exceptienaan den cischer deszelfs vordering, als onbe wezen en ongegrond zou worden ontzegd met veroor deeling van den eischer in de kosten van het geding. Nadatop de vraag van den Kantonregter aan den eischerof hij ook iets had te zeggen op de tegenspraak van den gedaagdedoor Stol slechts waSj geantwoord neenheelt de Kantonregter de uitspraak der zaak bepaald op den 22. October 1849en alstoen gewezen het navolgende vonnis: Wij Kantonregter, enz. Gezien de acte van dagvaarding, Gehoord partijen Overwegende, wat de daadzaken betreftdat de cischer zich bij dagvaarding kwalificerende als bij Besluit van de E. A. HU. Burgemeester en Wethouderen der Stad «Amersfoort d. d. 5. Sept. 1836, den 15. derzelve maand behoorlijk geregistreerd benoemd en aangesteld zijnde «tot het ophalen der Buuitlasteii binnen de Stad Auiers- foort en Vrijheid, met autorisatie oiu de onwillige debiteuren ten deze in reglen te vervolgen en tot be- taling te constringeren heeft geposeerd, dat de ge daagde is eigenaar van een huis, zijnde N°. 475 van liet kadaster, staande in de krommestraat te Amersfoortj dat dit huis heeft twee uitgangen; dat, uit kracht van eeneu omslag van lasten en kostenopgemaakt door Cornells Bei nardus Kok en Cornel is Prinsin hunne kwaliteit van Buurtmeesters van het eerste bruggetje over de langegracht te Amersfoortnaast de huiziuge van den Beer van Engelen voor gewoon onderhoud en herstellingen met annexe vleugels en buurtwerk daartoe behoorende welke omslag is goedgekeurd en executoir verklaard door Burgemeester eu Wethouderen der Stad Amersfoort den 18. Sept. 1849 voor iedere uigang ver schuldigd is eene som van ééne Gulden en zeven Gents dat de gedaagde dus schuldig is aan den eischerin zijne voornoemde kwaliteit, de som van ƒ2.14, maar tot dusverre niettegenstaande herhaalde minnelijke aan maningen weigerachtig blijft om gezegde schuld te 'be talen, weshalve de eischer concludeert, dat hij bij vonnis van dit Kantongeregt, te wijzen in het eerste ressort, zal worden veroordeeld om aan hem eischer, in zijne voormelde kwaliteit, tegen behoorlijke kwitantie te be talen de door hem verschuldigde op den genoemden omslag voorkomende buurtlaslen ten bedrage van 2.14, met verdere veroordeeling van hem gedaagde in de kosten van dit regtsgeding. Dat van wege den gedaagde hierop is geantwoord, dat de regtsvorderingzoo als die was ingesteld niet was eene persoonlijkemaar eene zakelijke regtsvordering dewijl de omslag der zoogenaamde bumHasten van welke hier de rede was, wordt berekend naar de hoeveelheid 'uitgangen van ieder huis dat lnj dus vóór alle andere weren van reglen voorstelde: de exceptie van onbevoegd heid des ltegters, uit hoofde van het onderwerp des geschils en concludeerde dat de Kantonregter zal ver klaren te zijn onbevoegd om in deze regt te spreken met veroordeeling van den eischer in de kosten van het geding; dat hijvoor het geval dat de Regter deze exceptie mogt verwerpen, voorstelde: de exceptie van niet-ontvan- lelijkheid, op grond van den regtsregel: nul ne plaide par procureur que le Hoi dat toch de eischer indien hij al geniagtigd is, zoo ais hij beweert, tot het voeren van dit geding, zulks, echter nooit op zijn eigen naam mogt doen dat daarenboven'Burgemeester en Wethouderen zelve niet bevoegd zouden zijn om hier op te treden, zonder behoorlijke magtiging, zoo als blijkt uil Art. 74 van het Reglement op het Bestuur der Stad Amersfoort, veel minder nog oui eenen anderen daartoe te magligen terwijl ook de betrekking van ontvanger der buurtlaslen noch bij hel Stedelijk Reglement der Stadnoch bij eenig ander Reglement bekend is; dat hij dus, voor dit geval, concludeert tot niet ontvankelijk-vei klaring van den eischer, cum expensis; en eindelijkvoor het geval dal de Reg ter ook deze exceptie mogt verwerpen, en op de hoofdzaak mogt willen regt spreken: dat de gevorderde som blijkbaar door den eischer zei ven wordt aangemerkt als eene Belasting, aan een gedeelte der Ingezetenen van Amersfoort opgelegd tot voorziening in het onderhoud van een der Stads werken zoo als uitdrukkelijk aan het hoofd der dagvaarding, welke op ongezegeld papier, krachtens art 27 A 23 der Wet van 3- Oct. 1843 (Staatsblad N®. 47), slaat vermelden uit de woorden omslag en executoir ver klaard genoegzaam blijkt; dat het niet alleen ongerijmd is in materie van belastingen op de gewone wijze te dagvaarden, en van een executoir nog eens bij vonnis een ander executoir te vragenmaardit zelfs In het midden gelaten, dat nergens uit blijkt, dat deze Belasting is tot stand gekomen overeenkomstig de bepalingen der Grondwet, zoodat, wanneer men de vordering als eene Belasting beschouwt, deze klaarbhjkeijk van allen grond is ontbloot; dat er evenmin eenige overeenkomst bestaathetzij van lastgeving, hetzij eenige andere, waaruit eene ver- bindtenis ten laste van den gedaagde zou voortvloeijen, tot eenige bijdrage voor het onderhoud der bovengenoemde brug; Dat de gedaagde dus subordinaat concludeert, indien de door hein voorgestelde exception beide aan den Regter onaannemelijk inogten voorkomen dat deze danregt doende ten principale, den eisch als ongegrond, onregt- matig en onbewezen zal ontzeggenmet veroordeeling van den eischer in de kusten van het regtsgeding. dat de eischer hierop eenvoudig heeft gepersisterd bij zijnen eisch zoo als die in de dagvaarding is vermeld. Overwegende in Regtendat vóór alles door den Regter de vraag moet worden beantwoordof hij be voegd is om van dit geschil kennis te nemen. Overwegende dat de Kanlonregtcrs volgens Art. 38 der Wet op de R. 0., binnen de daargestoldc grenzen bevoegd zijn verklaard om kennis te nemen: 1°. van alle louter personeele regtsvorderingen 2". van alle regtsvorderingon onder anderen, tot betaling van renten, zelfs wanneer de rente ineer dan f200 bedraagt, mits de rogtstilel niet worde betwist; dat hier gevorderd wordt eene zekere som van den gedaagde, als eigenaar van het in de dagvaarding ver melde perceelwelk perceel zou zijn aangeslagen op den genoemden omslag voor twee uitgangen dat er das met andere woorden wordt gevorderd de voldoening aan eer,en last, waarmede lot bj de dagvaar ding omschreven perceel zou zijn bezwaard, en er geens zins kan gedacht worden aan de vervulling cener per soonlijke verliindlenisuit overeenkomst of uit de wet voorlvlocijende dat hier derhalve geene persoonlijke regtsvordering is ingesteld maar eene zakelijke dat wel bij Art. 38 al. 2 der wet op de R. 0. aan den Kantonregter is opgedragenom kennis te nemen van alle regtsvorderingen lot betaling van rentendat is, grondrenten, en dus ook in dat geval van zakelijke regtsvorderingen, doch dat in easu niet aan eene eigen lijke grondrente tc denken valt, zoo als die in Art. 784 Burg. Welli. wordt omschreven daar er niet gevraagd wordt «de voldoening aan eene schuldpligtigheiilwelke «door eenen vroegeren eigenaar op liet meermalen ge- noemde huis zou zijn gevestigd of hij de vervreemding «uf vermaking van hetzelve ten zijnen voordeelt! of ten «voordecle van eenen derde zou zijn voorbehouden althans dat zulks door den eischer volstrekt niet is be weerd terwijl liet den Regter geenszins vrijstaat oin zijne bevoegdheid door eene extensieve uitlegging der wet uit te breiden tot audere zakelijke regtsvorderingen welke misschien wel eenige overeenkomst hebben niet die, opgenoemd in Art. 38 al. 2, doch daarvan toch weder in sommige opziglen verschillen, daar het uit den aard der zaak voortvloeit, dat alle wetsbepalingen omtrent competentie, en zeker die, welke op den Kan tonregter betrekking hebben, strikt moeten worden ge ïnterpreteerd dat zelfs indien men aanneemtdat de woorden renten huren en pachten in Art. 38 al. 2 zouden zijn enuntiatief en niet limitatief, dan nog, daar de re gts titel uitdrukkelijk door den gedaagde is betwistde Kantonreg ter zich onbevoegd zou moeten verklarendat men toch niet kan aannemen dat de woorden emits de regtstitel v niet worde betwistalleen op de onmiddellijk vooraf gaande wourderi zelfs ingeval de rente enz. meer dan «ƒ200 bedraagt» zouden slaan, daar het gevolg hiervan zou zijn, dat de Kantonregter altijd bevoegd zou wezen, om over vorderingen tot betaling van grondrenten regt te spreken, indien slehts de rente zelve minder dan ƒ200 bedroeg, zoodat de moeijelijkste regtsvragen omtrent zakelijk regt door hem zouden moeten worden heslist, ofschoon het uit de geheele inrigting van dit Art., vooral indien men het eerste nummer daarvan beschouwt in verband niet het tweede, duidelijk is, dat hij slechts bij uitzondering kennis neemt van geschillen, welke zakelijke regten betreffen dat het immers bij eene aandachtige lezing van Art. 38, ontwijfelbaar is, dat de wetgever den Kantonregter alleen bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van alle louter -personeele regtsvorderingen, indien zij de som van f 200 niet te boven gaan; dat hij dezen regel heeft uitgedrukt in N°. 1 vaa dat

Historische kranten - Archief Eemland

Arrondissementsbode van Amersfoort | 1849 | | pagina 2