toen het meisje.
In San-Tjio's huisje aangekomen, vonden
zij het vrouwtjo gebogen over don met het
gele water gevulden pot. Beiden snoven al
dadelijk den geur op van hot nu dampende
vocht. Ja, dat moet wel een drank zijn uit
_tooverkruiden bereid." fluisterden zij.
„Ge moet beiden eens mijn geurigen krui-*
den-drank proeven!" begon toen ook dade
lijk San-Tjio. Ze vulde twee kopjes met het
nu zeer warme vocht en bood die haar bu
ren aan.
„Dat heeft me goed gedaan," sprak Li-
Chi, toen het kopje leeg was.
„Die dronk maakt een mensch wêer
jong!" riep Fo Kim, nadat ook zij het kopje
had geledigd, vroolijk uit. „Hoe heet deze
drank?"
't Oude vrouwtje haalde de schouders op.
Ze wist zelfs niet den naam der kruiden,
die het water hadden geel gekleurd.
„Zo wil het on9 niet vertellen," dachten,
de vrouwen. „En het zijn dus natuurlijk
tooverkruiden, waarvan zij den drank heeft
bereid. Beiden vertelden daarna aan allen,
die zij dien dag ontmoetten, van den (to
verdrank, en weldra was het zelfs in de
hoofdstad bekend, dat San-Tjio uit toover
kruiden een drank kon bcreidon, die niet
alleen heel geurig was, maar ook oude raen-
scben weer jong cn krachtig kon maken.
Geloovendo, wat do vrouwen hen over
den drank vertelden, begaven zich toen ve
len, ja, zelfs cenige hovelingen, naar San-
Tjio's huisje, om haar tooverdrank te proe
ven.
Van de hovelingen, dio ook don geurigen
drank zeer prezen, hoorde weldra de Keizer*
die reeds zeer oud was, over den toover
drank spreken.
„Brouwt doze vrouw tooverdranken, dan
wil ik do kruiden zien, waarvan zij die
dranken bereidt," sprak hij tot zijn diena
ren. „Brengt do vrouw en de kruiden hier!*1
Met een draagstoel gingen toen eenige
mannen op weg, om San-Tjio, dio nog nooit
in een draagstoel had gezeten, doch altijd
op haar mismaakte voeten voortstrompel
de, uit haar huisje te halen. lievig ontsteld
staarde zij dan ook niet alleen de dienaren,
die haar het bevel van hun Keizer over
brachten, doch ook den draagstoel aan, en
toen zij met een vaas, waarin de geurige
blaadjes waren in den draagstoel zat, dacht
zij aan Yun-Ying, die, door te struikelen,
het heete water over de kruiden had gewor
pen. Doch, aan wat gebeurd was, viel niets
meer te veranderen, en zoo wachtte zij, in
het palcis aangekomen, ook rustig het
oogenblik af, dat zij voor den Keizer moest
verschijnen. Na een poosje gebeurde dit.
„En hoe heet nu wel het kruid, waaruit
je dien door allen zoo geprezen drank be
reidt?" vroeg toen de Keizer.
„Dat weet ik waarlijk niet, hoogverheven
Heer," was het bevende antwoord. „Ik
plukte de blaadjes van eenige heesters op
een dor velden, en deze blaadjes droogde ik,
zooals Ik alle kruiden droog"...
„Vondt ge die heesters op een der rijst
velden?" hernam de Keizer.
„Neen, 't was geen rijstveld, hoogverheven
Heer," zei het vrouwtje.
„Groeit dio heester dan op een maïs
veld?"
De Keizer vroeg dit op zulk een strengen
toon, dat de arme San-Tjio er geheel door
in de war raakte en alléén door een bewe
ging van haar hoofd kon vertellen, dat zij
ook daér de kruiden niet had zien groeien
en dus ook niet had geplukt. Zij was in
haar wanhoop zelfs den naam vergeten van
het veld, waar zij de blaadjes had geplukt.
„Welnu, als ge dan weigert mij te ver
tellen, waar ge de krulden hebt geplukt,
dan blijft go als gevangene hier, totdat ge
u den naam van het land kunt herinne
ren..." sprak de Keizer.
Zoo werd toen het arme, oude vrouwtje
naar een klein, donker vertrek gebracht.
Daar sliep ze, door angst en droefheid over
mand, weldra in. Ze droomde toen, dat
Yun-Ying tot haar sprak: „O, hoe dom
toch, grootmoedertje, dat jij niet weet, waar
de planten groeien, uit welker bladeren je
den geurigen drank, door mijn struikelen,
ja, door mijn domheid, hebt bereid! Het
veld, waar je do blaadjes plukte, behoort
toch aan den grooten Mandarijn Thó-In-Ho*
hetzelfde veld, waar eens diens dappere
voorvader, die Thé-Liong-Wang heette, den
draak versloeg! Kom, vertel dit vlug den
Keizer, grootmoedertje San-Tjio..."
Op ditzelfde oogenblik ontwaakte de oudd
vrouw. „Ja, 't is waar," mompelde zij, „de
heesters, waarvan ik blaadjes plukte, om
ze door de andere kruiden te mengen,
groeien waarlijk op een der velden van den
rijken Thé-In-Ho! Nu weet ik het. Nu kan
ik het den Keizer vertellen. En een toover-
kruid is het nietl*