ONS SUCCES IS
UWSUCCES
STOOMWASSCHERIJ
DE KOLK©
MEER BETALEN
ZOU DWAASHEID ZIJN!
Waarom het op dien
Zaterdag regende
RUFFIE
IN SEPTEMBER
MACHINALE OP AAKWASCH
9 kastklaar
KRAAK HELDER
GOEDKOOP
F. VAN HOFWEGEN
BLEEKERSTRAAT 37 TELEFOON 16
De beste koftie. Hulsko's
Seinkoffiekost nu 25 ct.
per pond I Hulsko heeft
één soort: het beste! la
gepatenteerde, luchtdichte
verpakking. - Vraagt Uw
Winkelier I
jiii cvn
DE KOFFIE WAAR PIT IN ZITI
„Hè, nu regent het vandaag toch alweer!'
pruilde Jetje Bruins op een Zaterdagmid
dag in een piasbui van de school thuisko
mende. „Nu valt ons plannetje voor de
groote wandeling weer in duigen! Waarom
moet het toch juist op onzen vrijen Zater
dagmiddag zoo vaak regenen? 's Woens
dags is 't meest altijd mooi weer de laat
sto weken en dan kan er van een wande
ling niets komen door die nare pianoles en
dat vele huiswerk, dat we voor Donderdag
moeten maken. Neen, dat het nu op Zater
dag juist zoo vaak moet regenen!"
Jetje's moeder, die druk aan 't brood-
snijden was, had niet naar het gemopper
geluisterd. Doch grootmoeder, die voor het
venster zat te breien, sprak lachende:
„Maar, Jet, weet jij dan niet, hoe 't komt,
dat het op Zaterdag zoo vaak regent?"
„Neen, oma, nooit van gehoord," beken-
'do Jetje.
„Dan zal ik het je maar eens vertellen,"
lachte de oude dame met een knipoogje
naar Jetje's moeder.
„Is 't een sprookje, oma?" vroeg Jetje,
die dol op sprookjes was. „O, vertelt u het
dan nog maar, vóór we gaan koffiedrin
ken!"
Grootmoeder keek op de klok. „Ja, 't kan
nog wel," zei ze. „Want lang is 't sprook
je niet." En ze begon:
„Eens was de Zaterdag erg uit zijn hu
meur; 'hij had geen lust om langer de laat
ste dag der week te zijn. ,,'k Wil ruilen
met een anderen dag!'' zeurde hij. ,,'k Wil
ruilen met Woensdag! Die heeft het véól
prettiger dan ik..."
„Zeur toch niet," zei Maandag.
„Wees toch tevreden met de plaats, die
overgrootvader Tijd je gaf,"' raadde de ver
standige Dinsdag.
„Ja, hè, jij zoudt mijn plaats wel graag
Nvillen innemen!" vinnigde Woensdag, die
zich héél voornaam voelde om zijn prettig
plaatsje in het midden der week. „Jij, die
het allerlaatste komt, hebt niets te vertel
len, hoor! En alle kinderen houden van
mij, dus sta ik mijn plaats niet af, begre
pen, broertje?"
„Maar de kinderen houden óók veel van
Zaterdag, hoor!" riepen Donderdag en Dins
dag, die het dichtst bij don vaak onuit-
staanbaar-hoogmoedigen Woensdag ston
den. „Verbeeld je maar niet, dat de kinde
ren alleen van jou houden, hoor! Ze heb
ben toch op Zaterdag óók een halven dag,
om heerlijk te kunnen spelen of te wande
len?"
„Ja, boiid op met je gesnoef, jij, Woens
dag," bromde Vrijdag. „Ons broertje, Zater
dag, is veel meer bij iedereen bemind dan
jij, hoor! Want na hem komt de vroolijke
Zondag! Nu, en daar houden allo menschcn
van!"
„Steek me niet zoo in de hoogte, broertje
Vrijdag!" riep de Zondag vroolijk uit, „De
menschen houden van ons allen, vooral
wanneer we hun wat vreugde en geluk ge
ven
Zondag hield veel van broertje Vrijdag.
En als soms Vrijdag, om de een of andere
reden, schreide, dan treurde en schreide
soms ook Zondag. De menschen zeiden
dan: „Ach, ja, Vrijdags regen, wordt Zon
dag* regen."
„Beste Zaterdag," begon nu ook Vrijdag
tot zijn mopperend broertje. „Wees toch te
vreden met je plaats..."
„Neen, 'k ben er heelemaal niet mee te
vreden!" Dit schreeuwde Zaterdag zóó luid,
dat overgrootvader Tijd, denkende aan een
engeluk, op zijn oude beenen kwam aan
strompelen.
„Wat voeren jullie toch uit?!" vroeg hij
wat verschrikt. „Wat is" er gebeurd? En
waarom maak jullie zoo'n kabaal?"
Woensdag wees op Zaterdag. „Hij wil mét
me ruilen, over-grootvader," legde hij aan
Tijd uit.
„Wat, ruilen? En waarom wil je ruilen?"
begon nu Tijd tot Zaterdag.
„Ikik komaltijd hhet
laatste van allemaal," stotterde Zaterdag.
„Ik... ik... w...wil... ook., wel eens
In 't... m...midden staan...!"
Lachende keek Tijd zijn ontevreden ach
terkleinzoon aan en sprak: „Maar jij, dom-
rrtfc Za-ter dag, hoe kom Je bij dit gekke plan?
Weet je dan niet, dat zoo iets nooit kan
gebeuren; dat de plaats, die ik jullie gaf,
nimmer omgeruild kan worden? 't Zou wat
moois zijn, als jullie van plaats wilden ver
wisselen! Ha, ha, ha, verbeeldt jullie eens,
dat de maanden ook eens zoo iets onmoge
lijks vroegen. Dat zou wat zijn! Dan kwam
er misschien wel sneeuw en ijs in Juni! En
in Januari zouden de boschbessen en de
bramen rijp zijn. En met Kerstmis zou het
in de huizen der menschen niet uit te hou
den zijn van de warmte. Dan zouden zelfs
de kaarsjes aan de Kerstboomen smelten
Je ziet uit dit alles, mijn domme Zaterdag,
dat alles juist moet blijven, zooals het over
jullie is beschikt. Wees daarom tevreden
met je plaats, mijn jongen. En jouw plaats
is waarlijk nog zoo slecht niet, hoor!"
Zaterdag zei hierop niets. Hij begreep uit
de woorden van overgrootvader Tijd best,
dat van plaats ruilen een groote onmoge
lijkheid was. Maar toch vond hij dit alles
behalve prettig. Pruilende verschool hij zich
dus achter den Vrijdag. Déér bleef hij droef
peinzende, of er wellicht iets anders op te
vinden was, zitten. Dóór bleef hij, tot zijn
beurt gekomen was, en weenende dikke
tranen, nam hij zijn plaats in.
„Ach, ach, wat regent het vandaag!" rie
pen toen alle menschen. „We hebben van
daag heelemaal geen straat te schrobben,"
zeiden de dienstmeisjes. „De stoep wordt
van den regen prachtig schoon!"
Tijd kwam toon juist weer eens kijken.
Waarom huil je nu toch zoo?" vroeg hij.
„Schik je in je lot! Wees blij, zooals de
kinderen der menschen, de laatste dag der
week te zijn! Wees blij, den Zondag tot
buur te hebben! Kom, wees niet ondank
baar, mijn jongen!"
Ik zal mijn best doen dankbaar te zijn,
overgrootvader," beloofde, nog even na
snikkende, de Zaterdag. En hij hield woord.
Mopperen over zijn plaats in de week, zelf9
al wist hij zich de laatste der dagen, deed
de Zaterdag sinds dit oogenblik niet meer.
„Maar toch," zoo eindigt grootmoeder het
sprookje, „toch voelt de Zaterdag zich soms
nog wel eens verongelijkt, dat juist
hij dc laatste dag moet zijn en blijven.
Din huilt hij vaak tranen met tuiten, en
dan... dan regent het op de aarde!"
„En als het nu eens op Maandag of een
der andere dagen der weck regent, oma?"
vraagt slimme Jetje. „Waarom zijn die da-
cn dan bedroefd?"
„Misschien omdat zo zoo heel graag met
den Zaterdag willen ruilen," is het lachen
de antwoord.
„Moeder en Jetleke!" roept Jetje's moe
der. „Kom, we gaan aan tafel!"
Even later zit Jetje met een vroolijk ge
zichtje haar boterham te eten. Pruilen, om
dat het regent, doet ze niet meer. Lachende
kijkt ze naar oma, die tegenover haar zit
en die natuurlijk na de koffie haar weer
een ander sprookje zal vertellen, een
sprookje over feeèn en kabouters en nog
meer vreemde wezens. Met zoo'n sprookje
wordt dan al spoedig de regen op den Za
terdagmiddag door Jetje vergeten.
TANTE JOH.
(Nadruk verboden).
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD
Ruffie was een echte kwajongen, al be
hoorde hij dan ook tot de hondenwereld.
Hij was een ruwharige foxterrier, wit met
bruin, en had een paar oogen, waaraan je
dadelijk zien kon, dat het een oolijkerd
was.
Toen hij zijn intrede bij de familie deed.
telde hij nog maar drie maanden, wat voor
een hond juist de leeftijd is, waarop hij
het recht heeft, een groote rakker te zijn.
Dat Ruffie van dat recht ruimschoots ge
bruik (of was het misschien misbruik?)
maakte, zal weldra blijken, als ik het een
en ander over hem uit de school klap.
Niets was veilig voor hem! Wat hij maar
te pakken kon krijgen, verstopte hij in zijn
mand. Maar 't ergste was wel, dat hij al
les stuk beet. Pantoffels en schoenen voor
al moesten het ontgolden. Die waren im
mers veel te mooi om er niet in te bijten!
Vader zei:
,,'t Verstand komt niet vóór de jaren!"
Moeder Kad H liever wat eerder gehad,
September! Dat is schooltijd!
Vacantie is voorbij!
Dit jaar was die zoo heerlijk.
Zoo zonnig en zoo blij!
We kregen dikke wangen
En werden flink verbrand!
jongens, 't was zoo heerlijk:
Aan zee, in 't bosch, op 't land!
We hapten daar gezondheid
En maakten pret en jool...
Maar nu na de vacantie -
Gaan w' ijv'rig weer naar school!
CARLA HOOG.
(Nadruk verboden).
maar kon cr voorloopig niets anders aan
doen dan alles wat van Ruffie's gading
was, voor den bengel weg te leggen, te zet
ten of, te hangen, zoodat hij er alleen maar
naar k ij ken kon!
Stellig vond Ruffie dat heelemaal niet
aardig. Hij bekeek de zaak van zijn hon
denstandpunt wel een klein beetje anders
dan de vrouw, al moest hij in zijn hart er
kennen, dat hij een bovenste beste vrouw
had en zou hij haar tegen iedereen, 't zij
mensch of dier, verdedigen, wanneer hij
ook maar even dacht, dat dit noodig was!
„Als je aan de vrouw komt, kom je aan
Ruffie!" zei Vader wel eens lachend.
Maar Ruffie vond het heelemaal niet om
te lachen! Hij dacht:
„Dat spreekt toch vanzelf! Wat kunnen
do menschen soms vreeselijk dom zijn!"
Op een keer had do vrouw het zwem
broekje van Jaap over de lijn in den tuin
gehangen om te drogen en had de wind,
als een soort bondgenoot, het plotseling op
den grond gegooid, zoodat Ruffio het voor
t grijpen had.
Wie zou het een hondenkind van ruim
drie maanden, voor wien alles stelselmatig
weggestopt wordt, kwalijk kunnen nemen,
dat hij, als hij eens iets onder zijn bereik
krijgt, die gelegenheid met vier pooten en
alle tanden, waarover hij beschikt, aan
pakt om zich te vermaken?
Immers niemand!
Ruffie was dan ook zóó opgewonden
over dit onverwachte buitenkansje: het
zwembroekje, dat voor hem letterlijk uit
de lucht gevallen was, dat.... er maar
wat kleine lapjes van overbleven!
Jaap keek beteuterd, toen hij het onge
val zag, maar kon toch niet boos worden
op den bengel. Ruffie voelde zich echter
heel schuldig en kroop onder een stoel om
uitdrukking aan zijn gevoel van schaamte
te geven.
Gelukkig mocht Jaap van Moeder dade
lijk een nieuw zwembroekje koopen. Maar
Ruffio kreeg geen tweede kans! Daarvoor
zouden Moeder en Jaap wel zorgen!
.Altijd hetzelfde is maar eentonig!"
dacht Ruffie en hij zon al weer op een
nieuwe ondeugendheid. Hij moest toch
wat doen in zijn vrijen tijd!
Was hij dan niet altijd vrij?
Nee, daar leek het niet op! Ruffie vond,
dat hij soms veel te weinig vrij had en
deed van alles om bij voorbeeld aan een
bad te ontkomen.
Eiken morgen werd hij gekamd en ge
borsteld en eens per week kroeg hij een
lauw bad. Hij spartelde daarbij zoo vree
selijk tegen, dat de vrouw weldra bijna net
zoo onder het zeepschuim zat als hijzelf.
Hij vond, dat het heelemaal niet te pas
kwam, dat de vrouw Öaartlf fiomé-fri den.
lach schoot. Er viel immers niets te lachen,
als zij hem zoo kletsnat maakte!
En dan waren er de geregelde tijden,
waarop hij aan den riem! met den
baas of de vrouw uitging. Of zou jo dat
soms zijn vrijen tijd willen noemen? Ilij
was immers heelemaal niet vrij! Juist op
het oogenblik, dat hij zich verwoed wilde
werpen op iets, dat zijn aandacht trok,
voelde hij, hoe onvrij hij in zijn bewegingen
was
Eens had hij met uitpuilende ruggegraat
en rechtop-staande haren een kat, die
valsch tegen hem in het zonnetje zat te
knipoogen, te lijf willen gaan. Do remmen
de riem had hem den sprong echter belet
cn het ondier dc gelegenheid gegeven in
een boom te klimmen, waar het vooreerst
wel niet vandaan zou komen.
En 't was de baas, die Ruffie dat aange
daan had!
Wat kon een hond zich toch soms vree
selijk in de menschen vergissen: de baas,
die altijd zoo goed voor hem was en zelfs
de lastige vliegen om zijn kop wegjoeg,
liet toe, nee, erger nog: zorgde ervoor, dat
zoo'n valsche poes veilig in een boom kon
klauteren! En toch had hij den baas giste
ren nog tegen Iemand hooren zeggen, dat
hij meer van honden dan van katten hield.
Word daaruit nu maar een wijs! 't Ging
boven Ruffie's (toch zoo schranderen!) hon
denkop!
Met de jongens, Jaap en Han, was Ruf
fie de beste maatjes. Ze gaven hem lek
kere hapjes, stoeiden en speelden met hem
en.... trachtten soms goed te maken cn te
verbergen, wat hij, Ruffie, misdaan had.
Ze konden soms met hun drieën zóó
stoeien, dat Vader of Moeder er een eind
aan moest maken enhet maar weinig
9cheelde, of ze kregen alle drie straf! ,,'t
Lijkt wel, of we drie jonge honden hebben
in plaats van twee jongens en een hond!"
had Vader gezegd Dat had Ruffie leuk
gevonden cn hij had geknipoogd tegen
Han, die de jongste en grootste rakker
was.
Gebeurde het al eens een enkele keer,
dat één der jongens voor straf zonder eten
vroeg naar bed gestuurd werd, dan ^wist
Ruffie te ontsnappen, den schuldige in zijn
verbanningsoord op te zooken en op hon
denmanier te troosten. Vader en Moeder
merkten het wel, maar vonden het zóó lief
van hun „jongste kind", zooals ze Ruffie
soms schertsend noemden, dat ze het oog
luikend toelieten. Eens had Moeder de han
den zelfs van verbazing In elkaar geslagen,
toen zij zag, dat Ruffie mot een bot, iets
waarop hij zelf dol was, naar Han ging en
dezen zijn „traktatie" bracht. Natuurlijk
werd dit leifc in kleuren en geuren aan
famllleledenjen.kenxrfsttö-wtelit
Ruffie zolf begreep niet, waarom daar
nu zoovee! drukte over gemaakt werd. 't
Sprak immers vanzelf, dat hij 't kleine
haasje, dat zoo bedroefd jankte", een ple
ziertje deed!
Zoo \iaren er meer dingen in Ruffie's
leven, die hij niet begreep.
Zijn eten kreeg hij altijd in een schotel
op den grond Op zekeren dag (hij was
even alleen in de kamer) werd er een
schaal met heerlijk ruikend vleesch op dc
gedokte tafel gezet. Door dc lekkere lucht
aangetrokken, ging Ruffie cr regelrecht op
af Eén sprong op een stoel, nog één op
de tafel cn hij stond er bovenop. Nu een
plak vleesch van den schotel halen, was
een klein kunstje. Juist was hij er mee be
zig, toende deur openging, do vrouw
binnenkwam, op hem afstoof cn hom een
gevoeligen klap gaf, terwijl ze boos uit
riep:
„Ik zal je leeren, lcelijke snoeper!"
Ruffie wist werkelijk niet, dat hij iets
ondeugends gedaan had. Het vleesch werd
tcch zeker binnen gebracht om gegeten te
worden! Waarom mocht hij er dan niets
van nemen?! Hij had er toch moeite genoeg
voor gedaan!
Het heeft een poosje geduurd vóór Ruf
fio begreep, dat hij alleen maar eten mocht,
wat op den grond gezet werd. Maar toen
dit hem eindelijk duidelijk was, heeft hij
zich stipt aan die wet gehouden.
Wat gebeurde cr echter op een dag?
Ruffio wandelde met den baas aan den
riem. Ruffie verbeeldde zich wel eens, dat
hij de leider was en de baas niet los mocht
loopen. Vlak vóór hen fietste een slagers
jongen, een soort van menschen, die hij
niet al te best kon uitstaan. Ze hadden al-
lijd een mandvol vleesch en gaven hem
nog geen enkel bot! Geen wonder, dat
Ruffie daarover niet al te best te sproken
was.
Vóór Ruffie goed begreep, wal er eigen
lijk gebeurde, lag do fiets met slagers-
mand plotseling op den grond ende
kostbare inhoud verspreid er omheen. Do
jongen had een aanrijding gehad, deed ge
weldig kwaad tegen iemand, die naast een
fiets stond en lette niet op hetgeen er met
zijn vleesch gebeurde, vol als hij was over
„het domme rijden" van den ander.
De baas van Ruffie had den riem stevig
in zijn handen, meende, dat er geen on
heil kon geschieden en bemoeide zich met
het geval.
Wat ze zeiden, kon Ruffie niet schelen.
Wat hem wel belang inboezemde, was een
karbonade, waarin hij zijn tanden gezet
had en die best smaakte.
Plotseling schrok hij op van een ruk aan
den riem. Op hetzelfde oogenblik kwam de
booze slagersjongen dreigend op hem af.
Ruffio was maar heel blij, dat de baas bij
hem was, want anders
Gehoorzaam liet bij nu het heerlijke
vleesch liggen, al vond hij het jammer,
heel jammer!
Of hij echter ook begrepen heeft, waar
om hij iets, dat toch op den grond lag,
niet hebben mocht, werd door zijn baas
zeer betwijfeld.
Misschien dacht do baas daarbij aan een
klein voorval uit zijn eigen jeugd.
Zijn moeder had hem geleerd, als hem
iets gepresenteerd werd, te nemen wat vóór
hem lag. Op een keer hield een banketbak
kersjuffrouw hem een schaal heerlijke bon
bons voor met de vraag: of hij eens wilde
snoepen. Wat een bof! Vlak vóór hem lag
een heel groote! Gedachtig aan de woor
den van zijn moeder nam hij, wat vóór hem
lag: de groote. Maar toch was het niet
goed. Hij had niet de grootste mogen ne
men.
Hij heeft toen stellig even verbaasd ge
keken. als Ruffie, nu hij de kluif niet heb
ben mocht!
En evenals dc „baas van toen" nog heel
wat heeft moeten leeren, vóór hij de ver
standige „baas van nu" geworden is, zoo
zal Ruffie, de jonge hond, zich nog over
veel verbazen, vóór er uit hem een ver
standige hond gegroeid is.
Maar de baas en de vrouw zullen al hun
best doen hem daarbij te helpen.
En de jongens? Ja, die zouden wel wil
len, dat Ruffie altijd zoo'n jonge spring-in-
't-veld bleef. Maar dat gaat natuurlijk niet!
Zelf willen ze toch ook graag jzrnat \rnr-
denl
ÏNa&ruk, jvertroden).