I ONS SUCCES IS UW SUCCES i STOOMWASSCHERIJ o DE KOLK 5 SElN.2^ MEER BETALEN ZOU DWAASHEID ZIJN! HULSKO KOFFIE EEN APPELTJE VOOR DEN DORST HIJ WIST HET EVEN GOED! VAN EEN KLEIN KONIJNTJE NAAR DE EENDEN- SCHOOL MACHINAL 1 O P UUWftj Cl 0 K Aó J K l. H c KRAAK UtLDEP O QO-OKOO™ VAN HOFiA/EQEN jM BL"ÏEKZRSTRAAT 37 TELEFOON 6 De beste koffie. Hulsko's Seinkoffie kosr ou 25 rt. per pond I Hulsko hee/t één soort j bet bestel In gepatenteerde, luchtdichte veip?kking. - Vraagt Uw Winkelier I DE KOFFIE WAAR PIT IN ZITI door r. J. VISSCHER „Ga je mee, Jan?" zei Willem op een Octobermiddag. „Waar naar toe?" vroeg Jan. „Ik weet wat," zei Willem. „Wat dan?" vroeg Jan nieuwsgierig en Iiij liep al naast zijn vriendje. „Laten we aan De Groot vragen, of we in den boomgaard mogen." „In den boomgaard? Wat heb je daar nu can? Er hangt niets meer aan do hoornen." „Dat weet ik wel, maar er is toch nog wel wat te vinden. Op enkele plaatsen on der de hoornen is het gras wèt lang en daar tusschen liggen misschien fijne appeltjes." „Ik ga mee," zei Jan, „inaar zouden we mogen?" „Probeeren," vond Willem en zij erop af. De Groot stond in zijn tuin, vóór de boer- ren woning. „Baas! Mogen wij met ons tweeën in den boomgaard achter dc schuur?" vroeg Wil lem. „In den boomgaard? Wat wou je daar doen?" „Appeltjes zoeken." „O! Nu, goed dan! Maar alleen jullie, hoor! Geen andere jongens! En niet in de hoornen klimmen!" „Nee, baas!" Of ze in hun schik waren! Als ze nu maar veel vonden! Ze liepen op hun klompen onder de ap pel- en perebooinen door, vooral daar, waar het gras lang was. Voelden ze onder het loopen iets hards onder hun klomp, dan bleven ze even staan. Jan was de eerste, die „Ho!" riep. Hij bukte en raapte iets op. *t Was een grintkci! „Die kun je niet doorbijten," lachte Wil lem. „Jij ook niet," zei Jan en hij gooide den steen zoo ver, als hij vliegen wilde. Even daarna zei Willem „Ho!" en hij baalde een flinken appel uit het gras. „Kijk eens, wat een mooie!" riep hij. „Ja. Wat voor soort zou het zijn?" „Ik denk een bellefleur," zei Willem en hij hapte er meteen een stuk af. „Ook een stukje? Hier! Bijt jij dan maar van den anderen kant." Hij hield Jan dc nog gave zijde van den appel voor. Jan sperde zijn mond zoo wijd open, dat de appel er wel hcclemaal in kon, maar Willem riep al: „Niet zoo groot! Wacht! jc mag happen tot aan mijn vin ger. Bijt niet in mijn duim!" Ze smulden allebei en gingen weer ijve rig aan 't zoeken. Groot was de buit niet. Willem vond er vier en Jan drie. Toch waren ze er wel me de in hun schik. „Goed, dat ik het bedacht heb," zei Wil lem. „Ja," zei Jan. „Wc hebben toch lekker wèt, maarkijk! Een mooi ringe tje" Hij haalde het tusschen het gras van daan. Ze bekeken den ring. ,,'t Lijkt wel goud," zei Jan. „Dat geloof ik ook," meende W illem. „Als het echt goud is, zal hij wel tien gulden waard zijn," vond Jan. „Tien? Wel twintig!" „Zou het waar zijn?" „Ik geloof het vast. Maardooien we sa men? Ik heb het verzonnen, om hier heen te gaan. En ik heb het ook aan Dc Groot ge vraagd." „Ja dat is goed zei Jan. Dat is voor elk tien gulden. Maar wie zou dien ring verloren heb ben?" „Misschien is hij niet verloren, 't Kan wel zijn. dat een ekster hem heel ver hier van daan door een openslaand raam uit een ka mer gehaald heeft en dat hij hem hier heeft laten vallen. Zoo iets heb ik wel eens gele zen." „Ja. Zeker uit een oud kasteel. Maar dan is hij misschien van niemand. De ei genaar kan wel al heel lang geleden gestor ven zijn. Dan mogen wc hem gerust hou den." Die onderstelling kwam Willem wel wat al te mooi voor en hij zei: „Maar hij Jag in den boomgaard van De Groot. Misschien zouden we hem dan aan hèm moeten ge ven." „O ja!" zei Jan. „En wat ook nog kan: 't is mogelijk, dat De Groot hem zelf verloren heeft. Dan moeien wc den ring teruggeven en dan hebben wij niets." „Natuurlijk niet, maareerlijk is eer lijk. We zullen het gaan vragen." De Groot keek heel verwonderd, toen de jongens met den ring kwamen aanzetten. Hij bekeek hem, draaide hem om en om on zei: „Hóe is 't mogelijk! Lag die in den boomgaard tusschen bel gras?" „Ja baas!" zei Jan. „Ik heb hem gevon den." „Wel wel! 't Is onbegrijpelijkl Ga eens mee naar binnen. Dat moet dc vrouw liooren!" „Kijk eens, vrouw!" zei de Groot, toen zij in dc woonkamer waren. „Daar is mijn trouwring terug, dien ik al een jaar gele den verloren heb. Deze jongens hebben hem in onzen boomgaard gevonden." „In den boomgaard? Wie zou dèt ge dacht hebben! En daarvoor hebben we nu verleden jaar in huis alles overhoop ge haald! Wat oen geluk, dat jc geen nieuwen ring gekocht hebt! Dagen Jang hebben wij gezocht in alle hoekjes en gaatjes en die jongens bukken maar even en daar is hij! Ik zal hun dadelijk een flink stuk koek ge ven." „Dat is goed, vrouw. Doe dat maar. En ik zal ook nog wat %oor hen klaar maken." Terwijl de jongens zaten te smullen van een dik stuk peperkoek en een glas vcrsche melk, was de baas dc kamer uitgegaan. „Nog niet weggaan, hoor! Wachten tot ik terug kom!" had hij gezegd. „Zie zoo, geluksvogels! Ga nu maar eens mee!" zei hij, toen hij weer binnenkwam. En wat zagen zij? Buiten in liet vóórtuintje stond de knecht van De Groot hij een kruiwagen, waarop twee groote, volle zakken lagen. „Kijk eens hier!" zei De Groot. „Jullie zijn den boomgaard in gegaan om appel tjes te zoeken. Je zult jc zin hebben. Hier op dien kruiwagen liggen twee mud appels van de hesto kwaliteit, één mud voor Wil lem en écu mud voor Jan. Hannes zal ze bij jullie aan huis czorgcn en eet er maar lekker van. Als je 't volgend jaar in den herfst weer eens in den boomgaard wilt zoeken, kun je gerust komen." De jongens bedankten den baas en zijn vrouw voor het mooie cadeau en gingen daarna met Hannes op slap. Onderweg zeiden ze niet veel, maar af en toe keken ze elkaar blij lachend aan. Wat een vreugde in de heido gezinnen, vooral bij hun broeitjes en zusjes, toen do appels thuis kwamen. Een heel mud! En van de fijnste soort! Toen, ecnige weken later, hij Jan de laat ste appeltjes verdeeld werden, zei zijn oudste broer: „Nu moet jc morgen aan Willem vragen, of hij weer meegaat appel tjes zoeken, Jan!" „Eerst vragen, of De Groot zijn trouw ring verloren heeft," zei Jan lachend. ,,'t Is voor den man te hopen, dat het hem niet meer overkomt," zei Moeder, „maar als hij hem nog eens verliest moet hij jou en Willem maar laten zoeken; jullie weef hem te vinden." „Hè ja!" zei Jans broer, „en dan zien we Ilanncs nog eens hier komen met zijn krui wagen!" (Nadruk verboden.) Hansje is voor zijn gezondheid enkele maanden bij zijn oom en tante op dc boer derij gelogeerd! Op zekeren dag komt oom met een bezorgd gezicht de kamer in en zegt legen zijn vrouw: „liet is met het paard niet als het wezen moot! Ik denk, dat ik den dokter maar eens even komen laat!" „Den dokter. Oom?" vraagt Hansje ver baasd. „Ja!" knikt oom Jaap en als zijn neefje hem verwonderd blijft aankijken, gaat hij lachend voort: „den veearts na- iuurlijk, jongen! Dacht jc 'soms, dat ik om onzen huisdokter sturen wou?" Hans knikt! Ja, dat had hij inderdaad ge dacht! Dat er voor dc dieren een aparte dokter wezen zou, had de kleine man nooit gehoord! „Ha. ha!" schatert oom Jaap, „jij bent me ook een grappenmaker, hoor!" En hij stelt zich voor, hoe de huisdokter wel zou staan ie kijken, als hij op eens hij het zieke paard geroepen werd! Hansje is het er nog niet heelemaal mee eens! „Weet. die veearts het dan wel even goed?" vraagt hij een beetje weifelend. „En of!" verzekert oom Jaap, „ik zou denken, een beetje heter nog! Je zult eens zien, hoe gauw hij er „ouwe Bics" weer bovenop brengen zal'" Oom krijgt gelijk en Hansje heeft vanaf dat oogenblik een geweldigen eerbied voor alles wat veearts beet! Kr is inmiddels een half jaartje voorhij gegaan. Hans is weer bij zijn ouders thuis, maar deze zijn verhuisd en ze wonen nu in oen straal, waar de jongen eiken dag op zijn weg naar school het huis van een vee arts voorhij komt! Als Hansje naar het fcwarte bordje kijkt, waarop de naam en het beroep te lezen staan, denkt hij nog wel eens dikwijls aan „Bles" van oom Jaap! Hoe ziek dat paard toch is geweest en hoe dc dokter hem toen weer heelemaal gene zen heeft! Op zekeren middag, als Hansje na schooltijd de kamer binnenstapt, zit zijn moeder met een pijnlijk gezicht in een stoei en ze vertelt, dat ze is gestruikeld en waarschijnlijk haar voet wel zal hebben verzwikt. ,,'t Zal morgen wel weer heler zijn!" verzekert ze met een flauwcn lach, maar vader, die inmiddels ook is thuisgekomen, schudt het hoofd. ,,Kun je net begrijpen!" zegt bij, na den pijnlijken voet eens even te hebben onderzocht. Hij keert zich ver volgens naar Hans en gaat voort: „jongen, looji jij eens een, twee, drie naar den dokter n vraag, of hij vanavond ook nog even ko men kan." Moeder stribbelt legen, maar Hansje Is al weg. Geen vijf minuutjes later staat hij echter al weer in de kamer met de woorden: dok ter zal zoo gauw mogelijk komen, Mams!" Moeder kijkt hem verwonderd aan. „Hoe hen je zoo gauw terug, vent?" vraagt ze verbaasd. Zo gaat den afstand na, die toch minstens wel een kwartier moet zijn en vraagt dan opnieuw: „kwam je dokter toevallig tegen, Hans?" ,Nee moeder!" lacht Hansje vroolijk, „maar ik bon maar even naar den veearts gegaan, hier in de straat! Oom Jaap zei laatst, die weet liet even goed! En dat is ook zoo, hoor!" gaat hij dan met overtui ging verder. „Oude Bles is er ook weer hee lemaal door opgeknapt, Mams". (Nadruk verboden.) R. WINKEL, door C. E. DE LILLE IIOGERWAARD De wind blaast met een vaartje De gele blaadTcn af. Die houden van een pretje En zetten 't op een draf! Ze loopen elkaar na soms En roepen: Pak me maarl Doch met zoo'n blad te pakken, Ben jc één-twee-drie! niet klaar! En 't stoute windje lacht nu. Wie het probeert, heusch uil! De wind houdt van een grapje, Hij is een echte guit! (Nadruk verboden.) door C. E. DE LILLE IIOGERWAARD In 't groote, groote eikenbosch Kwam 'k een konijntje tegen. Het liep heel lief aan Moeders hand, Was daarbij niet verlegen. Het wuifde uit de verte al Heel vriend'lijk met zijn pootje, Zei juichend tegen elk konijn: Hoera, 'k ga naar mijn grootje 1 3. Daarom ben ik met moes op stap. Zien w'er niet netjes uit? Hoe vindt je toch mijn nieuwe jas? En dan mijn broek? Geruit! - Mijn omaatje trakteert mij vast Op lekker wortelloof, - Vertelt de mooiste sprookjes en Ik zit- dan op een stoof. - Ik luister toch zoo graag naar haar, Want niemand doet verhalen, - Zooals rnijn lieve oma 't kan: Konijntjes, die verdwalen C. - Maar altijd komen ze terug. Het mag nooit treurig wezen! - Soms zet z'ecn bril fluks op haar neus. Dan gaat ze voor mij lezen Uit 't mooi konijnen-sprookj'es-hoek. Mijn grootje is een engell En ik ik lijk toch wel op haar, Want moes noemt mijhaar bengel! (Nadruk verboden.) Kleine Wiesje Snaterding En haar zusje Dons Wagg'len naar de Eendenschooi. 't Hoofd is meester Plons. Ieder met een boekentasch En een groote lei, Volgen zij den kortsten weg Door de groene wei. 't Tweetal gaat wat graag naar school, Leert er dan ook goed, Wat het jonge Eendenvolk Stellig weten moet: 4 Aardrijkskunde van hun sloot; Wie het mooist kan kwaken; Dat zij mot een hondje nooit 'n Wand'ling mogen maken! Graag ging 'k met dc Eendjes mee. Meester vindt 't niet goed! Jammer is het, dat ik naar.... 't Kinder schooltje moet! CARLA HOOG. (Nadruk verboden.) Beste Nichtjes en Neefjes, Deze week heb ik weer eens een verras sing. Van Postjager ontving ik een al bum van Kanis en Gunnink, dat hij niet meer gebruikt; de plaatjes moeten er ech ter nog voor verzameld worden. Wie voor dit geschenk, waarvoor ik Postjager hier intusschen nog even wil bedanken, in aan merking wil komen, moet dit maar even (Zie vervolg op pag. 2).

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1934 | | pagina 15