voor het
-/
ONS SUCCES IS
UW SUCCES
STOOMWASSCHERIJ
DE KOLK
MEER BETALEN
I ZOU DWAASHEID ZIJN!
KOFFIE
DE EEKHOORN
MEI
GROOTE BROER
HET AVONTUUR VAN GOUDVISCH
ZONNESTRAAL
DE EERSTE WARME
DAG IN MEI
MACHINALE OPMAAKWASCH
KASTKLAAR
KRAAKHELDER
©GOEDKOOP
F. VAN HOFWEGEN
BLEEKERSTRAAT 37 TELEFOON 61
De beste koffie, Hulsko't
Seinkoffiekost nu 25 c*.
per '/a pond I Hulsko heeft
één soort: het beste! In
gepatenteerde, luchtdichte
verpakking. - Vraagt Uw
Winkelier!
p. 'Apo„d J
DE KOFFIE WAAR PIT IN Z*TI
-■=9? o enS-.o.
I* door G. J. VISSCHER.
Ben jo wel eens in Heemstede geweest,
dat mooie dorp ten Zuiden van Haarlem?
Zoo ja, dan ken je ook stellig het fraaie
park Groenendaal. Iedereen heeft er vrij
toegang en vooral 's zomers treft men er
heel veel wandelaars aan, die zich verlus
tigen' in het mooie bosch met zijn slinger
paden cn vijvers en hoogten en laagten.
Daar, op Groenendaal, in den top van een
hoogen sparreboom, ben ik geboren, als een
heel klein eekhorentje.
We waren met ons zessen, broertjes en
zusjes, dus toen we klein waren, hadden
vader en moeder heel wat met ons te stel
len. In den bruinen beuk naast ons huisden
een paar woudduiven. Die hebben nooit
meer dan tweo jongen in 't nest. De ouden
zorgden daar wel goed voor, maar er bleef
nog vrije tijd genoeg over, en dan zat de
doffer heel rustig te koeren.
..Waarom zing je ook niet een deuntje
mco*?" vroeg hij op een keer aan vader.
„Je doet geen mond open!"
..Ik heb wel wat anders te doen," bromde
vader cn liij rende do takken langs, om
rupsen en spinnetjes voor ons te zoeken.
Overdag moesten we binnen blijven maar
toen we wat grooter werden, mochten w
'a avonds met vader en moeder mee naar
beneden. Dan was het rustig in 't park,
want de wandelaars waren verdwenen en
de hekken waren gesloten. Dat was onze
schooltijd. Wc leerden beukenootjes uitdop-
pen, hazelnoten pellen, sparappels nazoe
ken voor de zaadjes, meikevers vangen en
nog veel meer!
En als we genoeg gegeten hadden, ging
moeder op een heuveltje zitten en wij er
rondom heen. Dan zaten we te luisteren
naar mooie verhalen. Moeder was heel
knap,, want ze had veel ondervonden en
wat ze zelf niet beleefd had, was haar door
anderen verteld.
Op een keer vroeg ik: „Moeder! Gisteren
Zat ik boven in een heel hoogen boom en
toen zag ik in de verte een grooto stad.
Wat kan dat geweest zijn?"
„Dat is Haarlem, ventje!"
„Is dat de grootste stad van heel ons
land?"
„Neen, de grootste stad is Amsterdam."
„Waar ligt dat?"
„Een heel eind dien kant uit" zei ze en
ze wees in de richting, waar wo 's morgens
de zon zagen opkomen.
„Kunnen we die stad hier niet zien?"
„Neen; 't is te ver weg."
„Zijn daar ook boomen met eikels cn
met beukenootjes cn met sparappels?"
„Zeker wel! In 't Vondelpark en in 't
Oosterpark en in 't Sarphatipark."
„Dan wil ik naar Amsterdam!" riep ik op
eens.
„Kind! Je Weet niet wat je zegt! Je praat
naar 't verstand, dat je hebt!" zei moeder
•verontwaardigd.
„Waarom mag ik er niet heen?" vroeg
ik nog.
„In.[Amsterdam zijn honderden straten
en in elke straat zijn wel twintig katten
cn evenveel honden. Stel jo dat eens
eventjes voor! En dan zijn er nog veel meer
kinderen, die allemaal gaan grabbelen, als
de najaarsstormen de eikels cn dc nootjes
op den grond werpen. Neen, mijn jongen,
blijf maar hier op Groenendaal Hier is het
veel veiliger."
Do anderen keken mij aan, alsof zo zeg
gen. wilden: „Je hebt je bekomst gehad,
mannetje! Dat heeft moeder je maar eens
goed aan je verstand gebracht!"
Maar ik dacht: „Wacht maar! Als ik er
kans toe zie, zal ik er toch wel voor zor
gen^- dat ik nog eens in Amsterdam kom!
De grootste stad van ons land! Die wil ik
zien!" En ik ben er gekomen ook, maar
niet geheel vrijwillig, zooals ik jullie ver
der zal vertellen.
De zomer was al een aardig eindje op
streek. De eikels begonnen reeds vrij dik
te worden, en af en toe viel er al een geel
blaadje op den grond. Elk paar eekhorens
heeft meer dan één nest. In ons „woon-
nest," zooals ik het wel noemen kan, deden
we ..geregeld ons dutje cn in de andere
negten brachten we zachtjesaan onze win
terprovisie bij elkaar. Daarvoor zorgen we.
altijd, want al slapen we in 't koude jaar
getijde soms een paar wken achter elkaar
als we wakker worden, moeten we een ver
sterkend maal hebben.
Omstreeks dezen tijd hadden wij, jonge
ren, een nicuwo ontdekking gedaan. Je
moet dan weten, dat er vlak hij Groenendaal
een paar flinke tuinen lagen van do daar
wonende buren. Daarin waren kippenhok
ken, groentebedden cn bloemperken, maar
ook en dat was voor ons het voornaamste
eenige appelboomen. Appels zijn voor
menschen een lekkernij. Wij, eekhorens,
zijn er niet zoo op gesteld, maar heerlijk
vinden wc de bruine pitjes, die bij rijpe
appels in het klokhuis verscholen liggen.
Wat deden wij nu?
's Avonds laat, vooral bij winderig weer,
gingen we naar den tuin en dan pakten
we de afgewaaide appels, of wel we klom
men in de boomen en plukten ze zelf. Dan
begon het feestmaal en 's morgens vond de
eigenaar een heele verzameling appel-
steeltjes en fijngebeten appels onder zijn
boomen.
Dat hadden de eekhorentjes gedaan! Hij
zou zijn maatregelen nemen!
Den volgenden avond, bij helderen
maneschijn, vond ik onder den appelboom
een heel hoopje hazelnoten, zoo maar voor
't grijpen. Ik ging zitten smullen, maar ik
had geen erg in het net, dat boven mijn
hoofd uitgespannen was. En de tuinman
zat op de loer! Hij trok aan het touw, dat
hij in de hand had. Hel net sloeg neer en...
ik was gevangen!
Ik werd in een leeg konijnenhok gezet.
Den volgenden morgen kwam het zoontje
van den haas mij bekijken. Hij vond mij
„een bijzonder lief diertje!" cn „een
scliatje" Hij haalde een korstje brood voor
me, stak me dat toe en... ik beet hem In
zijn duim cn niet zachtjes ook. Nu was ik
geen „schatje" meer. Ik was „een nijdig
serpent!" Hij wilde niets meer van mij
weten en zijn vader zei: „Ik zal liem cadeau
geven aan „Artis" in Amsterdam. Daar heb
ben ze hem graag en daar is alles op het
onderhoud van die dieren ingericht."
Naar Amsterdam? Had ik goed verstaan?
Zou mijn vurigste wensch vervuld worden?
Ja, hoor! Den volgenden morgen werd
ik met konijnenhokje cn al op een vracht
auto van een Hcemstecdsche bleekerij ge
zet en een paar uur later gaf de waschbaas
mij, met een brief van den tuinman, net
jes af aan den hoofdingang van „Artis".
Moeder had gesproken over het Vondel
park en liet Oosterpark, met veel honden
en katten. Ik begreep al heel gauw, dat ze
de diergaarde niet kende, want hier zag
ik langs do paden geen enkelen hond cn
alleen een heel klein poesje. Eiken en beu
ken zog ik wél. In welken boom zou ik ge
plaatst worden?
Och och! Wat is mij dat tegengevallen! Ik
kwam in een hok te zitten van 2 Meter in
't vierkant en ongeveer VA Meter hoogte,
waarin een dood boompje voor mijn ka
mergymnastiek stond. De voorkant be
staat uit tralies, zoodat alle bezoekers mij
goed kunnen zien. 's Zomers mag ik door
een luikje naar buiten gaan. Dan kom ik
ook weer in een omtraliede ruimte met een
dood boompje voor dc openluchtvoorstel
ling.
Menschen zie ik hier bij massa's, veel
meer dan op Groenendaal. Ze kunnen dicht
bij mij komen, want ik kan niet wegloopen.
Zc brengen nootjes cn koekjes voor mij
mee, die ik nu al tusschcn de tralies door
durf aanpakken. Dat is allemaal snoepgoed
voor me, want op vaste tijden brengt de
oppasser mij een degelijk maal. Dat ge
beurt ook in den winter, zoodat ik niet
meer denk aan winterslaap en aan 't ver
zamelen van wintervoorraad. Dat is hier
niet noodig. Wat dat betreft, kunt ge mij
dus gerust een lang leven voorspellen.
In het hok naast het mijne zit een groo
to, grijze eekhoren.
Die knaap komt uit Siberië. Hij is wel
tweemaal zoo groot als ik, maar lang zoo
vlug niet.
Toen ik pas hier was, kon ik 's avonds
niet in slaap komen, want ik hoorde ge
schreeuw en gejank van vossen, marters,
otters en ander ontuig. Mijn groote buur
man zei: „Ga maar gerust slapen! Zo kun
nen toch niet bij je komen, want ze zijn
allemaal opgesloten, net als wij!"
Dat is één gelukJ Maar ik monl anders^
Hoera! De Meimaand is in 't land,
Dc boomen botten uit.
Voorbij de gure wintertijd
Met bloemen op de ruit.
De lentezon schijnt koesterend
Op al het jongo gras.
De witte zwanen drijven stil
En droom'rig op den plas.
Weer fladderen de vlinders rond
En gaan van bloem tot bloem.
Een bij zoekt honing en hervat
Tevreden haar gezoem.
Hoog staat de glanzend gouden zon
Aan strakke, blauwe lucht,
De vogels zweven opwaarts en
Ze juichen in hun vlucht.
Het vee komt uit den donk'ren ^al
En dartelt in dc wei,
De lente is weer in het land,
't Is eindelijk weer Mei!
RIE BEIJER.
(Nadruk verboden.)
zeggen: al is de kost hier nóg zoo goed en
al zit ik nóg zoo veilig, ik.heb genoeg van
Amsterdam. Geef mij maar liever mijn
Groenendaal!
(Nadruk verboden.)
Broertje heeft bretels gekregen!
Nu voelt kleine broer zich groot,
Nu is hij een man geworden:
Zit niet meer op Moeders schoot
Broertje heeft bretels gekregen!
Heele echte, net als Pap.
Broertje kan zo zelf heusch los doen.
Kleine broer is reuze-knap!
Broertje heeft bretels gekregen!
Nu lijkt onze broer wel groot,
Maar... als 'savonds 't broekje uit js,
Kruipt hij toch op Moesjes schoot!
R. ASSCHER—VAN DER MOLEN.
(Nadruk verboden.)
Voor het raam van de tuinkamer stond
een aquarium, niet zoo'n kleintje, neen, een
flink groot met wel tien goudvisschen er
ia.'
De eerste warme dag in Mei
Doet iedereen vergeten,
Dat nog voor kort, men o, zoo graag
Heeft bij het vuur gezeten.
De kindTen willen „zoo" naar school:
Ilun mantels, mutsen, jassen
Moet Moeder bergen in de kast;
Zij zwaaien met hun tasschen
En voelen zich zoo lekker vrij;
D'een heeft al bloote knieën,
De ander draagt een zomerjurk.
Hier staan zc met hun drieën
(Nadruk verboden.)
Te praten over „zwemmen", ha!
Zeg, is het zwembad open?
Met „dezo warmte" voel 'k er Diet
Veel voor vergeefs te loopen!
Op school is 't puffen van belang;
't Hoofd is niet bij bet loeren
Zij missen vraag op vraag; de ramp
Is heusch niet meer te lceeren.
Dc heele klas krijgt strafwerk mcep
Dat wordt een avond „pennen"!
Ja ja, zoo'n warmen dag in Mei
Daar moet j'ook eerst aan wennen.
HERMANNS
Guus had het op zijn verjaardag van Opa
gekregen. „Want," had Opa gezegd, „Guus
is een echte dierenvriend; dus zal hij er
ook wel goed voor zorgen, niet waar, m'n
jongen? Net als Opa thuis doet: op tijd
schoon water, op tijd voeren en opletten,
dat het water niet te koud of te warm
wordt.'"
.Stellig, Opa," liad Guus beloofd, „ik zal
er reusachtig goed op passen, cn als er iets
niet in orde is, dan moet u 't maar zeg
gen."
Guus hield woord. Werkelijk, de mooie
vischjcs hadden niets te klagen, ook niet
over cebrek aan belangstelling, want als
Guus er niet was, kwam kleine Miekc voor
het glas slaan, of Moeder, of Vader, 't Was
net, of de diertjes zich dan op hun mooist
wilden vertooncn, zonder ophouden zwom
men ze heen en weer, lieten de zon op hun
gouden lichaampjes spelen en zwenkten
sierlijk met hun fijne staartjes den hoek
om en achter het rotsje langs.
Maar één was er, neen, dat was toch ze
ker do mooiste van allen, dat was nu
heusch oen klompje goud, hij straalde in de
zon cn Guus had dezen visch „Zonnestraal"
gedoopt. Namen hadden zo allemaal gekre
gen, daar waren: Zilvervin cn Langstaart
cn Duikgraag en Zwartrugjc, maar Zonne
straal. neen. dat was en bleef nummer één.
En toch, als Guus de laai van de visschen
had gekend, zou hij gehoord hebben, dat
hij lang niet de liefste was. Altijd had hij
wat to mopperen, dan was 't water te koud,
aèn het voer niet lekker, dan het aquarium
to klein; nooit was Zonnestraal tevreden.
Wij menschen hebben zoo geen verstand
van visschen-gezichten, maar als we dat
wel hadden, had z'n baasje stellig gezien,
dat hij meestal leelijk zuur keek, niets
geen vriendelijk Zonnestraaltje.
Eens op een nacht, alles was stil in huis,
de vischjes wilden ook gaan slapen, daar
begon Zonnestraal weer te mopperen. „Hm!
nogal wat lekkers, dat kleine bakje hier,
als jullie niet zulke sufferds waren, zou je
opletten, hoe anderen het hebben. Kijk eens
naar buiten! Zien jullie daar dien vijver
niet? Die is tweemaal zoo groot als de heele
kamer, daar zijn ook visschen in. Die heb*
ben het nog eens goed, maar wij? nieta
deugt hier, was ik maar daar, was ik maait
in den vijverl" j
Zoo mopperde Zonnestraal maar doorj
geen een gaf hem meer antwoord, al del
anderen dommelden in en hij bleef maai!
pruttelen: „Kon ik hier maar weg naar den'
vijver! Was ik maar in den vijver!" Toen.*t
op eens was liet, of hij werd opgetild, of hij
een hoogen sprong maakte, door het open'
raam, door do lucht, en... plons daar lag
hij in den vijver. Hij kon zijn oogen niet
gelooven! Was hij er nu heusch? Ja hoor*
kijk maar, zooveel water, maar... lekker,
hm, eigenlijk niet zoo erg, nogal koud wa3
het. Dan rnaar flink gaan zwemmen, dan'
werd hij vanzelf wel weer warm. De maan!
scheen helder, het was bijna zoo licht als
overdag, alles kon Zonnestraaltje zien: do
bloemen op den oever, het riet, de water
planten cnwat schitterde daar zodl
mooi? Dat was ook een visch, maar een'
heel stuk grooter dan een goudvisch;
prachtig, die groene en blauwe kleuren! Dei
visch draaide zich om, zag Zonnestraaltje!
en snauwde hem toe: „Hè, wat doe jij hier<
kleine krummel, maak dat je wegkomt. Ik!
ben een stekelbaars, kijk maar naar de ste«
kels op m'n rug; wacht, ik z.al je bij ten F'
Doodclijk verschrikt zwom Zonnestraaltje
weg, zoo hard als hij kon. Wacht, maai!
diep duiken, dan zag de groote visch hoed
niet meer, tot vlak hij den bodem. Maai!
wat was dat nu weer? Een dik groot mon-
ster met een grooten bek en vier lange
voelhoorns als dikke snorharen, kwam op
hem af. „Wil je maken, dat je wegkomU*
bromde het monster, „dit is mijn terreirfi
ik ben de koning van de modderkruipers
en wat hier niet hoort, eet ik op." Daarbij
sperde het den grooten bek wijd open. Zon-*
nestraaltje wist geen raad. Haastig zworrt
hij weer naar boven, daar kwam een heele
school van die stekelbaarzen aan, de hee-»
ren stekelbaars voorop, met vuuiroode
keeltjes van kwaadheid. Zonnestraaltje
zwom cn sprong in doodsangst door heti
water, hoog sprong hij op boven 't watert
uit, gaf een schreeuw en... daar lag