Mien Labberton Antoinette Qispen 10 Vrijdag 24 December 1948 Een verhaal voor kinderen en allen die kinderlijk van harte zijn door met tekeningen vap. - Zeven Muzikanten en een Hondje .S3-- f1 "S*«r' "r „Alles, zei het joggie. En het was wéér Kanteklaars hoofd kon nu eenmaal nooit een liedje vergeten, dat hij ééns gehoord had. Ze begonnen opnieuw. Ze werden er zelf hele maal aandachtig van. Gek, stond Martijn te denken, 't was toch helemaal wat anders, zo'n liedje van „Holland ze zeggen" óf „er is een roos ontloken".... Hij speelde én luisterde èn keek. Grietepiet stond met de handjes, met het centenkistje er in, op de rug en zong. Een engel tje. dacht de grote jongen, een engeltje met een afgezakte kous. De instrumenten voegden zich aaneen, vingen elkaar op, vulden elkaar aan niet voor niéts was Overgrootvader de beste klarinettist geweest van de stad. Zijn achter kleinkinderen deden hem nog alle eer aan Martijn streek en neuzelde en stampte de maat. En knikte goedkeurend. Het viel hem echt mee 't Was geen knudde, 't was muziek. Hij had niet gedacht, dat het nog zó goed zou klinken! Hoe die Berendien dat toch zo kon? Ze had het afge keken, zei ze, toen ze mef Vader eens bij een paar vrienden was geweest. „Stille nacht, heili ge nacht." klonk het langs de half-afgebouwde huizen. Toen het uit was werd er uit de verte geklapt. Verschrikt keken ze op ze hadden onder de muziek vergeten, dat ze op straat waren en niet thuis. „Wat eng!" zei Pieternel. „Niks eng. Juist fijn. Ze vinden het mooi. Nou lui, het gaat goed, we beginnen. Nou gaan we eerst naar de volgende straat, waar zoveel werk lui zijn. Niet zo dicht bij huis. Hé-je je bakje, Grietepiet?" Daar ging het heen. „Mag het?" vroeg Berendien. „Als d'r nou een agent komt?" ,',Dan houdt Griet 'm d'r bakkie voor!" en Zwiep gniffelde verrukt. Als 't nodig was, zou h ij het centenbakje wel uit d'r vingers grissen en het zelf doen. Kon hij best, en tegelijk op z'n metalen pianootje slaan.... „Stop'" commandeerde de chef, „Hier begin nen we. Vooruit! En avant! „Wü leven vrü." Let op! Ja Het concert begon. Door de ijle winterlucht dreven de klanken als lichte kinderstemmen, als voorjaarsvogelgeluiden, over een zonnig veld. Het éne liedje' na het andere. Mensen liepen voorbij, en bleven staan en glimlachten. Op de steigers bleven de handen stil. „Je bakje, Griet." fluisterde Martijn, „wees maar niet bang." Het kind, al zingende, hield haar lege sigarenkistje omhoog, maar Zwiep pakte het, liep er vliegensvlug mee rond, ving op wat er van de steigers omlaag werd geworpen, en pikte enkele geldstukjes van de grond op. Toch speelde hij. In Martijns ogen kwam be wondering. Zó vlug en handig als dat jog toch was! In triomf keerde Zwiep naar zijn plaats in de kring. „Wel twintig centen, baas!" Martijn wierp een blik in het bakje. Er was een dubbeltje bij! Het was meèr, het was wel haast dertig. Goed zo! Hij liet het geld in zijn zak glijden. „Verder jongens, volgende straat." MN het ging straat in, straat uit. Na een poos ze be gonnen moe te worden, maar de chef was nog niet tevreden stonden ze in een wijde kring op een klein pleintje, een beetje mensen om hen heen, en gaven hun schoons ten beste. „Het laatste", zei Martijn „morgen doen we het weer, verder weg. Nu nog alleen stille nacht." De viool zette in. Het gepraat der omstanders verstomde. Zonder dat het afgesproken was, begonnen ze aan een tweede couplet. De wintermiddag neigde zacht naar schemer, de donkere bomen hulden zich in een teer, doorzichtig waas, waarin enkele ster ren begonnen te twinkelen. Het aloude kerstlied schiep weer zijn eigen sfeer van bezonken aan dacht, van zachte overgave. De laatste tonen gleden aan Opééns een geroffel van vlugge pootjes, een accompagnement, een naspel van vrolijke hon dengeluidjes: Bóffie! Boffie, die dol verrukt uit zijn kerker ontsnapt, zijn ontvluchte speelmak kers had gezocht en gevonden; Boffie, die vond dat er nóóit iets zondgr hèm kon gebeuren; Bof fie, die merkte dat er muziek werd gemaakt en dat hij dus stout was door zo lawaaierig te doen! Dan maar gauw goedmaken, dacht Boffie. En midden in de kring van muzikanten ging hij op zijn achterpootjes zitten, zette zijn jolig kopje schuin en draaide rond en schuifelde tot buiten de kring en keek één voor één de mensen vra gend aan, met trillende voorpootjes.... Er ging een hoeraatje op, een daverend hand geklap. Vlug als de wind was Zwiep er bij. Dubbeltjes, dubbeltjes, een kwértje. „Martijn! een gulden!Hij gilde het uit. Ze trokken naar huis. Gelukkiger kinderen waren er in geen velden of wegen te vinden. Op Martijns gezicht stond pret, stond voldoe ning en vreugde, en óók nog iets anders, iets diepers. Twéé dingen waren er in zijn hoofd, waar hij vanavond, in bed, over na wou denken. Nieuwe dingen, zoals hij er nog nooit had ge dacht. Dat hij plannen zou kunnen bedenken, èn uitvoeren, om te hèlpen» thuis. Niet voor een pretje, een voorbijgaande grap maar tot ech te, wezenlijke hulp. Er was een zeer zachte glans in zijn ogen, toen hij weer keek naar „het grut" om zich heen. En opeens voelde hij, dat ze allen, hoe klein ze ook waren, onder het laatste spelen hetzelfde hadden gevoeld als hij: ze hadden alle maal niet meer gedacht aan geld of oliebollen, ze hadden aan Kèrstmis gedacht, aan het Kind in de kribbe, aan de schone zang der engelen, aan de Ster in de donkere nacht. En déérom hadden ze dat laatste zo wondergoed gespeeld.. Hij nam zijn viool onder de arm en Grietepiet bij de hand. „Nou gaan we naar huis. Jullie zijn een fijne troep. Kom, Boffie." Ze popelden alle zeven, toen Moeder éinde lijk het licht aanknipte. Daarop hadden ze moe ten wachten voor Martijn. „Vader, wat kost een grote stalen liniaal?" De vraag werd door een jolig geneuzel begeleid. „Nou, zo iets van een rijksdaalder toch min stens, denk ik." „En, Moeder, wat kosten oliebollen?" „Wat scheelt jou? Als ik ze zelf bak, altijd tóch nog wel een paar gulden, meneertje." „Asjeblief, asjeblief, asjeblief! De centen, de dubbeltjes, de kwartjes, en de éne glorieuze gulden rolden over de tafel, naar Vader, naar Moeder toe. Ze rinkelden vrolijk tegen elkaar als blije, dansende kabouters. De kinderen sprongen cn schreeuwden, Martijn neuzelde een overwin ningsfanfare zo hard als hij maar kon, Boffie hapte naar alle benen en schetterde zijn meest solidaire blafgeluidjes de wereld in. Vader en Moeder keken hun ogen uit en hapten naar adem. Voor de piano stond Zwiep en sloeg een roffel. Toen belden de buren, „of ze wat minder leven wilden maken", en kregen Vader en Moeder eindelijk het vertellende orkest om zich heen. MARTIJN staarde weer somber voor zich uit. 'n Taaie boel. Die branie van 'n Jan-Jochem ook. Wat hoefde die hèm al les na te willen doen en een ruit te breken? Als je een slinger niet goéd hanteren kon, moest je het laten. Een fijn gezicht, die lap op de ruit. En tochtig ook nog. Wat h3dden ze al niet nodig! Eerst moésten er overmorgen oliebollen wezen, dan een nieuwe ruitEn géén muziek schrijven, dus géén bijverdiensten? Dus allereerst een liniaal „Je moet een stalen nemen, heus Vader. Daar werk je vlugger mee, en makkelijker." Tot enig antwoord trok Vader zijn beurs uit zijn zak en keerde die om. Er viel niets uit. funèbre." Vader knikte. Dat was verstandige taal, daar kon je mets anders dan ja op zeggen. In die tussentijd was de Neuzelaar de straat op geslenterd. Ergens in de buurt zou hij zijn schitterende schare van broeders en zusters wel vinden, dacht hij. Met Boffie d'r bij, natuurlijk. Waar „de troep" was, daar was Boffie. Er kwam een echte zonnige lach op Martijns hoekig jon gensgezicht. Moppig was dat gisteren aan tafel geweest! „We doen Boffie weg," had Vader opeens ge zegd. „We moeten erg zuinig zijn, kinderen, en hij kost toch altijd wat. En binnenkort nog weer belasting ook." Allemaal tegelijk waren ze uitgevallen: Bóffie weg?? Hun hondje, dat ze uit een sloot hadden gered en triomfantelijk thuis gebracht, en waar ze zó blij mee waren geweest, daarpm heette die toch „Boffie"? „Je ben vast niet goed. Vader!" had Pieternel gekraaid, en Berendien, met volle mond: „Boffie is de aardigste van ons allemaal!" x „Dat is waar!" had Vader toegegeven, „nou, dan moet-ie maar weer blijven", en op datzelfde ogenblik had Boffic-zelf zich met de zaak be moeid, sprong midden op de tafel en begon daar op zijn achterpootjes rond te draaien, z'n be lachelijk dikke snoetje keek ieder beurtelings aan. alsof-ie zeggen wou! „Daar! Mijn reuze kunst! Kan ik nog wat anders voor jullie doen? Je hebt het maar te zeggen. Ik doe het helemaal niet om wat te krijgen, zó maar, voor jullie plezier." Toen was 't laatste stuk aardappel van Moeders 'bord naar zijn maag verhuisd. „Jullie lopen er ook altijd in, als Vader grapjes maakt," had ze gezegd, „Natuurlijk blijft Boffie bij ons." Martijn liep er nog over te denken, of het nou écht een grap van Vader was geweest of niet, toen hij opeens geschreeuw hoorde en getier. Daar waren ze. Allemaal op een kluit, natuurlijk in het zand bij de nieuwe bouwerij, dat had hij wel gedacht. En allemaal rooie neuzen van de kou en geen zakdoeken. Als een veldheer liep hij er heen. Hij was eigenlijk dol op al „het grut", zoals hij ze allemaal samen 'noemde. „Lui, kom bij me! Ik moet jullie wat vertellen. Ik heb een plan." v „Kom jij maar bij óns!" riep Jan- Jochem terug. Martijn deed zijn best de wijste te wezen. Hij viel niet uit. Als je wat wou, moest je niet beginnen met heibel. Hij liep naar de troep toe, viel tussen hen neer in het zand en trok Apejapie op zijn knie. „Luister nou allemaal goed", zei hij, „we heb ben thuis te weinig geld." „Dat weten we al lang!" smaalde Jan-Jochem. „En nóóit koekjes", viel Pieternel, de opstan dige, hem dadelijk bij. Juist. En Vader heeft geen liniaal meer, en zijn beurs is helemaal leeg, en op Kerstmis moeten d'r toch oliebollen wezen. Of niét soms?" „Natuurlijk! Vanzèlf! Verbééld je, geen olie bollen! Dat kan toch niet? Dan i s het geen Kerstmis!" „Maar als we d'r niet zelf voor zorgen krij gen we ze vast niet," ging Martijn overtuigend voort. „Wat wou je dan, Martijn?" Dat was Beren- dientje, de bedachtzame. „Nou, luister. We zijn met zijn zevenen „Zévenen!? Met z'n tienen toch!" „Nee Apejapie is voor het plan te klein, en het wiegekind natuurlijk helemaal, en Boffie telt nou ook niet mee. Want we gaan een orkest zijn met z'n zevenen, en we gaan spelen bij al de bouwerijen hier in de nieuwe straten en dan halen we centen op bij het werkvolk, en dan kan Vader z'n nieuwe liniaal kopen en Moeder oliebollen bakken." Ziezo, dat was gezegd. Martijn haalde diep adem. 't Was nog wat anders een plan te be denken, of het uit te spreken, 't Was een prach tig plan. Hij zou zelf zien Vaders lesviool weg te kapen. De hele troep was er stil van geworden. „Verduiveld," zei Jan-Jochem het eerst. Hij gebruikte graag grote woorden. „Da's reuze moppig. Ikke de trompet, hè Martijn?" De dirigent keek zijn troep eens rond. Wat had hij nou eigenlijk voor materiaal? De trom pet zou te hard er bij klinken. „Nee, Jan-Jochem, jij je fluit. Pieternel de occarino. Berendien doet dat kunstje van blazen in een papiertje over haar kam, wat zij zo mooi kan, Kanteklaar z'n mondharmonica. Zwiep zijn tingeltangetje, ik de viool en Grietepiet...." „Die zal wel grienen," grinnikte Zwiep „Wees niet zo leuk. Grietepiet zingt er bij en haalt de centen op. We doen allemaal bekende liedjes." Ze waren al bezig op te staan. De dirigent knikte tevreden. „Vooruit, alles halen wat je nodig hebt. Als de wind! En niks laten merken thuis, hoor. Monden dicht. We brengen Apejapie terug, het is te koud voor 'm. snap je?" „Voor Boffie zeker ookv' grinnikte weer Zwiep. „Die sluiten we in vredesnaam in 't kolen hokje. dat is toch zowat leeg. Nou, lui, kom mee." E kinderen waren ge woonlijk wel eensgezind, op wat gekibbel en gehar rewar na, maar nu was het een vast aaneenge sloten troepje, dat de al tijd kierende huisdeur binnenborrelde, met ogen als sterren en monden, die met geweld werden dichtgeknepen. Het was even een gezoek, een gescharrel, een geduw en een gewroet.... „Schieten jullie toch op!' zei Moeder, „wat moet je nou hier? Het is toch mooi weer?" „Een zomerse dag," spotte de Neuzelaar, en neuzelde alweer. „Daarom brengen we Apejapie thuis. Het is te,warm voor 't kind. Hij zou een zonnesteek krijgen. Pak 'm eens an. Moeder, t schaap ziet blauw van de kou." Achter Moeders rug griste hij snel Vaders oude viool weg van naast de kast en was de kamer al uit. „Kom, kameraden!" Op de zandhoop hielden ze repetitie. Alle wan gen werden rood de dirigent was niet gauw tevreê. Binnen een half uur hadden ze zes lied jes onder de knie. „Nou nog een paar kerstliedjes," zei toen Berendien. „Daar geven ze nou toch het meeste voor." „Natuurlijk," zei Martijn. Wat stom, dat hij daar zélf niet aan gedacht had! Die Berendien kon je toch nooit ergens bij missen. „Wat ken je, Kanteklaar?" En zo zat Martijn Neuzelaar twee dagen vóór Kerstmis op een stoel in de huiskamer op en neer te wippen, al maar op en neer, en neuriede een treurmars. Of, neuriën was het eigenlijk niet het was het eigenaardige geluid, dat hij maken kon door zijn neus en dat hem op school zijn bijnaam gegeven had. Zijn echte naam was Martijn Dorcnwoudt. „Jongen, ga wat uitvoeren", zei zijn moeder. „Je lijkt wel een gebarsten trombone. Schei uit, je maakt me ziek." Martijn neuzelde een extra lugubere toon. Toen zweeg hij en keek zijn vader aan. die lus teloos aan de tafel zat, de hand onder het hoofd. „Waarom werk je niet?" vroeg Martijn, als een schoolmeesjer die een kribbige bui heeft, „het is toch nog licht genoeg om muziek te schrijven?" f Vader trok op zijn bekende manier de wenk brauwen omhoog. „Welzo, sinjeur," zei hij, „de pot verwijt de ketel. Jij voert óók niet bepaald veel uit, wel? Hoe kan ik muziek schrijven zonder liniaal? Muziekpapier is me te prijzig." Martijn gromde wat: „Waarom sla je dat ding dan ook kapot!" „Uit vaderliefde, mijn zoon. En omdat de tafel te hard was. Overigens, als jij je jongere broers een beter voorbeeld gaf, jouden het niet zulke stroppen zijn en kon ik mijn liniaal voor de muziek bewaren. Nou jij." Martijns benen schommelden heen en weer. Het was altijd fijn, zo met Vader te scher mutselen. „Een houten liniaal is niets gedaan," zei hij, als een man van oordeel. „Trekt altijd op den duur wat krom, en ze maken nog vlek ken ook. Je moest een stalen hebben. Kun je ook niet mee meppen! Die zwiept!" Zijn gezicht begon weer de oude olijkheid te krijgen. Hij dacht aan gisteren. Zó koddig was het geweest: Vader, die driftig werd op Jan- Jochem en hem met de liniaal te lijf wou, maar op het laatste ogenblik, echt iets voor Vader, te goedig was om te slaan en kwasi bij ongeluk de liniaal op de tafel terecht liet komen. Péts! De lat in tweeën! Dat gezicht van Vader! Maar onder de hand was dat lamme ding nou kapot, en zonder het geld van het muziekschrijven voor de harmonie-vereniging, kwamen ze d'r hele- maél niet. 't Was tóch altijd al op het kantje af. Zelfs Moeder lachte met meer, en dat sprak boekdelen. Zeker dus zelfs geen oliebollen met Kerstmis. „Nou jij, Neuzelaar", zei hij laconiek. „Het orkestgeld krijg ik niet vóór de 2c Januari. De lessen betalen met Februari. Kopen zonder be talen doen wc niet, dat weet je. Van Moeders huishoudgeld blijven we af, dat weet je ook. En dat is bovendien ver te zoeken aan het eind van de maand! Koop jij nou maar stalen linialen, dan zal ik wel muziek schrijven. Ik moet juist voor f 60.partijen uitschrijven. Ik voel me net als een kat die een gebakken visje ruikt en het niet vinden kan. Ja, zoon, het leven is geen rozengeur." Martijn liet zijn stoel stilstaan en stond op. Op „de pof" kopen dééd Vader niet, dat wist hij, dus daar hoefde hij niet meer mee aan te komen. Méér wacht eens even! Bijna had hij hardop gelachen, maar hij hield zich in. Door de kamer klonken opeens vrolijke tonen van de Athaliamars, terwijl hij de deur uitging. De twee grote mensen keken elkaar aan. „Je zou toch denken, dat zo'n jongen d'r wat van snapte," zei de vader. „Ruim veertien. Maar mis, hoor." „Dat doet-ie wél," zei de moeder. „Maar wij snappen het ook. En wat helpt je dat? Het maakt je liniaal niet heel. En ik hoor toch altijd liever de Athalia-mars dan die sikkeneurige marche '"S' r ;q "TT" ET is lang niet zo gemak kelijk, als je de oudste bent van een' lange rij van negen kinderen, en IjNv 3e ziet dat Moeder sip fj kljkt als Je nog meer H J' o dan vier boterhammen lust, en dat je Vader de wenkbrauwen optrekt om dat je schoenen je te klein zijn geworden, nee, dan is het heus lang niet gemakkelijk, om altijd maar vrolijk en in je goeie humeur te zijn. Zelfs al hoor je tot een muzikantenfamilie die van opgewekte deuntjes houdt, en al is je overgrootvader de beste kla rinettist geweest van de hele stad, waar je alle maal nog trots op wezen mag. En als het dan bovendien nog tegen Kerstmis loopt en alle win kels zijn tot barstens toe gevuld met mooie en lekkere dingen, die tot een andere wereld schij nen te behoren dan jezelf, dan is het niets geen wonder, dat je het hoofd laat hangen en alles anders vindt dan het wezen moest.

Historische kranten - Archief Eemland

Dagblad voor Amersfoort | 1948 | | pagina 10