No. 103.
Donderdag 27 December 1906.
3e Jaargang.
Liberaal Orgaan voor Amersfoort en Omstreken
Uitgave van de Vereeniging „DE EEMLANDER".
De ^Kerstboom.
De nacht van Staal.
FEUILLETON.
Een vreeselijk avontuur,
1).
DE EEMLANDER.
Verschijnt
Woensdags en Zaterdags.
Bureau
Heudrik van Viandenstraat 28.
Abonnementsprijs
Per jaar f 3.00
Franco per post- 3.50
Per 3 maanden- 0.75
Franco per post- 0.90
Prijs der advertentie»
Van 1 tot 5 regels0.40
vooi iederen regel meer0.08
(Bij abonnement aanmerkelijke korting.)
Nog eenige woelige momenten waren
er geweest.
Minister Staal hield zijn tweede rede,
toen de aanneming van zijn begrooting
nog geheel in het onzekere was. Do
kansen stonden slecht. In de omgeving
der Kamer werd zijn zaak reeds als
verloren beschouwd. Heel de rechterzijde
zou tegenstemmen, wist men tot nu; en
het meegaan van alle oud-liberalen was
onwaarschijnlijk.
In woeligen kring stonden allen om
den Minister hoen; de rechterzijde in
toornige groep, interruptief, onder lei
ding van den heer Heemskerk. De
linkerdeden er in afwachting en strijd
lustig tegenover. Als eenzame uitzonde
ringen zaten in de leegte der beuken
rijen eenige leden op hun eigen plaatsje.
Ook de brave heer Van Alphen met
zijn kalotje, die dat alles op zijn ouden
dag nog mee maakte.
Naast generaal Staal om don Minis
terstafels zaten zijn ambtgenooten. Minis
ter De Meester vlak bij hem, veel ernst
en zorg op het bedenkende gezicht)
bril wat ver naar den neustop, elke
seconde in moeilijke bedaardheid mee
levend. En dan de heer Rink met het
binnenlandsch diplomaten-gelaat, amb
telijk luisterend in politieke ervarenheid.
Minister Veegens, heel gewoon, rond
kijkend, het hoofd naar voren gepikt,
schrander en eeuwig nieuwsgierig.
Minister Van Tets zat er hoogst gedis
tingeerd bij, als gast zoo'n beetje en
het scheen alsof vond hij dat alles zeer
wonderlijk. Ook Minister Kraus zat iet
wat verbaasd mee te aanschouwen, maar
in vriendelijke aanvaarding, en ook nu
met een welwillenden glimlach] van wel
willend bejegenen. Minister Cohen Stuart
behield dezelfde neutrale onbewogenheid
als onder het stormgebeuk voor zijn
pantserschip; men had ook kunnen ge-
looven dat het tegen hem ging, terwijl
ll'y vergeven onzen vrienden gemakke
lijker de gebreken die wij bij hen opmer-
kctidan die welke zij bij ons ontdekken.
door
LOUIS YVOODROFFE.
(Uit het Engelsch).
Het was een koude dag in Januari.
Ik was dien morgen heel vroeg uitge
gaan voor een verre wandeling over de
Yorkshire heide en verdwaald geraakt.
Het begon reeds donker te worden en
nergens kon ik een spoor van mensche-
lijk bestaan ontdekken,
Ge kunt u dus mijn vreugde voor
stellen, toen ik, onderaan een zachte
glooing, een hutje ontdekte en eenige
vervallen gebouwtjes.
Toen ik dichterbij kwam, overviel mij
een onverklaarbaar gevoel van angst;
hoe dat kwam weet ik niet. Misschien
kwam het doordat 't huisje zoo eenzaam
stond op die verlaten heide, of was
Minister Van Raalte sierlijk in zijn
stoel leunde, de wenkbrauwen in hoe
ken getrokken met, het lichtelijk en
deftig naar St. Nicolaas zwemende hooft
vaak achterover, den fijnen baard ho
rizontaal. Minister Fock was bewege-
lijker; zijn hoogen schedel stond telkens
druk bewegend boven confereeronde
groepjes uit en hij zag er uit alsof „we"
het wel zouden winnen.
En zij lieten Minister Staal spreken.
Hij stond er flink bij, martiaal de borst
naar voren, nu en dan een waardige
armbeweging naar zijn gehoor. Het
vaderlijk, goedwillende hcerschersgelaat
onder den forschen hoofdlok, die heel
zijn kapsel is, keerde hij naar de samen
gehokte tegenstanders en met stevige1
doordachte overtuiging hield hij het pleit
voor zijn groote zaak, met de sympathieke,
vertrouwen vragende, wat gevoelige stem.
Het ging er om. De hoer Heemskerk
zat op den loer, het gezicht in drift van
teleurstelling, telkens toebijtend met door
den Voorzitter verklopte interrupties. Na
zoo'n mislukte poging, liep hij eens op
den niet tot drift te brengen heer Karne-
beek toe, had behoefte aan woede be
vrediging en vertelde even gauw, dat hij
gelijk had.
En toen de Minister eindigde met een
van zijn fiere peroraties van bravour
zonder schettering, klapte een geest-
drifteling op de publieke tribune in de
handen. Hij kon het niet meer inhouden.
Opvretende blikken naar boven van den
Kamerbewaarder, strenge dreiging van
den Voorzitter.
Toen kwam de hoogste spanning. De
Minister had het tot overtuigen gebracht.
Dat kon niet anders. Hij is een kaerel
die overtuigen moet. De rechterzijde
had haar argumenten zien verteren in
de waardige zekerheid, den beheerschten
gloed van overtuigd-zijn die van dezen
hoogen man uitging. Er was rechts on
verbiddelijke weifeling. Het was te lezen
op de stil geworden gezichten. Als
stervende echo's klonken nog maar de
't niets dan de overspannen verbeelding
vau iemand, die door en door vermoeid is.
Mijn honger was echter nog sterker
dan mijn angst en zoo klopte ik tegen
de deur eerst verscheidene keeren
met mijn knokkels en toen, luider, met
mijn stok. Ik kreeg echter geen gehoor
en begreep dat 't huisje onbewoond was;
daar ik echter geen lust had in den
storm op de heide te overnachten, ging
ik naar een van de gebouwtjes, blijk
baar een stal.
Er waren er twee, zooals gewoonlijk
door een hoog, houten schot gescheiden.
De eerste scheen als woonvertrek ge
bruikt te worden; in 't midden stond
een ruwe tafel en twee of drie stoelen;
een waggelende ladder leidde naar een
gat in de zolderiug, doch ik kon alles
niet goed onderscheiden in de toe
nemende duisternis.
Toen ik naar den tweeden stal door
liep, viel ik haast in een onbedekten
put; ik zag nog juist een glimp van
't donkere, glinsterende water en liep
huiverend verder. Het leek mij in mijn
ontstelde verbeelding, een ideaal plekje
voor een moord; ik droomde toen weinig
hoe spoedig die vluchtige gedachte ver
wezenlijkt zou worden.
In een hoek lag wat droog heidekruid;
ik spreidde dat wat uit op de steeneo
vloer en ging welvoldaan liggen om wat
uit te rusten. Nog eonigen tijd lag ik
te luisteren naar den woedenden wind
donderende Talma-speechcs, de venijnige
kibbelingen van den heer Heemskerk.
De Lohmannianen schenen gewonnen
en vele Katholieken en ook lie heer
Tydcmau, die zoo gaarne gewonnen
wilde zijn. Nog enkele verklaringen
werden gevraagd, de zitting werd ge
schorst, er zou raad gehouden worden
door het Kabinet. In do wachtende
Kamerzaal stonden partijgroepen in over
leg. De heer Lobman stond te midden
van velen, bleek, snel bedenkend, lorg
net benoden in de hand. Men zei hem
van dit doen en dat doen en hij stoijd
maar stil en peinzend te beslissen. Het
moest dra gebeuren. Op de stampvolle
tribunes was er benauwende afwachting.
Daar kwamen de Ministers binnen. In
snelle drukte werd stilte gemaakt. Ge
neraal Staal gaf ernstig met wat droe
vigs in stem en gelaat zijn verklaringen
En de stemming begon. Alleen het af
roepen der namen werd gehooid en dan
„voor" of „tegen". Overigens was er
afwachtend, gespannen zwijgen en be
luisteren. Bij sommige voor's of tegen-'s
ging een niet bcdwingbaar gebrom op
rechts of links, maar toen de heerTalma,
de man die met dondcrgeluid en gloei-
enden hartstocht den Minister had be-
kampt, zijn „voor" liet hooren, brak een
hoor gebrul aan de linkerzijde uit, brak
de in versmoring heftig woelende poli
tieke drift een oogenblik los.
Er zijn 60 stemmen vóot- uitgebracht
en 3S tegeu, zoodat het ontwerp is aan
genomen, kondigde Voorzitter Rüell koud
en streng vormelijk af. En een donde
rende geestdrift brak los en heel de
publieke tribune deed mee. Maar nu
geen dreigen van den Voorzitter; jhr.
Röell hoorde het niet! Mocht hel niet
hooren. Reglement van orde verbood
het hem. En nu stroomde het van alle
zijden toe op Minister Staal, die er ern
stig bij bleef, stille ontroering om de
mondtrekken. Hij drukte alle hem toe
gestoken handen, bescheiden, zonder
woorden en toen hij do zaal verliet en
buiten, doch eindelijk, uitgeput vau ver
moeienis, viel ik in een korten, ruste-
loozeu slaap.
Ik werd met een schok wakker en
zag tot mijn verbazing dat het niet
langer donker was. In den eersten stal
brandde een lamp, en wierp een on-
zekeren, roodachtigen schijn op de
wanden. Ook was ik niet langer alleen,
er werd gesproken, doch daar de sprekers
zaten, zag ik slechts hun schaduwen op
de vuile zoldering.
„Ik wist dat zij over de heide naar
Thirston zou gaan," zeide de stem, op
zijn Amerikaansch door de neus sprekend,
„en had mij verstopt achter een boschje.
Toen zij zoowat drie of vier cl ver
wijderd was, sprong ik op en voor zij
iets zoggen kon had ik haar. Ik had
den afstand niet goed berekend; ik was
wat zenuwachtig, geloof ik, en was
't dan oek mis. Den tweeden keer lukte
het, maar ik moest toch heel voorzichtig
zijn en nu hebben wij haar hier."
Hij zweeg even en voegde er toen
bij, op een toon alsof hij zich zelf gcluk-
wenschte: „Ze had een praclitigon, zil
veren ketting om en die naui ik natuur
lijk ook".
Ik was in een moordenaarshol verzeild
geraakt!
„Krijg haar nou, Blouut", (zeide de
Amerikaan weer, „dan zullen „wij haar
afmaken".
Goede hemel! Het ongelukkige slacht-
den zieken heer Verheij, die ter red
ding was gekomen, nog op zijn bankje
vond, schudde hij dezen lang de hand.
Buiten was er de stille vriesnacht.
Drukke groepjes, de jaskragen hoog,
gingen henen over het stille plein en
ongemerkt kwam Minister Staal in zijn
eentje naar buiten, stak oen versche
sigaar op en verdween.
Nog hooren we 11a de hevige debat
ten, nog dondert ons Talma's stom in
de ooren, nog zien we den heer Lief-
tinck tot vechten bereid met den heer
Duymaer van Twist, nog zijn wij niet
los van heel het Kamerruinoer en zien
boven alles de bcheerschcnde, brave
figuur van Minister Staal.
Zijn strijd was een heldcnstrijd; zijn
zege mooi en rein.
Het Vaderland.
Na de matinee waren Liezy en Micschen
nog even de. stad ingegaan. Ze hadden
in hun gemeenschappelijk kamertje, koud
en huiverig ze logeerden in 't hotelletje
waar ze optraden, dat was verplicht
gauw de breede, rose-zijden ceintuurs,
die lang wuifden als de banderollen
welke je op oude platen wel engelen
ziet dragen met vrome spreuken er op,
afgedaan, voor 't kreukelen; ze hadden
hun bescheiden manteltjes aangetrokken,
hoedjes opgezet; ze waren het leege
zaaltje doorgestapt een enkele vaste
bezoeker zat er nog een bittertje te
drinken, omdat het buiten zoo treurig
en donker was en zoo waren ze de
9traat opgegaan.
Den heelen dag was de zon er niet
geweest. Het vroor niet, het dooide
niet; het was dompig gedempt winter
weer van dikke, grijze luchten en vroege
duisternis. Ofschoon het pas even vier
uur was, heerschto buiten reeds die be
angstigende, oneindig-droefgeestige stem
ming, die tusschen schemering en lantaren-
opsteken een groote stad bevangen kan.
Over twee dagen zou het Kerstmis
zijn.
In de winkelstraten was het een beetje
vroolijker. Het kunstlicht wat hier overal
offer leefde nog en zij stelden koelbloe
dig voor haar dood te martelen!
Ik maakte mij gereed om oen poging
te doen, om het arme meisje te redden
doch honger en vermoeidheid hadden,
al wat ik aan moed bezat, spoorloos
doen verdwijnen, en ik kroop in elkaar
zwak en bevende van angst, mijn ge
hoor inspannende om elk geluid aan
den anderen kant van het schot te
vernemen.
Eenige seconden lang gebeurde er
niets. De zware oude deur knarste op
haar roestige hengsels en de wind huilde
nog akeliger dan ooit. Eindelijk ver
brak de Amerikaan de onheilspellende
stilte.
„Ik hoop, dat je haar niet in 't licht
gehouden hebt, alle aardigheid is er
dan af".
Daar zou ik voor zorgen, als ik in
lcv„n bleef om dit helscke complot te
ontdekken!
Voor 't eerst sprak nu Blouut, zijn
stem beefde van opgewondenheid.
„Zal ik de flesch krijgen, Hanson?"
„Ja, maar doe eerst de deur op slot;
er mocht eens iemand langs komen en
als hij binnen kwam met licht, hebben
wij alles voor niets gewaagd".
Blount liep met haastige, nerveuze
stappen over de krakende planken en
grendelde de deur.
Op een ongeschaafde plank, slordig
tegen den muur gespijkerd, stond een
schitterend opgestoken, en achter de
groote spiegelruiten glom en fonkelde
het, en ketste het terug in al de mooie,
geëtaleerde dingen, als een blijmoedig
u toeschitterend oog. Hier flaneerden
ook enkolc uienschen. De vacautics
waren begonnen, en men zag menigeen,
die men anders hier niet ontmoette, en
veel hartelijke, blij-verbaasdebegroetingen
van lui die elkaar in den laatsten tijd
hadden uit 't oog verloren.
De twee zusjes kwamen geen enkelen
kennis tegen. Wel zagen zo nu en dan
een gezicht verschijnen, dat ze zich
flauw herinnerden wel eens in de zaal
gezien te hebben, maar dat keek hen
dan niet eens aan ze waren zoo heel
gewone, een beetje leelijkc meisjes
of wel het begluurde hen met een
brutaal fixccren en een insipiede glim
lachje. Ze waren eigenlijk nog kinderen,
al hadden ze ook veel gezien en een
massa dingen van passie en ellende
doorgemaakt, ze waren in hun hart
nog kinderen, en ze waren wèl blij bij
elk gezicht, dat hen zoo aankeek.
Maar het ware, dat ze in deze Weili-
nuchts-stemming verlangden, eu waarvoor
ze eigenlijk met hun moede lichaampjes
de stad waren ingeslenterd, in de vage
hoop het nog te vinden dat was het
toch heelemaal niet.
Ze liepen stil maar door. Nooit voelden
zo het zbb als in deze dagen, dat ze
overgeplante bloemen waren, over
geplant in een vreemden bodem. Ze
dachten aan hun Heimath. Hoe het
daar nu zoo zijn Hoe ze daar zouden
vinden wat ze nu hier tevergeefs zoch
ten: een kruimpje echte, niet-egoïste
liefde. Ze dachten aan den tijd, toen
ze nog thuis waren; aan de kleine woning,
die hun nu een paleis scheen uit een
sprookje; en aan den kerstboom, die,
met zijn lichtjes als een sterrenhemel,
hun hartjes zoo kon doen jagen van ver
rukking en heerlijkheid.
„Wil'je wel gelooven," zei Liezy, die
de jongste was en nog het vlasblonde
haar in de vlechten droeg, „dat ik er
een week gage voor over zou hebben,
om nu eens eventjes een kijkje thuis te
kunnen nemen?"
„Ze hebben je brief al," troostte de
oudste, schoon zij zelf ook zielsgroot
heimwee had, „eu overmorgen krijgen
we er een van thuis."
Dit was het vierde kerstfeest, dat ze
in den vreemden vierden. Ze waren eerst
rij blauwe flesschen; ik zag een lange,
magere hand zich uitstrekken en er
zorgvuldig één uitzoeken; toen hoorde
ik den doodenden inhoud in een glas
schenken.
„Kom, 't is tijd voor de operatie,
begin maar", zeide de Yankee geeuwend.
„Haal haar maar hier".
Blouut gehoorzaamde, met slaafsche
onderdanigheid; ik hoorde het geschuif-
sel van zijn voeten op de planken, doch
er was geen worsteling of gekreun van
hun slachtoffer; zij was, goddank, be
wusteloos!
Ik zag hun lange, uitgerekte schadu
wen tegen den muur; nu knielden zij.
„Hou haar steviger vast, dwaas, die
je bent; je bent veel te bang om je
handen vuil te maken, onvermijdelijk
met dit soort werkje".
„Ik zal beter oppassen, meester", was
het onderdanige antwoord.
Ai-me kerel; hij was blijkbaar niets
meer dan een werktuig, in handen vau
dien \ankee!
Toen volgde -i een lange tusschen-
poos van angstige stilte. Ik hoorde hun
snelle ademhaling; mijn hart klopte tot
berstens toe.
„O, haar gezicht wordt heelemaal
zwart!" riep Blouut angstig.
Ik rilde.
„Ze zal nog wel zwarter worden, als
je maar geduld hebt", antwoordde Han
son, als iemand, die het bij öhdervin-