dat, wat hier van zijn moge, het echter stellig bewe zen is, dat de vrouw althans reeds sedert Maart 1848 op den zolder opgesloten is geweest dat zulks blijkt uit de verklaringen van eeue reeks van beëedigde getuigen, die de vrouw aldaar sedert dien tijd hebben gehoord, en sommigen zelfs gezien, deels voor het zolder-venster, ja ééne op den zolder zeiven als daar zijn in Maart J. van Overloopvrouw van P. Slabaerl, iu April de Ouder Pastoor J. iDieriks, in het begin van Mei D. Picavet, in Jnnij M. C. van de Goote en J. van Reemslein den loop des zomers A. van Aerde, in Augustus de Secretaris J. A. Vermandei, in October C. van Grimbcryeen in November P. kV ante twee dagen vóór haren dood dat uit deze negen beëedigde getuigen, in derzelver verband onderling beschouwd, allezins overtuigend be wezen is, dat de besch. zijne vrouw op dien zolder heeft opgesloten gehouden, ten minste sedert de maand Maart 1848, en dat zij daar, behalve de later te vermelden twee dagenvan haar vervoer en terugbrengen naar en van Zeveneeken is opgesloten gehouden, lol baren dood toe; dat, tijdens deze hare opsluiting, zij in Maart 1848 op dien zolder is gezien door de getuige J. Overloop vrouw van P. Slabaert, welke, een oogenblik, dat de besch. van huis was, waarnemende, er in geslaagd is om de zolderdeur te openen, en kuffij en boterhammen naar boven te brengen dat deze getuige, bovenkomende, de vrouw naakt en zoo vuil, gelijk zij zegt, als de schoorsteen ziende, van ontzetting is nedergevallenen, lot zich zelve gekomen, zag, dat de vronw het haar gebragte als een wolf opat, en zij getuige daarna zulke hevige indrukken daarvan overgehouden heeltdat haar man, gemelde P. Slabaert, haar verboden heeft daar ooit weder een voet te zetten dat eveneens de getuige S. van kVaesberghe, omstreeks dien tijd aan des besch. huis zijnde, uit eigen beweging de zolderdeur van buiten geopend heeft, en de vrouw bevonden heeft, armelijk gekleed, bitter klagende van honger en koude; dat deze getuigevernomen hebbende, dat de voeten der vrouw in den winter bevroren waren haar verzocht beeft die te zien, waarop deze antwoordde: «o! gij zoudt daarvan te veel verschrikken»; dat zij die echter vertoondeen zij getuige op de vrcef van den éénen voet vele gaten zag, waarin pluimen van kaf ge kleefd waren, terwijl de vrouw klaagde, dat zij niets ter genezing daarvan had; dut deze getuige toen daar ook gezien heeft eene aarden pan met vuile aardappelendie stonken en onmogelijk te eten waren dat de getuigen M. C. van de Goote, in de maand Junij, L. van Santberge in de maand Sept. en C. van Grimberghc in de maand Oct. 11. de vrouw deerlijk op den zolder hoorden jammeren om eten, doch niet heb ben kunnen slagen om bij haar op den zolder te komen vermits de deur op slot was; dat de dochter van den besch.Virginieaan de cerstgemelde getuige verklaarde dat haar papa dit verboden had, en zij het voor geen honderd gulden doen zou, omdat, gjjlijk zij zeide, hij haar zou doodslaan; dat deze zelfde getnige M. C. van de Goote onder eede lieeft gedeposeerd, dat zij, in de maand Junij 1848 drie dagen bij den besch. zullende werken, voorgeno men heeft om nu eens opzettelijk op te letten, of de vrouw eten kreeg; dat zij den eersten middag niet heeft kunnen ontdek ken, dat dc vrouw iels kreeg, den tweeden middag ge- lien heeftdat de dochter Virginie na veel kermen harer moeder om te elen, eindelijk een boterham den trap opgeworpen heeften dat zij den derden middag gezien heeftdat de besch. en zijne gemelde dochter alleen aan tafel zaten en goede spijs atenterwijl de vrouw onophoudelijk, als een ziek mensch, met floauwe slem op den zolder jammerde; dat uit deze onder eede gehoorde'getuigen voortvloeit dat de besch. zijne vrouw, tijdens hare opsluiting, bij aanhoudendheid de pijniging des hungers heeft aangedaan dat, ofschoon de beschuldigde zorg schijnt gedragen te hebbendat hij zijne vrouw bijna nooit in het bjzijn van vreemden slagen toebragt, echter de getuigen F. van Reemste en A. de Neef den besch. zijne vrouw eens hebben zien mishandelen, terwijl de getuige E. Picavet zulks tweemalen heeft gehoord, en andere getuigen, als C. Steur en M. IJzebaertde duidelijkste sporen van aangedaan geweld bij de vrouw hebben opgemerkt, de laatste getuige zelfs in die mate, dat zij in Sept. 1847 het geheele ligchaam der vrouw vol blaauwe plekken en rooven bevonden beeft, zoo zij zich uitdrukt: «alsof het een gebrand varken was;» dat intusschen de besch. op den 20 of 21 Sept. den uit een venstertje, voorzien van een stevige ijzeren schrank, met wederzijds schuins oploopende pennen, terwijl dat kamertje, aan de buitenzijde der deur, met eenen ijzeren grendel voorzien was; dat hij haar op dat kelderkamertje meer bepaaldelijk heeft opgesloten gehouden sedert de maand Aug. 1847, en zeker tot in of omtrent Dec. van dat jaar, zoo niet nog langer; dat, tijdens haar verblijf aldaar, haar gekerm van den honger en schreeuwen om voedsel gehoord is door de naaste burenzijnde de getuigen E. Picavet en zijne vrouw, eo de een huis verder wonende S. van kVaesberghej dat gemelde Picavet en S. van kVaesberghe veelvuldige malen uit medelijden haar eten en drinken door dat ven stertje hebben toegereikt, hetwelk, hoe gering soms ook dalgeen was, dat die zelve arme lieden missen konden, door haar niet gretigheid weid binnengeslagen dat gemelde Picavet, ten einde dit te kunnen bewerk stelligen, in zijn stallelje, welks muur slechts 4 palmen van den muur van het kelderkamertje verwijderd was, eene zoogenoemde schelf of stelling had gemaakt, waarop hij dan klomde pannen van het dak wegschoof, en zóó het voedsel aan de vrouw, die de hand door het venster stak, toereikte; dat in datzelfde tijdperk ook de onder eede gehoorde getuigen, die voor korter of langer tijd bij den besch. aan huis geweest zijn, om eenige dagen te wasschen of ander huis- of tuin werk te doen als daar zijn: C. Steur, F. van Reemste, M. IJzebaert, en anderen, de vrouw des besch. hebben gezien deels m dat kamertje, deels buiten hetzelve, in de woonkamer of achterkeuken, wanneer zij tijdelijk, hetzij er uitgelaten was, of zelve, in de afwezigheid van den besch., den grendel had weten los te ringelen dat deze onder eede gehoorde getuigen eenparig be vestigen den onlijdelijken honger, dien zij daar heeft uitgestaan, en hare afzigtelijke onreinheid, vervuiling en kwelling van het op het lijf en hare weinige vuile klee- deren weinelend ongedierte; dat uit die onder cede afgelegde getuigenissenin ver band met die van na te melden getuigen, resulteert, dat de besch. stellig verboden had, haar in zijne afwe zigheid voedsel te geven of haar te reinigen, zeggende, onder anderen, tegen de getuige C. Steur: «ze is niet meer waard als om van de luizen opgegeten te worden; dat de laatslgemelde getuige dan ook slechts steelsge- wijze, als de besch. van huis was, de gelegenheid heeft waargenomen, om die vrouw te wasschen en te zuiveren dat ook in dat tijdstip de huisvrouw des besch., dit lijden niet kunnende uitstaan, een- en andermaal heeft middel gevonden, om de woning te ontvlugtenteneinde teil minste voedsel te kunnen verkrijgen; dat zij alzoo in den winter van 1846 op 1847 is gevlugt naar de woning van de getuige A. Pengnet, zijnde toen op klompen, slecht toegesteld, vol ongedierte, vragende om nachtverblijf, en vooral klagende van den honger; dat de moeder der getuige haar dan ook van voedsel voorzien beeft, maar vooral oin de vreeselijke hoeveel heid ongedierte haar huisvesting geweigerd heeft; dat de vrouw toen, onder betuiging van den hevigsten angst, om naar huis te koeren, zich toch nog door die getuige heeft laten 't huis brengen; dat zij eveneens nog eens den tweeden Kersdag van 1847 is komen vluglen naar de woning der getuige C. Steur, verstijfd zijnde van de koude, aan welke vrouw zij eenen gouden ring verpand heeft, en daarop tot stilling van haren honger voedsel verkregen heeft; dat zij eveneens, volgens het onder eede afgelegde getuigenis van R. Botteringe, in 't felst der koude van den winter des jaars 1847, half doud van koude, bij haar is gevlugt en voor hare woning neêrgezegeu, als wanneer die vrouw, met haren man, haar hebben bin- nengebragt en bij het vuur verwarmd, hetgeen zij ech ter niet verdragen konde; dat de vrouw meest jammerde van den honger, alles opat, wat zij haar gaven, en dui delijk uitgehongerd was; dat deze vrouw, door niemand opgenomenmaar steeds teruggebragt wordende, de besch., volgens zijne eigene opgave, haar kort daarna van dat kelderkamertje beeft genomen, omdat zij den buitengrendel daarvan door ringelen kon opendoen, en haar naar den zolder der woning overgebragt, waarvan de trap van een behoorlijk grendelslot voorzien was; dat, ofschoon de juiste dag van dat overbrengen naar den zolder niet bekend is geworden, echter uit het ge tuigenis van E. Picavet, in verband met dat van F. van Reemste, schijnt te moeten worden opgemaakt, dat zulks in de laatste dagen van Dec. 1847 moet hebben plaats gehad j

Historische kranten - Archief Eemland

Arrondissementsbode van Amersfoort | 1849 | | pagina 3