„DE FOUTEN DER BRIGADE NIET VAN
ZEER ERNSTIGEN AARD"
\r
„VOOR OVERPLAATSING DER
GEHEELE BRIGADE GEEN
AANLEIDING"
Beleidskwestie
or
Amsterdams Oude Kerk
in gevaar
Restauratie zal
noodzakelijk
zijn
w t
Niet alle stukken door den minister ter
beschikking gesteld - Ministerraad
belette ambtenaren te hooren
2e BLAD PAG. 1
AMERSFOORTSCH DAGBLAD
ZATERDAG 10 JUNI 1939
IN de inleiding tot haar verslag memoreert de Kamer commissie voor
het onderzoek naar het gebeurde van de zaak Oss de parlemen
taire geschiedenis van de zaak-Oss. Daarna wijdt zij een hoofdstuk
aan haar werkwijze en haar opvatting omtrent haar taak.
Nadat de commissie den heer Schouten tot haar voorzitter had ge
kozen, bepaalde zij, dat de overige leden der Kamer hun opmerkin
gen schriftelijk aan haar zouden kunnen inzenden. Van deze gelegen
heid werd gebruik gemaakt door de heeren Duymaer van Twist, Van
der Goes van Naters en Rost van Tonningen. De commissie heeft
overwogen, mede in verband met een daartoe strekkend verzoek van
den heer Rost van Tonningen, of er termen waren deze opmerkingen,
in afwijking van hetgeen gebruikelijk is, als bijlagen bij haar verslag
af te drukken, doch zij meende, dat daartoe niet voldoende aanleiding
bestond.
VERVOLGENS besloot de commissie niet nader in te gaan op de vraag, of de
minister van justitie bevoegd was den maatregel, waarbij aan de brigade
Oss tijdelijk de opsporingsbevoegdheid werd ontnomen, te treffen. Deze vraag
immers is door het Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage en in hoogste instantie
door den Centralen Raad van Beroep beslist in dien zin, dat deze bevoegdheid
inderdaad bestond. De commissie heeft geen aanleiding gevonden deze rechts
vraag opnieuw in beschouwing te nemen. Zij beperkt zich dus tot de beleids
kwestie. Was de maatregel van den minister, zoo moet zij zich afvragen, door de
feiten gerechtvaardigd en was zij doelmatig?
Intusschen meent de commissie, dat zij haar taak te beperkt zou opvatten,
indien zij uitsluitend een oordeel uitsprak over de handelwijze van den minister
op 1 April 1938. Zij behoort te rapporteeren over het geheele beleid van den mi
nister in de zaak Oss. De commissie zal dus in hetgeen volgt niet alleen den
maatregel van 1 April 1038, doch ook de zienswijze van den minister, blijkende
uit de nota van 31 Januari 1930, bespreken, En eindelijk zal zij, indien en voor
zoover dit noodig blijkt, haar oordeel geven over de handelingen van ambtenaren,
welke aan den minister ondergeschikt zijn en waarvoor deze verantwoordelijk is.
BIJ de bespreking van de in haar
handen gestelde nota plaatste
de commissie zich reeds dadelijk
op het standpunt, dat zij zich niet
tot bestudeering van die nota zou
kunnen en mogen bepalen, doch
dat zij bij het vormen van haar
oordeel ook gebruik zou dienen te
maken van gegevens, welke haar
van elders, al dan niet op haar
verzoek, mochten worden ver
strekt. Uit den aard der zaak im
mers bevat de nota van den minis
ter slechts die gegevens, welke
hem het belangrijkste schenen.
Het zou echter mogelijk zijn, dat
de commissie ook andere gege
vens van belang achtte, ten einde
tot een juist oordeel te komen.
Mr. R. A. James, raadsman van de
leden der brigade-Oss voor het Ambtena
rengerecht en voor den Centralen Raad
van Reropp. hreft de pleitnota van zijn
pleidooi in honen beroep eigener bewe
ging aan de commissie doen toekomen,
Het gpfleplte daarvan, dat is uitgespro
ken hij gpslnten deuren, droeg het op
schrift: ..niet ter publicatie".
Als uityloeisel van haar zooeven aan
geduid standpunt verzocht rle commissie
bii brief van 3 Maart aan den minister
van justitie haar ter inzage te willen ver
strekken allp stukken, welke in de za
ken van de leden der brigade Oss tegen
den minister ter beschikking hebben ge
slaan van het Ambtenarenreglement en
van den Centralen Raad van Reroep.
Voorts verzocht zij inzagp te mogen ne
men van^de processen-verhaal der te
rechtzittingen zoowel van hot Ambtena
rengerecht als van den Centralen Raad
van Bproep. voor zoover deze op de ge
noemde zakpn betrekking hebben.
Aan het antwoord van den minister
d-d. 21 Maart ontlecnen wij het volgen
de:
,.Aan de gerechten zijn ook nog over
gelegd een aantal rapporten en proces
sen-verbaal. welke stukken uiteraard
aan de daarhii bptrokken leden der bri
gade. klagers in de zaken voor het Amb
tenarengerecht. bekend waren. betref
fende verhoeren in zaken, waarin der
den waren hetrokken en waarin geen
strafvervolging is ingesteld. In mijn
nota van 31 Januari 1939 heb ik in een
uitvoprige uiteenzetting in deze zaken
inzicht verschaft, voor zooveel dit noo
dig of gewpnscht kon zijn met betrek
king tot de volkomen regelmatige behan
deling.
Mijn ambtsplicht verbiedt mii die
zaken zelf in den vorm van rappor
ten of verhalen aan de Kamer voor
te leggen, Zóó is die plicht ook be
grepen in overigens sporadisch voor
gekomen overeenkomstige gevallen.
Is in strafzaken, die voor den rech
ter behandeld zijn. openbaarmaking
anders dan tengevolge van die be
handeling zelf reeds volstrekt ontoe
laatbaar, in zaken, waarin geen ver
volging is ingesteld, zou zii leiden
tot aanranding van hooge. rechtma
tige belangen der burgers. Aan die
aanranding zou dan schuldig staan
de minister van' justitie, die zelf van
de onder hem staande autoriteiten
de strengste handhaving van den
plicht tot geheimhouding moet
eischen".
Voorts deelt de minister mede dat in
de afschriften van de pleitnota van zijn
gemachtigde voor den Centralen Raad
van Beroep het gedeelte ontbreekt, dat
betrekking heeft op hetgeen in gesloten
zitting is behandeld.
Bij kennisneming van de door den mi
nister toegezonden stukken bleek aan de
commissie, dat tot de niet aan haar.
doch wel aan den Ambtenarenrechter
overgelegde stukken o.a. behoorden het
volledige dossier inzake de z.g. fraude
bii de werkverschaffing voor jeugdige
personen, het dossier inzake v. d. H., de
vragen welke mr. Van der Burg in op
dracht van den procureur-generaal richt
te tot wachtmeester De Gier in de zaak
tegen de geestelijken, met diens ant
woord daarop en het proces-verbaal van
zijn verhoor door den procureur-gene
raal, benevens enkele andere stukken
betrekking hebbende op deze zaak, het
dossier in de zaak B en eenige proces
sen-verbaal in de zaak W.
Nadat de commissie de aan haar over
gelegde stukken had bestudeerd, kwam
zij tot de conclusie, dat zij nog niet be-
schikte over voldoende gegevens om een
gefundeerd oordeel te formuleeren. Zij
besloot daarom in de eerste plaats aan
den minister een aantal inlichtingen te
vragen. In de tweede plaats besloot zij
bii brief van 11 April overlegging van
nog eenige stukken te verzoeken.
Voor zooveel noodig merkte zij op. dat
de nader gevraagde stukken hi. i. niet
vielen onder de ..rapporten of verhalen"
in strafzaken, welke de minister blijkens
zijn brief van 21 Maart had gemeend
niet aan de commissie te mogen over
leggen. Ook behield zij zich voor t z. t.
wanneer dit hij de verdere behandeling
wenschelijk mocht blijken, inzage van
nog andere stukken te vragen.
Op 9 Mei zond dc minister antwoord
waarbij hij als verklaring voor de ver
traging van dit antwoord opgaf de
werkzaamheden, voor zijn departement
voortvloeiende uit den inmiddels inge
treden toestand van oorlogsgevaar. Als
bijlage was bij dezen brief een nadere
nota met inlichtingen gevoegd. De mi
nister handhaafde in deze nota zijn
standpunt inzake de overlegging van be
scheiden en vervolgde:
„Juist wegens den ernst van voren
bedoeld standpunt doet het mij te meer
leed. dat ik niet volledig, althans niet
aanstonds volledig kan voldoen aan het
verzoek der commissie tot overlegging
van de in haar brief vermelde stukken.
Enkele stukken bevatten namelijk, voor
zoover zii niet in mijn nota van 31 Ja
nuari 1939 zijn geciteerd, beschouwingen
en relazen, die mede betreffen andere
dan de leden der voormalige Ossche bri
gade en die beschouwd moeten worden
als van zeer vcrtrouwelijken aard. Ook
n dit opzicht rust op mii een plicht tot
geheimhouding. Eenige bekendmaking
zou ik eerst dan in overweging kunnen
nemen wanneer strikte waarborgen aan.
wezig zijn, dat kennisneming „onder ge
heimhouding" beperkt blijft tot de com
missie hij haar voorbereidende werk
zaamheid. Wellicht heeft de verklaring
eenig nut, dat kennisneming van die
tukken buiten hetgeen reeds in mijn
nota is geciteerd, naar mijn stellige
overtuiging voor het onderzoek niet van
eenig belang is.
Tegen overlegging van enkele stukken
bestaat bij mii geen bedenking.
betrokken zijn geweest. Thans was zij
in meerderheid van oordeel, dat het hoo
ren van eenige personen inderdaad
wenschelijk was.
Het was geenszins de bedoeling der
commissie de te hooren personen in de
gelegenheid te stellen hun zienswijze
over de geheele aangelegenheid aan de
commissie uiteen te zetten, noch hun
meening te vragen over het beleid van
den minister. Zij heeft aan de te hooren
personen dan ook medegedeeld, dat zij
omtrent enkele punten gaarne inlichtin
gen van hen zou ontvangen. In overeen
stemming met deze opvatting werd. een
lijst opgemaakt van zeer conrrete vra
gen, welke gesteld zouden worden.
Opgeroepen werden, en wel tegen 19
Mei:
Uitzondering was
noodzakelijk
De procureur-generaal bij het gerechts
hof te 's-Hertogenbosch, mr. E. L. M. H.
baron Speyart van Woerden.
De substituut-officier van justitie bij
de rechtbank aldaar, mr. B. van der
Burg.
De toenmalige rechter-commissaris in
strafzaken aldaar, mr. A. W. Kleinen
Hammans.
De inspecteur der Koninklijke Mare
chaussee, kolonel J. van Selm.
De commandant van de tweede di
visie der Koninklijke Marechaussee, ma
joor H. G. van Everdingen.
De vroegere commandant van deze di
visie, gep. luitenant-kolonel A. P. H.
Boellaard.
Opperwachtmeester L. H. Curfs, wacht
meester C. G. de Gier en wachtmeester
G. van Rennes.
Naar aanleiding van deze oproepingen
ontving de commissie een brief van ko
lonel van Selm, waarin deze mededeel
de, dat noch hij, noch de opgeroepen
leden van zijn korps aan de uitnoodi-
ging gevolg zouden geven. Daarbij was
gevoegd een afschrift van een nota van
de ministers van justitie en van de
fensie. waarin werd medegedeeld.' dat
de minister van justitie van den procu
reur-generaal mededeeling had ontvan
gen van de uitnoodiging door de com-
Maak de knoopjes maar niet ver
der dicht, ik wil toch liever een an
dere japon aantrekken
(Everybody's Weekly)
missie en waarin vermeld stond, dat de
inspecteur der Koninklijke Marechaus
see daarna aan den minister van de
fensie op diens aanvraag had geant
woord, dat ook Tiij die uitnoodiging als
voren bedoeld had ontvangen, en dat die
vermoedelijk ook was gericht tot enkele
leden van het personeel van zijn korps
De nota der beide ministers vervolgt
dan:
„De ministerraad heeft beraadslaagd
over een eventueel gevolg zeven aan deze
uitnoodizinz en de daaraan verbonden
conseouenties in alzemcenen zin.
De raad is van oordeel:
dat het niet in overeenstemminz is met
behoorlijke ambtelijke verhoudinzen. dat
ambtenaren buiten de zevallcn. waarin zij
krachtens een wettelijk voorschrift zehou
den zün aan een oproeping te voldoen en
voor zooveel zü alsdan tot het afleggen
van verklarinzen verplicht zün aan derden
zelfstandis mededeelingen doen omtrent
hetgeen hun ter zake van hun ambtsver
richtingen bekend is:
en dat het wederom buiten de gevallen
als voren aangeduid ontoelaatbaar is. dat
ambtenaren door het zelfstandig geven
van inlichtingen betrokken zouden worden
in een zaak. die de Kamer met een minis
ter behandelt, waarbij geheel afgezien van
de onderhavige zaak hun inlichtingen het
karakter zouden kunnen kriigen van veri
ficatie van door een minister gedane me-
dedcelingen, buiten den bewindsman om."
In de vergadering van 19 Mei ver
scheen dan ook van de 9 opgeroepenen
alleen de heer Boellaard, van wien de
commissie op enkele concrete vragen
antwoord mocht ontvangen.
De commissie besloot daarop, niet ver
der te trachten nadere gegevens te ver
krijgen.
Ook zag zij er van af, in te gaan op
de mededeeling van den minister, dat
hij eenige bekendmaking van bepaalde
stukken eerst dan in overweging zou
kunnen nemen, wanneer strikte waar
borgen aanwezig zouden zijn, dat ken
nisneming „onder geheimhouding" he-
perkt zou blijven tot de commissie hij
haar voorbereidende werkzaamheid.
Een zoo strikte geheimhouding zou er
n.l. toe moeten leiden:
le. dat over zulke stukken zelfs in
de vergaderingen der commissie wel
ke immers ook voor de overige leden der
Kamer toegankelijk zijn niet zou mo
gen worden heraadslaagd.
dat daarover in haar verslag zou
moeten worden gezwegen, van hoeveel
belang voor een juiste heoordeeling van
het beleid van den minister deze stuk
ken wellicht mochten blijken te zijn.
De minister heeft in zijn nadere nota
wel verklaard, dat kennisneming van
die stukken buiten hetgeen reeds in zijn
nota is geciteerd, naar zijn stellige over
tuiging voor het onderzoek niet van
eenig belang is, maar ook op grond van
deze verklaring, van welke waarde zij
overigens ook moge zijn, mocht de com
missie, welke is ingesteld tot voorlich
ting van de Kamer en tot voorbereiding
van een nieuwe openbare beraadslaging
over de zaak-Oss, de gestelde voorwaar
de niet aanvaarden.
Er bleef voor de commissie dus
niet anders over dan te volstaan met
het onderzoek van de gegevens, wel
ke te harer beschikking zijn geko
men. Op den grondslag daarvan
heeft zij dan ook haar verslag opge
steld. Gelijk uit het voorgaande dui-
P 12 Mei vergaderde de commissie
opnieuw. Zij was van inccning,
dat zij ook nu nog niet over alle
gegevens beschikte, welke zij voor een
juiste uitvoering van haar taak noodig
ad. Reeds eerder had zij besloten om,
indien dat na bestudeering van de ge
gevens, welke zij van den minister had
gevraagd, haar nog wenschelijk mocht
blijken, mondelinge inlichtingen te vra
gen aan personen, die bij de zaak Oss
DE Oude Kerk te Amsterdam
wordt met ondergang be
dreigd, indien niet spoedig begonnen
wordt met restauratie van het ge
heele gebouw. Tot deze conclusie
kwam het vorige jaar een aantal
vooraanstaande bewoners van de
hoofdstad en leden van de Neder-
landsch Hervormde Gemeente.
Met het voorbeeld van het verval der
kerken te Alkmaar, Delft en Rhenen
voor oogen, besloten zij tot de oprich
ting van een comité van vrienden van
de Oude Kerk, dat zich ten doel stelt bij
particulieren gelden te verzamelen, om
met deze en met steun van overheid en
gemeente te geraken tot een algeheele
restauratie van het oude gebouw.
Het oudste bouwwerk van Amsterdam
aldus noomt een circulaire van het
comité dc Oude Kerk dateert uit het
begin van de veertiende eeuw en is ar
chitectonisch en historisch wel het
meest merkwaardige monument waarop
onze hoofdstad bogen mag.
De verschillende bouwmeesters, die
medegewerkt hebben aan het tot stand
komen van de Oude Kerk in haar hui-
digen vorm, hebben de stijlen van hun
voorgangers gerespecteerd, zoodat van
een rommelig of stijlloos geheel geen
sprake is: integendeel, de Oude Kerk
kan niet anders dan een monument van
de Amsterdamsche bouwkunst genoemd
worden. De prachtige gebrandschilderde
glas-in-lood ramen, waarvan het grootste
gedeelte gespaard is gebleven, gelden
voor een van de mooiste van ons land.
Historisch is dc Oude Kerk belangrijk,
niet alleen, omdat zij behoort tot dc oud
ste, nog intact gebleven gebouwen van
ons land. de legende wil, dat de grond
waarop de kerk werd gebouwd, voor dat
doel geschonken is door Gijsbrecht van
Amstel maar tevens, omdat talrijke
vooraanstaande admiraals, onder wie
Heemskerk, alsmede de beroemde orga
nist en componist Jan Pietersz. Swee-
linck in deze kerk begraven zijn.
Het comité van vrienden der Oude
Kerk, onder voorzitterschap van prof. dr.
H. Brugmans, meent, dat een bedrag va-
rieerend tusschen vijfhonderdduizend
en een milliocn gulden noodig zal zijn
voor de algeheele restauratie van deze
kerk. Het stelt zich voor, dat daarvan
ongeveer honderdduizend gulden uit
particulieren bron bijeengebracht zal
worden. Verscheidene belangrijke be
dragen mocht de penningmeester, J. C.
baron Collot d'Escury op postgiro num
mer 7897, ten name van de Nederland-
sche Handel Maatschappij N.V. reeds
ontvangen. Steun in zijn streven vond
het comité ook bij de vereenigingen Am-
stellodaninum, Hendrik de Kejser en
Heemschut.
De propaganda-samenkomst, welke
vanmiddag in de Oude Kerk werd ge
houden, ving aan met orgelspel door den
organist Frans Hasselaar.
Een inleidend woord werd gesproken
door mr. L. M. do Jong Schouwenburg,,
vice-voorzittcr van het comité van
vrienden der Oude Kerk. die wegens on
gesteldheid van prof. Brugmans, het
doel van de samenkomst en de plannen
van het comité uiteenzette. De volgende
spreker was dr. W. dc Vlugt, eere-voor-
zittcr van het comité. Spr. zcide, dat het
behoud van Amsterdamsch oudste kerk
hem, als burgemeester, in het hijzonder
zeer ter harte ging. Na de historie van
het bouwwerk nagegaan te zijn sprak
de burgemeester den nadrukkelijken
wensch uit, dat dit gebouw voor Am
sterdam gespaard moge worden.
Vervolgens sprak prof. dr. M. J. A. de
Vrijer, hooglecraar te Utrecht en oud-
predikant in deze kerk, over: „de Oude
Kerk als cultisch gebouw". Verplaatst
de bevolking zich aldus prof. de
Vrijer dan verplaatst zich ook de plek
waar men kerk wil houden. Zoo verlo
ren de kerken in de binnenstad voor een
belangrijk deel hun reden van bestaan.
Van de kerkelijke gemeente kan der
halve geen groote offeis voor de restau
ratie van kunstzinnige monumenten
worden verlangd. Als gloriepunt van
oude bouwkunst wilde spr. de kerk ech
ter gerestaureerd zien. Daarom moet ook
verreweg het grootste deel van de restau
ratie-kosten van dit cultureel-belangrijke
monument door het geheele volk gedra
gen worden. De kerk aldus spr. is
geen oudheidkundig genootschap. Als
derde spreker trad op ds. J. P. van Brug
gen, voorzitter van den kerkeraad der
Ned. Herv. Gemeente.
Een slotwoord werd nog uitgesproken
door ir. H. .Voorham, secretaris van het
comité.
delijk zal zijn geworden, moet dit
verslag tot haar leedwezen onvol
ledig zijn. Ook bij haar conclusies
moet zij het voorbehoud maken, dat
kennisneming van de gegevens,
waarover zij niet de beschikking
heeft kunnen verkrijgen, haar wel
licht op sommige punten tot een
ander oordeel zou hebben kunnen
brengen.
TjyNKELE opmerkingen moet de commls-
sie nog maken omtrent haar verzoek
om verlegging van bepaalde stuk
ken en de daarop gevolgde weigering van
den minister
De minister heeft, afgaande op proces
sen-verbaal en rapporten van personeel
der brigade Oss en op een aantal andere
stukken, op 1 April 1938 besloten aan die
brigade te doen gelasten tijdelijk van haar
opsporingsbevoegdheid geen gebruik te
maken. Hü heeft gemeend in zijn nota van
inlichtingen aan dc Kamer uit de genoem
de stukken te mogen citeeren datgene,
waarvan hü de publicatie geoorloofd acht
te en wat tevens kan strekken tot moti
veering van zün critiek op het werk van
leden dezer brigade en tot rechtvaardiging
van den maatregel welken hü ten aanzien
van haar heeft genomen. Het schünt niet
onredeliik den minister om overlegging
van stukken te verzoeken, waaruit hü zelf
heeft geciteerd. Om de critiek van den mi
nister naar waarde te kunnen schatten en
mede zün beleid op rechtvaardige wijze te
kunnen beoordeelen is kennisneming van
de stukken, waarop Mi zich zelf beroept,
in ieder geval in hooge mate wenscheliik
Hierbü dient tevens te worden bedacht
dat het beleid van den minister een af
keuring bevat van het optreden van per
soneel der brigade Oss en dat een van de
vragen, waarop antwoord dient Ie worden
gegeven, deze is: is die afkeuring recht
vaardig en billük?
Hoewel de commissie het in het alge
meen juist acht, dat publicatie van stuk
ken omtrent zaken, waarin geen straf
vervolging heeft plaats gehad, achter
wege moet blijven en dat zulke stukken
ook niet moeten worden overgelegd,
zulks met het oog op de belangen van
de burgers, over wie het onderzoek liep
meent haar meerderheid echter, dat in
dit geval op bovengenoemde gronden op
dien regel een uitzondering behoort te
worden gemaakt.
Deze opvatting heeft haar er toe ge
bracht, van eenige gegevens omtrent niet
vervolgde feiten, welke niet in de nota
van den minister zijn vermeld, in haar
verslag mededeeling te dien, omdat
deze, al moge dit wellicht voor burgers
niet aangenaam zijn, op de gedragingen
der bij de zaak betrokken ambtenaren
een anderen kijk kunnen goven dan de
minister daarop blijkbaar hoeft.
Eén lid der commissie kan zich met
deze beschouwing over het overleggen
van stukken, en in het bijzonder pro
cessen-verbaal, betrekking hebbende op
strafzaken, waarin geen vervolging is
ingesteld, niet verccnigen. Het handha
ven van ambts- of beroepsgeheim kan
voor den drager daarvan hij zij
minister of ambtenaar niet zelden
schaduwzijden hebben. Dit mag er naar
het oordeel van dit lid echter nimmer
toe leiden het ambts- of beroepsgeheim
om die reden weg te cijferen.
Met betrekking tot het hooren van
personen merkt de commissie nog op,
dat zij zich met dc blijkens de nota van
de ministers van justitie en van defensie
door den raad van ministers „getrokken
richtlijnen" in algemeenen zin wel kan
verecniging. doch dat. zij dit in het on
derhavige geval betreurt.
Zeer uitvoerig gaat de commissie dan
de verschillende zaken, die tezamen „de
zaak-Oss" uitmaken, na. De conclusie
van deze bespreking zijn in hoofdzaak
reeds op de voorpagina van dit blad
samengevat. Uit het crrdeelte van hef
verslag, dat aan de afzonderlijke zaken
is gewijd en dat 23 pagina's beslaat,
stippen wij nog aan:
meester, die in deze zaak optrad, bij zijn
onderzoek fouten heeft gemaakt.
De commissie is van oordeel dat
zoowel de arrestatie als de inbe
slagneming van administratiestuk
ken in elk geval hadden kunnen zijn
uitgesteld. Intusschen draagt ook in
dit geval de substituut-officier daar
voor in de eerste plaéts de verant
woordelijkheid. Deze had reeds twee
maal tot arrestatie willen overgaan,
doch beide malen heeft de mare
chaussee verzócht de arrestatie te
mogen uitstellen.
Dat de rechtbank geen termen aanwe
zig achtte om zelfs maar huiszoeking te
eelasten, moet beschouwd worden in het
licht van het feit, dat de rechtbank van
den procureur-generaal mededeelingen
had ontvangen, waaruit zij moest aflei
den, dat van verdere vervolging zou wor
den afgezien.
Wat de ruchtbaarheid betreft, wel
ke door de pers aan deze zaak werd
gegeven, meent de commissie, dat de
dagbladcorrespondenten tot op zeke
re hoogte gebruik moeten hebben ge
maakt van gegevens, welke van de
politie afkomstig waren. Hetzelfde
pleegt echter in tal van strafzaken
te geschieden zonder dat daarop aan
merkingen worden gemaakt. De com.
missie kan niet uitmaken in hoe
verre de overdrijving in deze berich
ten aan de marechaussee, dan wel
aan de correspondenten moet wor
den verweten. Zii acht het. waar
schijnlijk dat da marechaussee in
dezen eenige schuld treft.
Echter betreurt zü eveneens, dat de zaak
van den H. niet verder is onderzocht. Dc
aanwijzingen daartoe waren ernstig ge
noeg. om zulk een onderzoek, ook al be
hoefde dat niet gepaard te gaan met ge
vangenhouding en inbeslagneming, te
rechtvaardigen Voor zoover de commissie
weet heeft het voor-onderzoek niet zeloo-
pen over alle feiten, waaromtrent aangif
ten of aanwüzinzen bij de marechaussee
waren binnengekomen.
Onderzoek inzake de
WAT de zaak der zgn. fraude bij de
jeugdwerkverschaffing betreft,
meent de commissie dat de mare
chaussee inderdaad redenen kan hebben
gehad om verduisteringen te vermoeden.
De meerderheid der commissie meent,
dat deze geheele aangelegenheid onder
zocht behoorde te worden. Moest echter
op 22 October 1937 tot arrestatie worden
overgegaan? Deze vraag meent de com
missie., zij het na eenige aarzeling, ont
kennend te moeten beantwoorden. Zij
wil daarvan echter noch de marechaus
see, noch den vooral verantwoordelijken
substituut-officier van iustitie ernstig
verwijt maken. De commissie acht ook
het verwijt, dat de marechaussee zich
niet dadelijk met den burgemeester in
verbinding heeft gesteld, gegrond. Het
verwijt, dat de brigade te veel rucht
baarheid aan het geval heeft gegeven
en mededeelingen aan de pers heeft ver
strekt, acht de meerderheid der com
missie niet volledig aangetoond. Wel wil
zij de opmerking maken, dat in het alge
meen niet zelden van een te nauw con
tact tusschen politie en persorganen bij
allerlei opsporingsonderzoeken blijkt.
De commissie acht het perscommu-
nicpjé op 12 November 1937 door
den procureur-generaal uitgege
ven, niet gelukkig. Zij meent ver
volgens. dat de substituut-officier de
order, dat de brigade zich van op
sporing in zaken, waarbij de ge
meente Oss betrokken was, had te
onthouden niet in zeer strengen
vorm heeft doorgegeven. In ieder ge
val kan de marechaussee geen ver
wijt worden gemaakt van het niet
doorzenden van een bepaalde ge
tuige naar de gemeentepolitie.
In dit verhand keurt de commissie de
uitlating van den burgemeester tegen
den onder-opzichter Van B. „mondje
dicht" af, daar de burgemeester had
moeten rekenen met de mogelijkheid,
dat Van B. haar zou opvatten om ook
tegenover onderzoekende ambtenaren,
welke dan ook, te zwijgen.
AT de zaak van den verzekerings
agent Van den H. betreft, meent
de commissie dat de marechaus
see met recht kon meenen eenigszins
omvangrijke knoeierijen op het spoor te
zijn. Dit neemt niet weg, dat de wacht-
geestelijken
AT de zaak der beide gees
telijken betreft splitst de
commissie haar verslag over de
zaak van pastoor V. en die van
pastoor B. In de zaak van pastoor
V. was een aanwijzing, welke aan
leiding tot een onderzoek kon zijn
naar het oordeel der commissie f
wel degelijk aanwezig. De com
missie deelt niet de verwijten van
den minister over het weder aan
hangig maken van deze zaak en
over de wijze van getuigenver
hoor. De confrontatie van den
jongen man, die hoofdgetuige was
en den ongunstig bekend staanden
K. acht de commissie niet sensa
tioneel, daar niet de jongeman,
doch K. hierbij een verhoor onder
ging. Dat wachtmeester de Gier
den substituut-officier niets zou
hebben medegedeeld, dat het op
sporingsonderzoek al eens gese
poneerd was, staat niet vast. De
verklaringen der marechaussee
staan in deze lijnrecht tegenover
die van mr. van der Burg.
De commissie acht het nuttig: te ver
klaren, dat naar haar oordeel het on
derzoek in de zaak van pastoor V. afge.
loopen was en dat zij op hervatting daar
van niet wil aandringen. Voor zoover
zij kan nagaan, zijn alle personen, die
verhoord moesten worden, inderdaad ge
hoord en heeft hun verhoor niet zooveel
opgeleverd, dat een strafvervolging zou
kunnen slagen. Er is slechts een verkla
ring met betrekking tot een niet-verjaard
feit verkregen.
Heel wat onduidelijker dan de
zaak tegen pastoor V. acht de
commissie die tegen pastoor B.
Anders dan bij de vorige zaak
heeft de commissie niet tot de
conclusie kunnen komen, dat de
staking van het onderzoek hier in
alle opzichten gewettigd was. Wel
licht zou dit w e 1 kunnen, wan
neer haar alle op deze zaak be
trekking hebbende stukken be
kend waren. Ook kan zij. nu zij
niet over alle haars inziens nood
zakelijke inlichtingen beschikt,
over het optreden van de mare
chaussee in deze zaak geen defini
tief oordeel vellen.
Ook in deze zaak is het hoofdverwijt
tegpn de marechaussee, dat zij een uit
voerig onderzoek instelden, niettegen
staande er van eenige aanwijzing van
een niet verjaard strafbaar feit geen
sprake was. De commissip moet zich
hier beperken tot de mededeeling, dat
zij niet heeft kunnen vaststellen, of er
inderdaad geenerlei aanwijzing van de
zen aard bestond.
De ruchtbaarheid in deze zaak
schrijft de commissie aan de getui
gen, die zich uit eigen beweging zijn
komen aanmelden, toe.
(Men zie verder laatste berichten.)