ALBERT SCHWEITZER: O' in het oerwoudhospitaal Eerbied voor het Leven MIJN PELIKAAN VERTELT HET MIDDELPUNT KERSTFEEST De practijk van Melaatsen zingen Ere zij God" 6 Maandag 24 December 1951 De fragmenten, hieronder afgedrukt onder de titel ,.Ml)n pelikaan vertelt", zijn met toestemming van de uitgever (Richard Meiner uit Hamburg) ontleend aan het boekje van Albert Schweitzer en Anna Wildikann „Eln Pellkan erzühlt aus seinem Leben". Mevrouw Emmy Martin. Schweitzers medewerkster ln Europa, die van Guns- bach (Elzas) uit zjjn zaken regelt, maakte vorig jaar het Kerstfeest mee in Schweit zers oerwoudhospitaal in Frans Equato riaal Afrika Zij schreef haar herinnerin gen neer. die op deze pagina, links onder aan, een plaats vonden. Rechts bovenaan de pagina schrijft mevrouw H. Oberman-Oberman, onder de Utel: De practljk van ..Eerbied voor het Leven", over de pelikaan, die Schweitzer ..aan het woord laat" in zijn boekje. Zij heeft, tijdens haar verblijf in Lambarene. de bemoeiingen van de grote dokter met zijn gevleugelde huisvriend van nabij kunnen gadeslaan. MDAT ik de pelikaan ben. die np deze pagina is afgebeeld, lijkt het mij gepast, mijzelf bij dezen voor te stellen en het een en ander over mijn leven mede te delen. Aan mijn prilste jeugd heb ik nog maar zeer vage herinneringen. Ik zie mij zelf met mijn twee broers in een nest hoog in een boven de rivier en bos uitstekende boom. met opengesperde snavels, in ongeduldige afwach ting van het voer. dat onze ouders zouden bren gen. Hoe wij uit deze boom naar beneden kwamen, ons met onze ouders op de zandbank naast het papyrusbosje bevonden, weet ik niet. Mijn duidelijke herinneringen beginnen bij het verschrikkelijk ogenblik, toen zwarte lieden ons schreeuwend, met takken zwaaiend, overvielen, on ze ouders verjoegen cn ons drieën met saamgebon den voeten wegdroegen. In het dorp werden wij bij elkaar in een gevlochten mand gestopt, waarin wij ons niet konden roeren. Daags daarna kwamen wij met de mand in een kano terecht. Twee mannen voeren met ons weg. Uit de rivierarmpjes kwamen wij tenslotte op de grote stroom. Tweemaal werd het nacht. Midden op de dérde dag hielden de beide lieden halt. waar veel rode daken onder palmen en manggabomen stonden. Zij droegen de mand de heuvel op. naar een groot huis Van het erf stoven een stuk of wat honden met woedend geblaf naar buiten. Uit het huis klonk een sterke stem. die „Koest!" beval. Toen trad een kloeke man naar buiten en daarach ter een in het wit gekleed menswezen. Dat waren, zoals spoedig bleek, dokter Schweitzer en de ver pleegster Emma Haussknecht. Lang bekeek de dokter de beide lummels en onze mand. Toen zei hij tot zuster Emma: „Drie pelikanen voeren, dat ontbrak er nog maar aan. Hierop zweeg hij weer. Daarna voer hij uit tegen de twee lummels: „Hoe komen jullie er bij de arme ouders van hun jongen te beroven? Weten jullie ff DE laatste klank van de Kerstliederen is weggestorven, de kaarsen aan de hoge eypressen in de eetkamer zijn gedoofd, dok ters en verpleegsters zitten nu in hun ka mers en schrijven misschien aan hun fami lieleden thuis, in Europa. Zacht schijnt de maan door de hoge kruinen der palmen. De papegaai, die op 'n korf naast mijn schrijf tafel zit, geeuwt hij is moe. Ik denk aan de Kerstdag, die voorbij is: Tegen vier uur luidde de klok van het hospitaal. Allen stroomden tezamen in de grote hof voor het huis van de Dokter, waar onder de hoge palmen en mangobomen het Kerstfeest gevierd zou worden voor allen, die aan het Oerwoudhospitaal zijn verbon den. Mannen, vrouwen en kinderen groe peerden zich schilderachtig voor de tafels, waarop geschenken lagen. Toen weerklon ken de oude Kerstliederen, zoals ook wij ze kennen, alleen hier in de taal der Galoa's en Pahuin's. Jubelend klonk hun Ere zij God in den Hoge, en daarna werd het dood stil. Albert Schweitzer leest het Kerstver haal uit het Lucas-evangelie. waarna hij hun toespreekt met de eenvoudige duide lijke woorden, die men hier moet gebrui ken. En hij zegt: „Honderd jaar geleden werd hier nog geen Kerstmis gevierd. Jullie hebt nog in hutten gewoond. d[e met palmbladeren wa ren gedekt. Jullie wisten niet wat een ste viger dak was Toen kwamen de eerste zen delingen, vóórop de Amerikaanse genees heer dr Nassau. Ik herinner mij uit mijn kinderjaren, dat iedere Zondag een oude dame in mijn dorp stuivertjes vergaarde voor de Zending. Wij kregen als kind zo'n stuivertje mee en wij drukten het de oude dame in de hand. Eens collecteerde zij voor Gabon het was de eerste maal in mijn leven, dat ik die naam hoorde en ik heb niet geweten, dat ik zelf eenmaal zou wer ken in Gabon Nadat de eerste zendelin gen tot u waren gekomen, is er een en ander bij u veranderd. Gij zijt bewuste bur gers geworden, burgers van God, en dat betekent, dat gij met ons medewerkt, om de bedoelingen van God te vervullen. Kerstmis is het mooiste feest op de wereld. De kleine geschenken, die men overal elkander geeft, zijn een zwakke af spiegeling van de goedheden Gods, die Hij ons betoont" Zo ongeveer sprak de Dokter. Toen hief men onder de hoge mangoboom een koraal aan. Het waren de melaatsen, die op die wijze de Dokter van hun dankbaar heid wilden getuigen. Daarna riep juffrouw Haussknecht de namen af van al onze helpsters en helpers uit de keuken, de hulshouding en de aanplanting: zij riep ook de wasvrouwen en de werksters. Zij riep: „Ingala, de vrouw die kan werken als een man!" ..Mazue, de vrouw die kan werken als een man!"... Allen kwamen en namen de geschenken in ontvangst en enke len deden het met een ontroerende buiging. Het was de Dokter zelf, die de geschenken over reikte: wederom had hij er op gestaan ieder persoonlijk iets te overhandigen. Het was een onvergetelijk gezicht. Zo'n Kerstmis aan de oevers van de Ogowe in het gloeiende hart van Afrika is om nimmer meer te vergeten. Nu is mijn papegaai ingeslapen, en ook ik verlang naar mijn bed. Emmv Martin, Lambarene, 1950 DAT onze „huisdieren" zich aan ons hechten, onze trouwe vrienden worden, in alle omstandigheden met ons ver bonden, hoe het ons ook vergaat, weten wij allen meer of min uit eigen ervaring. Maar dat een vogel met zo'n machtige vlucht in tweeërlei zin, als een pelikaan een mens tot vriend heeft, komt niet dagelijks voor. De pelikaan van Albert Schweitzer, de grote dokter verlaat zijn jachtterrein de Ogowe als hij hem in de tuin aan de rivier ziet staan en zet zich op een muur of een paal in diens buurt. Hij vergeet im beetje kon oprichten. Zodra de dokter vermoedde, dat het zwemmen en dus het jagen wel weer zou lukken droeg hij het zware dier 's morgens de heu vel af naar de rivier en 's avonds na een vermoeiende mers niet hoe deze mens altijd hete dag de heuvel op tot het voor hem zorgde, vooral toen zijn krachten weer had en zelf zijn poot gebroken was en hy niet vliegen of staan kon. Dr Schweitzer zorgde dat hij vol doende vis kreeg toen hij rustig moest zitten tot de poot zover was, dat hij zich weer een zijn dagelijks voedsel kon ha len. Blijkbaar heeft de pelikaan de trouweloosheid van zijn vriend niet begrepen en niet kunnen verwerken, dat Albert Schweitzer in 1948 voor een verblijf van een jaar in Europa was. Enige weken na het ver trek van dr Schweitzer vloog ook de pelikaan weg. Na een poos kwam hy terug en leef de alsof hij niet weg was ge weest weer mee in het hospi taal-gebeuren, maar wie er ook kwam of wie hij ook zag, zijn beschermer nief. Dus vertrok hy weer, herhaalde nog eens zijn bezoek aan de zo ver trouwde omgeving, maar ook toen de grote dokter niet vin dend vloog hij weg om niet meer terug te keren. Wie zal zeggen of hij niet ergens in dan vreemde van heimwee stierf. H. OBERMAN—OBERMAN. niet, dat dat een zonde is? Heeft de zendeling jullie dat niet op school geleerd? Onze lieve Heer zal jullie wel straffen. Wacht maar!" De twee waren niet op hun gemak want de dokter trok een vreselijk boos gezicht. Maar later vermanden zij zich en zeiden: „Wij zijn gekomen om u de pelikanen te brengen. Wij dachten dat u ze graag wilde hebben. En als u betaalt, zijn ze van u Zo niet. dan brengen wij ze naar een andere blanke." „Daar komt niets van in", stoof de dokter op. „Denken jullie, dat ik het goed vind. dat jullie nog verder met die arme haliverhongerde dieren rond- sleept en ze overlaat aan een blanke, die niet ge noeg om hen geeft en ze laat verhongeren" Hier blijven ze! Daar hebben jullie wat geld ter vergoe ding voor de vissen, die je ze deze dagen hebt gegeven en voor de lange reis. En maakt nu, dat je wegkomt!" ONDERTUSSEN had zuster Emma de mand open gemaakt en ons eruit gelaten. Wat deed dat goed. je weer te kunnen bewegen! De dokter be tastte onze voeten en vleugels „Gelukkig voor jul lie", zei hij tegen de beide lummels, „dat jullie ze niet gebroken hebt, anders was het niet goed met jullie afgelopen." ,,'n Paar maanden moeten we hun wel voer geven" zei hij toen fegen de verpleegster. „Makkelijk zal het niet zijn. Over enkele weken is de droge tijd voorbij. En als het water dan hoog staat.' kun je moeilijk vis krijgen. Maar daarna vliegen ze weg en zijn wij ze kwijt. Het spijt me, zoveel arme vis sen voor dit vraatzuchtige stelletje te moeten op offeren." De beide lummels stonden er nog steeds en zeurden bij de dokter hun toch nog wat meer te geven Ze hadden zulke grote uitgaven gedaan om ons in deze dagen te voeren. De dokter wist toch wel, dat jonge pelikanen niet te verzadigen waren en zy hadden ons veel vis gegeven, die ze onder weg in de dorpen hadden moeten kopen. Zij logen. Bijna niets hadden zij ons gegeven. Gelukkig liet de dokter zich niet vermurwen. Tenslotte dropen zij af. „En nu moet ik ze aan een behuizing helpen." zei de dokter. „Daar géat m'n hele middag en ik had zo veel andere dingen te doen." Dadelijk liet hij George, de zwarte timmerman, halen, sjouwde met gegolfd plaatijzer en planken aan en maakte tussen dc pijlers, waarop het huis rustte, een hok voor ons. „Ze moeten een windvrije ruimte hebben, zodat ze het 's nachts niet koud krijgen", zei hij tegen zuster Emma Terwijl er onder het huis werd gehamerd en ge zaagd, verdwenen de nieuwsgierigen een voor een Later kwam zuster Emma, die vis in onze snavel stak. Dat was me een weldaad voor ons, half ver hongerd als wij waren! Toen de visjes op waren, zei ze tot de dokter: „Ze hebben nog honger. Maar ik heb alleen nog maar grote karpers! Die krijgen ze vast niet naar binnen." „Probeer 't maar. ant woordde hij onder het huis vandaan. „Dan zal jij een wonder beleven Werkelijk speelden wij het ook met de grote karpers klaar. '"POEN het avond werd, was het onderdak onder x het huis gereed. Nu werd er nog een laag droge blaren op de grond gelegd, waar wij mollig in weg zonken, toen wij in het hok werden gezet. Zuster Emma en de dokter zorgden daar zelf voor. „Waar je vooral op moet letten." zei hij toen tegen haar. „is. dat geen zwartje ze aanraakt en m zijn onbe nulligheid een vleugel breekt. Als dat gebeurt en ze dus later niet kunnen wegvliegen, dan moet je ze nog jarenlang dag in dag uit met vis voeren." „De hemel beware ons!" zei zij. Dat zij van het begin af er zo op uit waren, van ons af te komen, vond ik niet aardig. Gerust gesteld constateerde ik evenwel, dat zij het altijd nog beter met ons voorhadden dan de twee lummels aanvankelijk. Dus doken wij in het stro en slie pen heerlijk, tot wij 's morgens door de zon, het lawaai van de honden, het gekakel van de kippen, het gekrijs van de ganzen en de honger gewekt werden nu kwamen wij uit ons hok in een voor de dokterskamer gelegen afrastering, waar mang gabomen en palmen heerlijk schaduw gaven. Een tobbe water werd ook aangesleept en toen werden wij door de dokter en zuster Emma gevoederd. Toen in de herfst de regentijd kwam en de rivier wies, bracht de visser nog maar een klem beetje. De schone tijd was ten einde. „Arme die ren," zei de dokter, als wij met een karig maal te vreden moesten zijn. Meermalen hoorde ik, hoe hij bij de komst van de visser tot zuster Emma zei: „Geef alles aan de pelikanen, zet er niets van op tafel. Zu hebben het meer nodig dan wij." En zij had volkomen vrede met dergelijke voorschriften. Tegen Kerstmis waren wij ons dons kwijt en hadden wij al echte veren Mijn oudste broer danste al onder de mangga rond terwijl hij met zijn grote vleugels klapte. Op een mooie dag nam deze oudste broer, aj klapwiekend, een flinke afzet en zat boven op het ijzerdraad. Blank en zwart kwam aangelopen en stond hem verbaasd aan te kijken. „Die kan 't al gauw," riepen ze. Enkele dagen later was mijn andere broer ook zo ver. Zij bleven boven en kwamen niet eens naar beneden als er vis was. Ze werd hun opgegooid en ze misten er geen een. al was de worp ook te hQog of te laag of te ver naast. \\7 ELDRA vlogen mijn broers van de afrastering v v af naar beneden, liepen naar de rivier en zwommen dicht bij de oever rond En weer na en kele dagen vlogen zij de heuvel af. Iedereen be wonderde hen. Maar ik, die nog niet eens op het ijzerdraad kon komen, werd met minachting be keken. Toen echter in het voorjaar de regentijd afliep kreeg ik het ook gedaan, naar de rivier beneden te vliegen. „Zie je wel," zei de dokter tegen zuster Emma, „hij heeft de slag nu toch ook beet." Wij waren dus nu zover, dat wij langs de oever zwom men en visten. Om ons te verzadigen was het bij lange na niet genoeg. Gelukkig werden wij 's avonds nog gevoerd, waarom wij dan ook met het klokje, dat het eind van de arbeid aangaf, ons vanzelf naar boven naar huis begaven Bij mijn broers was ik nog in zoverre ten ach ter, dat ik wel van het land met een aanloop kon opvliegen, maar van het water af niet. Hoe ik my ook een week lang aftobde, het lukte niet Zondag middag zat de dokter aan de oever Het leek wel of .hij er pleizier in had ernaar te kijken hoe ik tevergeefs trachtte van het water op te stygen en dan er tussen door aan land ging om weer van daaruit te starten om mij ervan te vergewissen, dat ik werkelijk kon vliegen. De hele middag bracht hij zo door. hij die anders de hele Zondagmiddag brieven schrijft, zoals ik wel wist. omdat ik van het ijzerdraad van de afrastering af. bij hem op zijn schrijftafel kon kijken. „Alle begin is moeilijk," riep hij mij na elke mis lukte poging toe en dan lachte hij. Toen een blanke patiënt langs kwam zei hij tegen hem: Hier ziet U een zeldzaam schouwspel: een pelikaan die op het land met een aanloopje kan gaan vliegen, maar nog niet van het water af." Nu stond die man er ook bij en samen met de dokter lachte hij. De ergernis over dit domme optreden verdubbelde mijn krach ten Plotseling lukte het mij van het water op te vliegen Meermalen achtereen speelde ik het klaar. „Bravo!" riep de dokter, „nu mogen wij hopen ook eens van jou af te komen. Daarmee ging hij naar boven naar zijn brieven. Toen de andere pelikanen aan het eind van het droge jaargetijde terugkeerden naar de streken der zijriviertjes, meren en moerassen trokken mijn broers met hen mee. „Die zijn we gelukkig kwijt." zei de dokter tegen zuster Emma „Laten wij hopen, dat het kleintje ons dat genoegen ook zal doen" ik echter, het kleintje, was vast besloten hun dat genoegen niet te doen. In het hospitaal was ik thuis. Waarom zou ik den vreemde in gaan? Een onbekend bestaan tegemoet? MEERMALEN hebben dames-pelikanen er duidelijk op gezinspeeld het hospitaal te ver laten om samen met haar ergens in een verre boom een gezin te stichten. Ik heb daartegenover eohter steeds een afwijzende houding aangenomen en koester het voornemen dat ook verder te blijven doen. Het zint mij niet om Kudeku, de papegaai van de dokter, na te doen, die op hoge leeftijd zo dom was zich door een papegaaien-dametje te laten strikken en er met haar vandoor te gaan. na jaren lang verblijf in het hospitaal, waar zijn thuis was en hij in vrijheid kon rondvliegen. Nu huist hij met haar in een holle boom in het papyrusmoeras benedenstrooms van het hospitaal. Hoe kon hij het opgeven bij het eten naast zijn baas op de leuning van de stoel te zitten cn van alles wat op tafel kwam, zijn deel te krijgen, waar hij nu enkele armzalige palmnoten by elkaar moet scharrelen, om maar niet te spreken van het verdriet, dat hij zijn baas heeft aangedaan! Jaren ben ik nu hier al. Ik geloof, dat er ook helepiaal geen ernst meer mee gemaakt wordt om van mij af te komen. Zij zouden ook wel wat mis sen. als ik er niet meer was. Langzamerhand ben ik voor de hele omgeving iemand van aanzien ge worden. De laatste jaren zyn er telkens pelikanen, die zich hier tijdelijk of bijna voortdurend ophou den Ik ben ónder hen evenwel iets bijzonders. Geen andere pelikaan waagde het en mag het wagen zich zo onder de mensen te begeven; dat de Technisch hebben wij het ver ge bracht. Een van de ge volgen is, dat de we reld hoe langer hoe sneller begint te draaien. Als mensen „in de wereld" (en dat is elk, die dit leest) draaien we rond als in een centrifuge, waarin men de natte was droogt. De middelpunt vliedende krachten zijn sterk en trekken allerlei oude dingen uit el kaar. Het tempo is in dc laatste halve eeuw enorm toegenomen en daarin valt nog geen wijziging te verwachten. Wij raken verder en verder af van het middelpunt van ons menselijk leven, zodat velen 'niet eens meer weten óf er zoiets als een middelpunt is. Het besef van de wereld in geslingerd te zijn en nu rtiee te draaien met al groter snelheid tot we tegen de wand van het bestaan uitgeperst worden, heeft ons allemaal min of meer bevangen. Zijn wij bevredigd met dit zo te beseffen? Allerminst. Wanneer er „open tijd" voor iemand komt: een slapeloze nacht, een regenachtige rustdag, een vacantie zonder jacht en haast, dan komt het over iemand dan bemerkt hij hoe hol zijn bestaan is. hoe leeg het is van binnen in zyn wereld, die draait alsof er geen middelpunt des levens was. Bestaat het, dat iemand wèl een middelpunt des levens heeft en houdt ook, ter wijl hij mee rond geslingerd wordt in de wereld en uitgeperst wordt te gen de wand van het bestaan? Kan ik dat ergens zien, ontdekken, leren kennen, vatten en toeëigenen? OM over zoiets te denken is zulk een leeg stukje leven, wat ik „open tijd" noemde, nodig. Mis schien hebben wij dat op een van de Kerstdagen, hoewel hei tempo ook op deze dagen beslag heeft gelegd en ze met allerlei werkjes overla den heeft, zodat we van „Kerst drukte" spreken en nooit van Kerst rust. Toch zou het kunnen zijn, dat de lezer van dit stukje „open tijd" aan hem iets zo belangrijks, dat wij hem niet uit het oog verloren heb ben, al letten velen nauwelijks op hem. Het opmerkelijke aan hem is, dat de onzichtbare hand van de ver borgen God hem midden in de we reld heeft uitgestoten, terwijl die verborgen God zeer wezenlijk ver band met hem bleef houden. Dat was het middelpunt van zijn leven, door prof. dr S. F. H. J. Berlcelbach van der Sprenkel heeft; dan leg i k er geen beslag op, maar een ander doet dit, omdat hij wel een middelpunt des levens had en behield tot aan zijn dood toe. Het enige wat van belang is op de Kerstdagen is, dat er iemand genaamd Jezus onder de mensen verschenen is. Dat hebben wij, de wijde wereld over, nog niet verge ten Maar wat doet het ertoe? Wat hebben \vy eraan? Een paar vrije dagen kunnen we ook wel zonder hem hebben, dat bemerken we aan oud- en nieuwjaar. Er is blijkbaar dat behield heen. hij tot door zijn dood De „Vader" liet hem geboren worden en opgroeien, de „Vader" liet hem spreken en handelen, de „Vader" liet hem lijden en sterven, de „Vader" nam hem uit de wereld op in een ons onbekende heerlijk heid; altijd dat „de Vader". Dat was zijn middelpunt des levens, wat het precies inhield voor hem, weet nie mand; dat zou iemand zo moeten beleven om het te weten; niemand behalve „de Vader kent de zoon" zegt hij. MAAR hebben wij er dan iets aan? Toch wel; want hij heeft niet alleen een middelpunt van leven, doordat hij „de Va der" heeft en kent, maar hij geeft ook een middel punt van leven: „niemand kent „de Vader" dan de Zoon èn aan wie de Zoon het wil openbaren," zegt hij. Wat is „het openba ren"? „Het" is het middelpunt des levens, en „openbaren* betekent, dat men een moment in het leven krijgt, waarop men bemerkt, dat die „Va der" van Jezus wat met ons te ma ken wil hebben, niet alleen even, maar bestendig, door leven en dood heen. Het merkwaardige is, dat voor een leeg mensenleven, dit halver wegen zijn bestaan, ia zelfs aan het hopeloze eind van iemands existen tie (ik denk aan de stervende krui- seüng, die naast Jezus hing), nog beginnen kan. Nu wordt het dus 2aak om gedurende een „open tyd" op deze Kerstdagen eens heel se rieus ons af te vragen, wat het zou betekenen in de doodgewone, dage lijkse dingen van ons voortsnellend bestaan om deze Jezus met z'n Va der als middelpunt te ontdekken. Dat kèn; en het kan telkens; het kan meer en meer bestendig; het kan heel diep ingrijpen en doorwer ken; het kan de zo node gemiste vrede geven, omdat het leven van ons een middelpunt gekregen heeft. verwaande vechtjas van een witte ganzerik een tijdlang naast mij wilde opzetten, noem ik hier even terloops. Hij haalt het met meer in zijn hoofd. Als hij met zijn twee gezelschapsdames naar de rivier komt vliegen, vermijdt hij het, met haar naast my neer te strijken en in mijn buurt rond te zwerven. Ik heb hem bescheidenheid bijgebracht. Miin positie brengt het mee. dat ik mij in het hospitaal het een en ander kan veroorloven. Meest al stel ik mij ermee tevreden naar de plaatsen te zwemmen, waar de vrouwen aan de oever vis schoonmaken. Wat zij daarbij in het water gooien betekent voor my een niet te versmaden hapje. Maar soms krijg ik zin. niet slechts ingewanden, maar hele vissen te bemachtigen. Voor zo'n onder neming doe ik dan met een of twee andere pelika nen samen. De tactiek is eenvoudig en leidt ge woonlijk tot het doel. Wij gaan op de rand van de kano zitten en beginnen onze pluimage op te doffen alsof wij er helemaal door in beslag genomen wor den. Met deze bezigheid gaan wij door tot de meeste vrouwen met het visschoonmaken klaar zijn en naar huis gaan. Voordien mogen wij niets op touw zetten, omdat het groepje zich met pagaaien en kapmessen zou verweren. Slechts tegen een of twee vrouwen, die achter gebleven zijn en die zich goed veilig wanen, kan het zaakje lukken. Plotseling springen wij op en gaan met gekrijs, met vleugel- en snavelgeklepper op haar af. Van schrik lopen zy weg. en de vissen zijn ons! "DeGAAN moeders de onvoorzichtigheid haar kinderen met de schoon te maken vis naar de oever te sturen, dan heb ik geen helpers nodig om hun de buit afhandig te maken Het naspel van zulke streken is. dat de vrouwen mij bij de dokter aanklagen en schadevergoeding eisen. Zij krijgen de schadevergoeding en ik een boetepreek. Het komt nu ook al eens voor. dat de vrouwen de dokter zonder oorzaak om schadevergoeding vra gen. uit louter hebzucht, en met succes! Tweemaal was ik bijna na een gelukte overval het slachtoffer geworden van dood door verstik king. De inheemsen hebben namelijk de domme ge woonte. gevangen vissen met z'n vieren of vijven met lianen, die door de kieuwen geregen worden, bijeen te binden en ze in zulke bosjes te verkopen. Tweemaal viel ik te begerig op buitgemaakte bun deltjes vis aan. verslond een of twee vissen gulzig en trok daardoor de andere mee mijn keelgat in zonder dat ik ze kon doorslikken. Alle inspanning om het ingeslikte naar buiten te werken en het bundeltje uit mijn hals te krijgen, was tevergeefs. Het bleef steken en ik kreeg geen lucht meer Béide keren werd ik gered door jongens, die ge tuigen waren van mijn nood Zij renden naar de dokter cn meldden het hem. IJlings kwam hij aan gelopen. ging met zijn hand tot aan zijn elleboog m mijn hals en haalde de vissen eruit. Toen nam hij zijn mes. sneed de lianen door en gaf mij de vis sen, nadat ik een beetje op m*n verhaal gekomen was, een voor een; hij gaf de vrouwen, die mijn dood op hun geweten hadden kunnen hebben, als schadeloosstelling voor haar vissen, het bedongen geld. Onbegrijpelijk blijft het. dat hij niet tegen deze voor mij zo gevaarlijke slechte gewoonte van het visbundelen optreedt. Dit doet echter aan myn verering voor hem geen afbreuk Het liefst blijf ik 's nachts in zijn buurt en houd de wacht bij hem. Nadat ik bij de keuken mijn vis heb gekregen, ga ik op de deur zitten, die de ver anda met zijn kamer verbindt. Wie de veranda op wil, wordt door een gesis mijnerzijds gewaar schuwd Bekommert hij zich daar niet om. dan krijgt hij, blank of zwart, van bovenaf een snavel- houw op zijn hoofd. Na het avondeten, als de dok ter bij zijn lamp aan zijn schrijftafel zit. vlieg ik op de deur van de afrastering, waarbinnen wij eens huisden en dan zit ik tegenover hem. Als ik door sissen of dichtklappen van myn sna vel zijn aandacht trek. dan zegt hij: „Goeie peli kaan. beste pelikaan!" Telkens onderbreekt hij het schrijven om zachtjes van de kamer uit met mij in het duister te praten. Deze uren, 's nachts met hem doorgebracht, zijn iets kostelijks. Als zijn licht uitgaat, slaap ik tot de ochtendschemering en dan begint de visserij. Ik sta er op. dat de mensen, blank of zwart, jegens mij afstand weten te bewaren. Alleen de dokter en zuster Emma mogen met hun hand mijn snavel dichthouden, mij aan mijn snavel achter zich aanslepen, my optillen en onder hun arm dragen, kortom alles met rnij uithalen wat zij willen. Alle anderen echter hebben zich toe te leggen op ge reserveerdheid jegens mij. anders ontvangen zij een snavelhouw. Flauwe grapjes kan ik niet heb ben. Een verpleegster, een eigenwijs ding. die mij eens een sinaasappelschil inplaats van een vis in mijn snavel wierp, moet goed oppassen mij niet in de weg te lopen. Enige blauwe plekken sieren haar benen en er konden wel eens nieuwe bij komen. ft ftl»

Historische kranten - Archief Eemland

Dagblad voor Amersfoort | 1951 | | pagina 6