keit;es
DE ZIEKTE VAN WEIL
Als de zaak rust
werkt de
ADVERTENTIE
3 x plaatsen
voor f 1."
Jitsluitend bij voor
uitbetaling.
LETTERKUNDIGE KRONIEK
GENEESKUNDIGE BRIEVEN
Nu wederom in ons waterrijke land met
rasse schreden het tijdstip nadert waarop
de zwemsport ook buiten de overdekte
zweminrichtingen kan worden beoefend, is
het begrijpelijk dat er tevens weer meer
belangstelling komt voor de vraagstukken
welke samenhangen met. het optreden van
de ziekte van Weil.
De Duitsche geneeskundige A. Weil be
schreef reeds in 1886 een eigenaardige in-
festieziekte, waarvan de voornaamste ver
schijnselen bestonden uit geelzucht met
koorts, een gezwollen milt en ontsteking
van de nieren. Vier jonge mannen waren
er gelijktijdig door aangetast Wel waren
ook vóór dien tijd reeds med^deelingen
over soortgelijke ziektetoestanden in de ge
neeskundige tijdschriften verschenen, b.v.
reeds in 1866 door M. Weisz en in 1883 door
Landouzy (onder den naam van typhus hó-
patique, d.i. „levertyhus"), maar na de ge
noemde mededeeling heeft dit ziektebeeld
toch den naam van Weilsche ziekte verkre
gen en behouden. De prioriteit voor de eer
ste bschrijving van deze ziekte wordt intus-
schen toch weer door de Franschen opge-
ëischt voor Larrey, eersten chirurg van Je
Garde, die reeds in 1800 tijdens den veld-
toch van Napolen in Egypte dezelfde ziekte
verschijnselen heeft waargenomen.
Langen tijd bleef de oorzaak even duister
als raadselachtig. Soms doken ineens ver
scheidene gevallen gelijktijdig op, b.v. bij
soldaten; soms bleef de ziekte tot een en
kel geval beperkt. De wijze van verbreiding
heild de gemoederen bezig, omdat juist in
dien tijd de leer der levende ziektekiemen
als oorzaak voor besmettelijke ziekten in
glorieuze opkomst was. Met de beperkte
hulpmiddelen van dien tijd zocht men ook
voor deze ziekte bacteriën, maar men vond
ze in het algemeen niet. Wel vond Jaeger
bij twee gevallen, welke doodelijk verliepen,
bepaalde levende ziektekiemen, door hem
Bacillus proteus fluorescens genoemd. De
ze beide patiënten waren waarschijnlijk be
smet door het water van de Donau en in
derdaad werden dezelfde levende ziektekie
men ook hierin gevonden. Zelfs werd een
zelfde infectieziekto onder het gevogelte ter
plaatse geconstateerd en men vond ook bij
deze vogels dezelfde bacillen.
Maar bij andere ziektegevallen werd de
ze vondst niet bevestigd en zoo bleef lange
jaren de oorzaak onopgehelderd. Wel bleef
men in hoofdzaak de gedachte vasthouden,
dat de ziekte vooral ontstond na en dus
ook door het baden of vallen in veront
reinigd vuil water. Zoo kon men soms ook
zulk een ziektegeval ineens zien optreden
nadat een kind in een moddersloot was
gevallen en hierin vindt men dan do ver
klaring voor de opvatting, dat volgens
sommigen uit dien tijd geelzucht zou kun
nen ontstaan als gevolg van schrik.
Langzamerhand is in de 20e eeuw ook
op dit gebied van de geneeskunde een be
langrijke verrijking van kennis en verrui
ming van inzicht opgetreden, zoodat thans
vrijwel alle factoren, welke voor het ont
staan aansprakelijk gesteld kunnen wor
den, bekend zijn. De ziekte blijkt te wor
den veroorzaakt door een bepaalde schim
meisoort, bchoorende tot de leptospirea en
luisterende naar den naam van spirochaela
ictero-haemorrliagica. Ook de verspreiding
door en de samenhang met het water is op
gehelderd. De leptospirea wordt namelijk
waargenomen bij bepaalde zieke en gezonde
ratten, welke deze schimmels vooral met de
urine naar buiten brengen.
Tot voor korten tijd bleef de ziekte in Ne
derland tot enkele gevallen beperkt. Voor
zoover ik heb kunnen nagaan verscheen in
het Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kmde in 1008 voor het eerst een beschrij
ving van een geval van de ziekte van Weil
in ons eigen land waargenomen. De ziekte
kwam in dit geval voor bij een slager
maar de oorzaak van de besmetting werd
niet opgehelderd. De ziekte was toen in Ne
derland nog zóó zeldzaam, dat de Amoter-
darasche hoogleeraar Pel in zijn leerboek
over „Leverziekten" in 1909 hieraan nog
slechts zeer weinig aandacht schenkt. Pro
fessor Pel herinnert zich niet nicer dan
hoogstens één geval te hebben waargeno
men en durft niet met zekerheid te bewe
ren dat de ziekte van Weil werkelijk als
een aparte, zelfstandige ziekte moet worden
beschouwd.
Op Zondag 13 Mei 1917 demonstreert Kue-
nen op een vergadering van de Nederland-
sche Vereeniging voor Tropische Genees
kunde voor het eerst praeparaten van den
ziekteverwekker. Ze zijn hem toegezonden
uit Japan, waar Inodo in 1915 het bewijs
heeft geleverd dat de ziekte van Weil wordt
veroorzaakt door de reeds hierboven ge
noemdo spirochacta ictero-haemorrliagica.
Door dierproeven werd het oorzakelijk ver
band onomstootelijk vastgelegd.
Onafhankelijk van deze Japansche onder
zoekingen en ontdekking werden intusschen
ook in Duitscliland in 1925 door Huebcr en
Reiter dezelfde ziektekiemen als oorzaaa
gevonden. De Japanner Miyajima tconcie
nu bovendien aan, dat de besm«Ht.ng dooi
ratten wordt verspreid. Ilij vond dezelfde
leptospirea in de nieren (en ook in de 'rin-i,
van gezonde en zieko ratten. Deze .nedo
deelingen zijn van groot belang voor ons
Nederlandsch Indië waar nog vee! meer
koortsprocessen voorkomen, welke slechts
ten deele bekend zijn en het kan dan ook
geen verwondering wekken dat deze nder-
zoekingen ook in de Indische laboratoria
met groote voortvarendheid nader werden
uitgewerkt en de verbreiding onder de rat
ten wordt nagegaan.
In Nederland komen 2 rattensoorten voor,
de huisrat of Mus rattus en do Mongrolsch».
of rioolrat of Mus decumanus (norweg'cusj.
De beide soorten onderscheiden zich in
schedelvorm; de huisrat is donkerder ge
kleurd, heeft groote ooren en eon langen
staart, die omgebogen over den rug de
neuspunt bereikt terwijl de riooldat we-.r
grijsbruin is, kleine ooren en een lortor
staart heeft. Door de hoogleeraren
Kuenen en Schuffner is in het Instituut
voor Tropische Geneeskunde een onder
zoek ingesteld naar het voorkomen der
spirochaeten bij de Amsterdamscho ratten,
in samenwerking met den Directeur van
den Geneeskundigen Dienst en den Direc
teur van Artis gevangen. Krachtens hun
mededeelingen in 1923 vonden zij bij 209
rioolratten in 2/ dezelfde ziekte-kiemen
en werd de spirochaeta bij den huisrat
slechts in 3 der onderzochte gevallen
gevonden.
Eenerzijds wijzen zij er op dat deze rat-
tenspirochaetosis als een gevaar voor de
volksgezondheid moet worden beschouwd,
al staat daar anderzijds nog geruststellend
tegenover, dat in Amsterdam de ziekte
van Weil tot dc zeer hoogc uitzonderingen
behoort. Waakzaamheid was dus wel ge
boden en speciaal op de rioolrat behoor
de streng te worden gelet.
Irrtusschen waren juist in do omgeving
van Utrecht enkele vermoedelijke ziekte
gevallen van Weil voorgekomen in het na
jaar van 1922. Hier betroffen het geen be
smettingen door het water maar dc aan
getaste personen waren speciaal in con
tact geweest met vodden, eveneens gelief
koosde schuilhoeken dus weder voor rak-
ten. Bijna gelijktijdig werden twee geval
len uit Rotterdam beschreven.
In 1925 volgt de beschrijving van een ty
pisch geval, waargenomen in Zaandam
na een val in vuil water. De patiënt over
leed. De spirochaeta icterchaemorrhagica
werd als ziekteoorzaak gevonden en de
zelfde leptospirea-soort werd ook aange
toond bij enkele ratten welke in dat zelfde
water werden gevangen. Dit is het eerste
geval waarbij alles volgens de nieuwere
inzichden werd nagegaan en waarbij alles
klopte.
Na 1925 neemt langzamerhand bet aan
tal waargenomen gevallen toe. Deze ver
meerdering van het aantal ziektegevallen
heeft een zekere belangstelling cn span
ning bij het waterminnend publiek doen
ontstaan, welke nog meer wordt verhoogd
doordat van welhaast elk nieuw ziektege
val onmiddellijk mededeeling wordt ge
daan. De gevallen duiken grillig en ge
heimzinnig op, maar blijven in een be
paald gebied gewoonlijk slechts tot een
of enkele gevallen beperkt. Bijna steeds
kan de bron der besmetting worden ge
zocht in het feit. dat de patiënt ongeveer
een week te voren gezwommen heeft, het
zij in een plas. een vennetje of soortgelijke
gelegenheid waarin weinig vervorsching
plaats had of in een kanaal waar voel
riolen op uit komen of door andere oor
zaken besmette rioolratten aanwezig kun
nen zijn.
Do goede zijde van de publiciteit, welke
men aan het optreden van deze ziekte
geeft, is ongetwijfeld deze, dat hierdoor
het publiek kan weten, welke waterge
bieden in ons land op een bepaald oogen-
blik als besmet moeten worden beschouwd.
Door niet in zulk een besmet gebied te
gaan zwemmen en door ook verder con
tact met de ratten te vermijden kan men
besmetting voorkomen en wanneer men
het er, ondanks de waarschuwing, toch
maar op waagt en er desondanks gaat
zwemmen, is men zelf mede verantwoor
delijk voor de eventueele gevolgen.
Merkwaardig, en geruststellend tevens,
is het intusschen, dat het aantal besmet
tingen in een bepaald gebied tot nu steeds
tot hoogstens enkele gevallen beperkt
bleef, ook al hadden vele liefhebbers op
zulk een plaats gezwommen.
Hieruit mag met aan zekerheid grenzen
de waarschijnlijkheid worden afgeleid: le
dat de besmetting van het water door de
ter plaatse aanwezige ratten niet regel
matig is doorgegaan; 2e. dat de in het wa
ter tijdelijk aanwezige loptospirca er niet
lang m voortleeft, doch sterft en weer ver
dwijnt en 3c dat slechts een zeer klein
deel der besmette mcnschen nu ook wer
kelijk aan do ziekte van Weil komt te
lijden.
Do ziekte heeft ook de aandacht van de
overheidsorganen, welke zijn belast met
de bestrijding van besmettelijke ziekten.
In dc verdachte gebieden wordt dus als re
gel dc rattenverdclging krachtig ter hand
genomen en wordt ook het water perio
diek op de aanwezigheid der leptospirea
gecontroleerd. Wanneer het publick ter
plaatse van de daarvoor aangewezen au
toriteiten geen waarschuwing meer heeft
vernomen, raag men dus wel aannemen,
dat er geen reden voor onrust meer aan
wezig is. Want nu het publiek door de
publiciteit der gevallen in 1933 is trou
wens het totaal aantal aangegeven geval
len lager geweest dan in 1932 mede een
deel der verantwoordelijkheid te dragen
heeft gekregen mag men toch zeker ei-
schen, dat men op de hoogte wordt gehou
den van blijvende redenen voor onrust en
besmettingsgevaar.
Zoo ben ik ten slotte aangeland aan de
beantwoording van de zeer begrijpeliijke
vraag: Mag er weer vrij worden gezwom
men in water waarin verleden jaar ziekte
gevallen van Weil hun oorsprong hebben
gevonden? Voor enkele stilstaande plassen,
dichtgegroeid met waterplanten cn zeer
gezocht door vele ratten, zal deze vraag
ontkennend moeten worden beantwoord.
Maar overigens meen ik toestemming tot
zwemmen te kunnen geven, tenzij door
plaatselijke of algemeen overheidsautori-
teiten elke controle zou zijn nagelaten
iets wat haast ondenkbaar is en onder
voorwaarde dat de controle tot een bevre
digende uitkomst blijkt te hebben geleid.
In zulke gevallen acht ik het risico op
plaatsen van waaruit wel ecris besmetting
is voorgekomen praktjscji niet. grooter dan
in gebieden, waar deze ■- ziekte nog nooit
was opgetreden. Wil men onder geen en
kele voorwaarde eenig risico lijden, dan
mijde men elk onbekend watergebied,
maar een dergelijke veiligheid van 100
is in de praktijk op bijna geen enkel ge
bied streng door te voeren.
P. N. N.
,.Zeven Fantoomen" door
Ben van Eysselsteyn ('t Gil-
deboek", 's-Gravenhage 1931)
Ben van Eysselsteyn is de uitbeelder van
hallucinaties. Hij is de vertegenwoordiger,
in de modernste N^derlandsche literatuur,
van verhalen, zooals Edgar Poe in de
wereldliteratuur en, in Duitschland, A. E.
Hoffman ze gegeven heeft. Vergis ik mij
niet, dan heet Van Eysselsteyn vroeger ook
detective-verhalen geschreven en vergis ik
mij wel, dan kón hij ze geschreven hebben.
Hij moet zich ook practisch met do rol
prentkunst hebben bemoeid en hij moet be
langstelling hebben gehad voor folo-mon-
tage.
Het hallucinatorische vindt zijn bestaans
voorwaarde in de genoemde verschijnselen,
het vindt zijn bestaansvoorwaarde in de
verschijnselen van dezen tijd. Ik vraag een
oogenblik Uw aandacht voor een kleine
uitweiding over het verband tusschen on
zen tijd en de hallucinatie, omdat begrip
daarvan belang heeft voor het begrip van
het boek dat vóór ons ligt.
Wij trachten op veel tc bezuinigen, maar
waar wij niet op bezuinigen, dat zijn onze
indrukken. Indrukkenwij verslinden
ze. We happen zo op. En wat we niet on
middellijk verteren kunnen, bergen we in
onze onderbewustheid, waaruit het dan in
den droom naar boven schiet. Constructief
waarnemen, we doen het maar zelden meer
Wie een botanische excursie heeft gemaakt
van Utrecht naar Rhijnauwen, hij heeft
een reis achter den rug. Wie met een reis-
vereeniging meetrekt of met de voctbaljon-
gens naar Rome, hij keert alleen maar te
rug met een veel-bestempeld paspoort en
veel bestempelde herinnering.
Maar de omstandigheid, dat een vloed
van indrukken en niet meer een construc
tieve gedachte inhoud geeft aan ons erva-
ringsbezit, verhindert niet, dat de mensch
een eenheid van deze menigvuldigheden
noodig heeft. Er is een eenheidsbewustzijn
vereischt voor het persoonlijk leven. Omdat
de on-constructieve, door indrukken over
stroomde moderne mensch niet meer in
staat is, het centrale van zijn persoonlijk
heid, zijn levensgedachte of levensovertui
ging uit te beelden, daarom nemen wille
keurige indrukken, die sterk gesproken
hebben tot het zenuw- en zieleleven van
den mensch, de functie van het syntheti
seeren over. Er ontstaat een woekering van
bepaalde indrukken, er ontstaat een dwang
voorstelling Do dwangvoorstelling is van
het gebied der psychiatrie min of meer naar
het gebied van het algemeene leven ver
huisd.
Ziet hier de verklaring der actualiteit
van een literatuursoort als Den van Eyssel
steyn ons in zijn „Zeven i'aiitunieu' guf.
Niet dat wat dc ziel richt, maar dut wat
do ziel foltert en beangstigt, is het uit
gangspunt van deze zeven schetsen. Een
etser raakt aan het malen, in de eerste
schets, getiteld, „liet Lurnevaisinuniietje
over een afzichtelijk, klein gedrocht, dat hij
op zijn voorstelling van een carnavalsfeest
een plaats heeft willen geven. Dat Luriiu-
valsmannctjc, dat min of meer den wellust,
of de leege begeerte vertegenwoordigt kwelt
den etser, hij wordt er door achtervolgd; de
hersenschim wordt een tastbare werüeiijk-
neid, die liem verplettert. In een andere
schets: „De groene gargoullle" wordt ons
de beklemmiug geschiluerd van een non,
die door wereldsche gedachten wordt over
meesterd cn die de waanvoorstelling krijgt,
dat con der duivelen, die als spuiers op de
kathedraal in do nabijheid zijn gezeleld,
haar overweldigt. Weer een andero schets
„Dc Maanvogels" beschrijft de angsten van
een denkbeeldige figuur, die in een koorts
visioen zich denkt op de eenzame velden
an de maan. Hier is de hallucinatie van
een stervende verbeeld.
Het ligt niet in mijne bedoeling, U, schets
na schets, tc beschrijven. Ik koos voorbeel
den, om U het karakter duidelijk te maken
van deze literatuur. Men moet ze halluci-
natorisch noemen, niet symbolisch. Het is
zcon ideecn-lcven, dat gestalte gekregen
heeft in de bij Van Eysselsteyn ten tooneele
tredende figuren. Men moet er geen levens
wijsheid, geen verbeelding van dramatische
momenten in zoeken. Het is één bepaald
gebied der dieptepsychologie, dat in deze
cunst zich heeft weten te openbaren: de
Verschrikking. Het zijn kleine, leege ang
sten, die bepaalde individuen bezeten hou
den, en die tot reusachtige beesten uit
groeien in de hand van den kunstenaar.
Deze hallucinatorische kunst heeft dus
geenerlei ideologischen achtergrond. Zij is
niets anders dan een verlengstuk van het
impressionisme. Zij ontleedt bet leven, zij
laat na, het leven te synthetiseeren.
Ben van Eyselsteyn is een voortreffelijk
prozaïst. Hij beschikt over een snel, een
duidelijk, een onmiddellijk uitbeeldingsver
mogen. Hij verbruikt niet meer literair
materiaal, dan voor zijn effecten strikt
noodig is. En deze stijl- en taalbeheeroching
is uitermate opmerkelijk bij een zoo ver
ziekten geest, die aan de duistere afgron
den van den waanzin zijn kunstzinnige be
zieling zoekt. Ik kan mij geen suggestiever
uitbceldingswijze voorstellen, dan van Eys-
stelsteyn bij voorbeeld in* „De groene gar-
gogouille" geeft. Het door haar innerlijk be-
geeren wanhopig geworden nonnetje ziet
voortdurend uit naar het Madonna-beeldje
en naar het beeld van den Heiligen Jozef
in den Kloostertuin. ïr\ al hunne aanmin
nigheid verloren, blijven deze beelden vol
maakt onberoerd voor de ontzettende tra
gedie, die zich afspeelt in het hart van het
om uitkomst worstelende meisje. En even
volmaakt begrepen cn beschreven is de
loome hittc-sfecr van den zomerdag, waarin
den aanval van den groenen gargouillc,
dat is van de eigen onweerstaanbare be
geerte van het meisjeshart, zich voltrekt.
Ik zeidc, dat Van Eysselsteyn zijn stijl be-
heerscht. Maar dit kunstig stijl-masker kan
de innerlijke krampachtigheid niet verhul
len waarmee dit knappe werk geschreven
is. Men kan zich de gedachte niet ontvein
zen, dat de schrijver in een soort lyrische
opgetogenheid verkeert over do bizarritoit
van eigen kunst. Er gluurt een pathos door
de mazen van deze woordkunst, waarin
men de pretentie leest, dat deze verhalen
geschreven zouden zijn van een bepaald le-
vens-aspeect uit, terwijl ze in waarheid
geen anderen basis hebben dan eene, tot
hef. uiterste verfijnde en verhevigde emotie.
„Wat is". zoo vraagt dc schrijver in
zijne schets, getiteld „Do klokketoren van
Santa Giovanezza", wat is in dezen ver
dwaasden tijd waarachtiger dan verbeel
ding, wat tastbaarder dan waarzin cn wat
werkelijker dan een droom?" In dezen uit
roep heeft Van Eysselsteyn een levens-as
pect trachten to forrauleeren, maar hij be
vat in werkelijkheid slechts een negatie."
Maar als wij het wankele zielewezen ver
worpen hobben, waaraan deze „Fantomen"
hun oorsprong ontleencn, dan staan wij in
bewondering te staren naar de verbazing
wekkende fantasie, die m dezen schrijver
gestalte kreeg. Do wijze, waarop do wreedo
teleurstelling der jeugdliefde in de schets:
Santa Giovanezza verbeelding vond, is een
getuigenis van ongemoenc imaginatie. Het
stijgen van de ik-figuur uit dat verhaal in
den hoogen klokketoren, waarin do klokken
hangen, wier klepels uit onfzielde, vermoor-
do mcnschen bestaan, vermoord door het
leed van den hartstocht, een schouwspel
dat hem onweerstaanbaar naar een klokke-
wand trekt, om daar zelf als klokkeklepel
te fungeeren, waarna de ik figuur zelf
staart op do geslachtofferde eigen persoon
lijkheid, het is niet alleen groot van vi
sie, maar ook van vindingrijk, fantastisch
vernuft, omdat verschillende historische
legenden hier tot een geheel origineel bor
duursel zijn samengeweven
Ik eindig deze kroniek, door U te laten
genieten van do stijl-schoonheid van dezen
jongen acteur, die hij de hevigste spanning
waarin hij verloren raakt, nimmer de be
hoedzaamheid zijner observatie verwaar
loost. en de kleinste kleinigheden blijft ver
zorgen Het citaat bevat dc beschrijving van
de tocht naar boven, in den .toren van
Santa Giovanezza:
„De kerkdeur kraakt open. De man strom
pelt de duistere ruimte binnen, ik hoor hem
mompelen cn scharrelen in het donker.
Een kleine, gele vlam wappert op; behoed
zaam omhullen haar zijn zorgzame handen.
De vlam wiegt op den wind. hij brengt haar
voorzichtig binnen de kleine ruiten van
een koperen lantaarn. De vlam wordt rus
tiger en groeit staag aan tot een goudkleu
rig licht, waarin ik een ondeelbaar oogen
blik het gelaat van den man zie: van oen
woeste en macabere schoonheid. Dan keert
hij zich af en klimt langs een smalle wen
teltrap het steile duister in.
Wenkte hij? Het licht schommelt over dc
muren. Ik klim hem na. De torendeur blijft
open, de dag verdwijnt onder ons. Het
schijnsel van zijn lantaarn glanst nog op
de steenen vóór mij, maar waar ik loop, is
het donker. Zoo blijf ik hem naklimmon,
terwijl mijn linkerhand steun zoekt tegen
den zuil, waarin breedo voegen gekerfd
staan als oude, verdroogde wonden. De uit
gesleten treden liggen vol kalk en gruis.
Eentonig wentelt de trap verder naar een
eindeloos doel. Het is, of wij in dezen tred
molen geen stap naderen; achter mij hangt
de duisternis en vóór mij, op den muur,
de glans van het licht.
Hoe lang klimmen wij al? Mijn adem
hijgt. Eenmaal komt een venster voorbij:
een vuil raam achter een brcede nis. On
der de stoffigs webben verschrompelt een
uitgedroogde kruis-spin, al6 een mummie
tusschen verrafelde weefsels, in de vergeten
halte van zijn crypt. Ik zie door de ruiten
het stadje reeds diep beneden mij. Maar Ik
heb geen tijd om stil te staan, want het
licht langs den muur schemert al flauwer
en do voetstappen ginds gaan rusteloos
verder."
P. H. RITTER Jr.
Lenteschoonheid bij een spoorsloot tusschen Baarn en Hilversum,