Dr. DE VOS
VAN DEN BERG Co.
A \AAï BANKZAKEN
KASSIERS
JULIANAPLEIN 5 - TELEFOON 163 - SOEST
ONOERGROND8CH1C BRAND-INBRAAKVRIJE KLUIS
Om den lezer geheel op de hoogte
te stellen plaatsen wij hier eerst het
stuk door B. en W. aan de raadsleden
toegezonden, geboren uit de vergadering
der finant. commissie, die de verschil
lende aangevallen cijfers onderzocht.
Het Raadslid de heer j»\r. J. H. van Doorne
heeft in de laatste openbare vergadering van
den Raad dd. 10 Februari de beschuldiging
geuit als zoude de door den Raad behandelde
begrooting onjuist zijn doorgegeven aan de
Gedeputeerde Staten. Na afloop dezer ver
gadering heeft de heer van Doorne toegezegd
de verschillen, welke de onjuiste doorgeving
zouden aantoonen, op te geven. Na bedoelde
raadsvergadering verscheen in de "Soester
echter een lijst welke die verschillen zou
aantoonen. In diezelfde courant, dus in 't
openbaar, werd tegenover de ingezetenen de
zelfde beschuldiging geuit, als door den heer
van Doorne in de openbare vergadering van
den Raad werd geuit. In het Algemeen Han
delsblad en de Nieuwe Rotterdammer Courant
van 20 Februari werd het stukje geplaatst als
in bijlage dezes. Daaruit wordt derhalve door
den heer van Doorne in 't openbaar nog
maals eene beschuldiging geuit als zoude het
Dagelijksch Bestuur den Gemeentenaren en
Gedeputeerde Staten den financieelen toe
stand van Soest rooskleuriger wenschen voor
te stellen dan deze inderdaad is.
In zijn schrijven van 10 Februari j.l. ont
vangen den 21 sten d.a.v. deelde de heer
van Doorne de verschillen mede. Deze waren
eensluidend aan die welke in de Soester
ren gepubliceerd.
Door den Voorzitter werd op verzoek van
2 leden dier Commissie de toestand bespro
ken in de Financieele Commissie en deze was
eenstemmig van oordeel dat de Voorzitter
eene spoedeischende openbare vergadering
van den Raad moest beleggen om deze zaak
in het openbaar te bespreken en recht te zet
ten waarop de ingezetenen h.i. recht hebben
Het schrijven van den heer van Doorne met
de rechtzetting van het College zouden den
leden worden toegezonden.
Waar de heer Van Doorne de zaak in het
openbaar heeft aangebracht, waar de zaak
in beide laatstgenoemde groote bladen door
hem is besproken, waar de geheele openbare
meening in de zaak wordt betrokken, waar
de goede naam en de eer van de gemeente
en van haar bestuur op 't spel staat, waar de
credietwaardigheid der gemeente in haar
grondvesten wordt aangetast, immers de be
grooting het fundament vormt van te slui
ten leeningen, kan de zaak dan ook niet an
ders dan in 't openbaar worden behandeld.
Ons College heeft zich dan ook op dat
standpunt gesteld, nadat de Financieele Com
missie eenstemmig zich daarover had uitge
sproken.
AAN DEN GEMEENTERAAD.
Door het Raadslid Mr. J. H. van Doorne
zijn ter motiveering van zijne interpellatie
omtrent de juistheid der cijfers der aan de
gedeputeerde Staten doorgegeven begrooting
als verschillend opgegeven.
Volgno
volgens vaslgest. begr. volgens
>egr. v. Ged. St
31
65373
69458
69
978
1001
73
535
555
94
289
463
97
2000
2500
115
nihil
36644
116
3633
4210
118
16888
17297
124
430
19034
135
31200
5000
90514
91670
137
2690
nihil
139
11343
memorie
154
3048
3803
157b
2265
4348
161
memorie
1200
169
6559
13647
172
nihil
2158
176
5000
memorie
177
300000
350000
190
26700
26200
473
nihil
56425
474
nihil
397
479
nihil
89179
496
2699
nihil
497
3000
nihil
500
8343
nihil
503
30000
54919
525
nihil
1143
526
nihil
11383
527
65544
nihil
528
5000
memorie
530
300000
350000
Voorts brengt de heer van Doorne onder
de aandacht dat de leening 1922 oorspronke
lijk groot 157.000 pro resto 129.000, op 1
Januari 1927 voor zoover Hoofdstuk V be
treft het volgende beeld vertoont:
Bedrag 95.592 Aflossing 4.410
terwijl de toestand was
Bedrag 56.203 Aflossing 2.810
en voor zoover Hoofdstuk XIII betreft resp.
Bedrag 25.137 Aflossing 1.150
Bedrag 64.526 Aflossing 3.150
terwijl de toestand was
Ook hieromtrent ziet de heer van Doorne
opheldering tegemoet.
In bovengenoemde cijfers is de centenko
lom weggelaten, als zijnde niet van bijzonder
belang.
Met betrekking tot:
le. de volgnummers 31, 94, 124, 172, 473
474 en 527 diene het volgende. Deze betref
fen de rekening 1925. Door vaststelling dezer
rekening door den Raad in dezelfde vergade
ring als de begrooting werd aangenomen,
moesten deze volgnummers in verband met
die vaststelling gewijzigd worden. Er is dus
niet anders gehandeld dan ter opvolging van
een raadsbesluit.
2. Volgnummers 135, 137, 139, 496, 497,
500, 525 en 526. Tot het wezen der begroo
ting 1927 doen deze cijfers niets af. Zij die
nen alleen een overzicht te geven van hetgeen
ten vorigen jare op dezelfde posten werd ge
raamd, of in den loop van het jaar werd ge
wijzigd. Nu moest in opvolging van een ver
zoek in verband met de overzichtelijkheid
achter de volgnummers alleen opgenomen
worden die bedragen, welke voor den dienst
1926 geraamd waren, op het tijdstip van
aanbieding der begrooting over dat jaar n.l
1926.
Abusievelijk is dit in de den Raadsleden
toegezonden en behandelde memorie van toe
lichting voor de 6 eerste volgnummers niet
opgevolgd en zijn daarin opgenomen de be
dragen, welke in den loop van het jaar naar
aanleiding van genomen raadsbesluiten zijn
gewijzigd waaraan feitelijk de raadsleden het
meest hebben.
Deze fout is hersteld en moest hersteld
worden in de doorgegeven der Gedeputeerde
Staten toegezonden begrooting.Wat de laatst
genoemde volgnummers 525 en 526 betreft
heeft juist het omgekeerde plaats gehad. De
memorie behelsde de toestand op het oogen
blik der begrooting van 1926. In de doorge
ving zoude deze toestand nog hersteld moe
ten worden, doch is van geen belang voor de
begrooting 1927. Alle deze cijfers zijn van
geen enkel belang voor de begrooting 1927,
tot het wezen der zaak doen zij niets af.
3.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
116 3633,40 4210.77^
118 16888,90^ 17297,68
135 90514.9291670,35
154 3049,84 3803,84
157b 2265,844348,63
161 memorie 1200.77^
169 6559,84 13647,95J4
Het disagio der leening aangegaan voor
conversie van een tweetal andere leeningen
werd over 2 jaar verdeeld. Daardoor werd
het totale disagio op den kapitaaldienst in
uitgaaf gebracht, en daartegenover een ont
vang aan bijdrage uit den gewonen dienst
ten bedrage van de helft van dit disagio.
Tengevolge daarvan sloten de desbetref
fende hoofdstukken alle met een nadeelig sal
do gelijk aan de helft van dit disagio. Dit
niet sluiten achten Ged. Staten evenwel niet
toelaatbaar, waardoor een andere administra
tieve opzet noodig werd, waartoe Burgemees
ter en Wethouders in hun rapport machtiging
hebben gevraagd en zonder hoofdelijke stem
ming hebben verkregen. In het rapport werd
tevens voor de nieuwe opzet verwezen naar
het exemplaar der begrooting, dat in 't raad
huis voor de leden ter visie lag.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
503 30.000— 54919,85
Door den Raad vastgesteld 30.000,plus
(zie post 147) een batig slot van Hoofdstuk
I groot 24.919.85. In de kapitaalsbegrooting
mogen geen voordeelige of nadeelige saldi
voorkomen en moet dus deze 24.919,85 wor
den gevoegd bij de 30.000,Beide posten
zijn door den Raad vastgesteld.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
115 nihil 36644,79^
479 nihil 89970.95
De opmerking dat deze bedragen (posten
115 en 479) zouden zijn doorgegeven van
nihil op resp. 36644,79^2 en f 89970,95 is
onjuist. Deze posten zijn verdeelposten. In de
begrootingskolom komt geen enkel bedrag
voor.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
176 5000,Memorie
528 5000,Memorie
De bedrijfsbegrooting van het gasbedrijf
werd vastgesteld vóór de gemeentebegroo-
ting. In de bedrijfsbegrooting werd slechts
geraamd 5000,voor aflossing, die in de
gemeente-begrooting resp. zijn geraamd on
der volgno. 105b (ter bestrijding der uitgaaf
volgno. 459 aflossing geldleening).
Waar in de vastgestelde bedrijfsbegrooting
dus geen andere kapitaalsramingen door den
Raad werden opgenomen, vervielen de ra
mingen der volgnos. 176 en 528, welke der
halve abusievelijk waren vermeld.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
69 978,75 1001,25
Op advies der finantieele Commissie en
voorstel van Burgemeester en Wethouders,
door den Raad vastgesteld op 1001,25.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
73 535,— 555,—
535,is een typfout. Het bedrag 555,
is een optelling van 4 posten, weiken door
den Raad overeenkomstig de specificatie in
de memorie van toelichting zijn vastgesteld.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
97 2000,— 2500,—
2000,is een typfout. In het origineel,
dat ter visie heeft gelegen staat 2500,
Deze post is bovendien een onderdeel der be-
lastingposten. Ook het totaal van het Hoofd
stuk (f 320.705,50) wijst uit, dat het 2500.
moet zijn en is op dat bedrag door den Raad
vastgesteld.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
190 26700,— 26200
Voor een te benoemen ambenaar was
f 3500,als salaris begroot. De inmiddels
benoemde blijft daar 500,beneden. Het
doorgegeven bedrag is conform het Raads
besluit der salarisregeling.
Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St.
177 300.000,— 350.000,—
530 300.000,— 350.000,—
De notulen zijn ten dien aanzien onvolledig.
De voorzitter herinnert zich, dat hij bij de be
handeling van dezen post heeft medegedeeld,
dat het geraamde bedrag niet toereikend was
vanwege de aflossing der conversieleening en
te doene betalingen met betrekking tot de
gasvoorziening. Het bedrag is blijkbaar niet
medegedeeld. Het feit echter dat volgens de
notulen de voorzitter een afzonderlijk voor
stel heeft gedaan onder aanbieding van een
ontwerp-besluit wijst op afwijking van het
geraamde bedrag. Dit afzonderlijk voorstel
zoude anders niet noodig zijn geweest.
Folio 82 Memorie van Toelichting.
185 Begrooting.
Nog te sluiten leeningen.
118.981,63 363981,63
Hierbij wordt opgemerkt, dat het hier be
treft een aanvulling van een der bijlagen der
begrooting en niet deze zelve.
Het verschil groot 245.000,is het be
drag der leening voor het gasbedrijf, waar
voor reeds een raadsbesluit bestaat. Voor het
restantbedrag 118.981,63 moet nog een lee-
ningsbesluit genomen worden. In de door
geving moet het geheele totaal worden ge
noemd.
Verdeeling. Leening Oorspronkelijk
f 157.000,—
Hier dringt zich aan den niet ingewijde
de vraag op „waarom deze wijzigingen?" De
leeningsschuld voor openbare werken wordt
verhoogd en die voor 't grondbedrijf ver
laagd. Hiermede is een fout, die enkele jaren
geleden gemaakt was, hersteld. Toen zijn ten
laste van het grondbedrijf geboekt o.a. alle
kosten, die gemaakt zijn voor verbreeding
en verharding van de Spoorstraat en Talma-
laan. Het is duidelijk, dat deze thuis hooren
bij openbare werken. De Raad stelde deze
overschrijving vast bij besluit van 24 Novem
ber 1925, goedgekeurd door Gedeputeerde
Staten 24 Augustus 1926. Door deze laat af
gekomen goedkeuring kon de omrekening
eerst geschieden in de begrooting 1927.
Thans overgaande tot het verslag der
zitting van Maandagavond 8 uur, mer
ken wij op, dat alle leden present
waren. Het kwam ons voor, dat ze er
zelfs zeer opgeruimd uitzagen. Wisten
ze al vooraf dat 't zoo'n vaart niet zou
loopen Ook meenden wij, dat er wat
meer toilet was gemaakt. Wilde men
een goed figuur slaan voor het ook door
hen verwachte publiek Mede consta
teerden wij met genoegen, dat de
Voorzitter er thans wat beter op lette,
dat er niet te veel door elkander werd
gesproken. Verder mag worden gemeld,
dat een ieder in de gelegenheid werd
gesteld de debatten te volgen de deuren
der raadszaal bleven open.
De Voorzitter opent, laat het gebed
lezen en herhaalt dan vrijwel wat in
den aanhef van het schrijven aan de
leden te vinden is. Spr. deelt voorts
mede, dat op verzoek van 2 leden der
fin. comm. de toestand besproken werd
in die commissie en dat daar eenstem
ming van oordeel was, dat de Voorzitter
eene spoedeischende openbare verga
dering van den Raad moest beleggen
om deze begrootings-kwestie in het
openbaar te bespreken. Het collega van
B. en W. stelden zich ook op dit stand
punt, vandaar deze vergadering. Spr.
wijst dan nog eens op den ernst van
het gevalde geloofswaardigheid der
begrooting wordt aangetast, in de Soes
ter wordt zelfs gesproken dat er ver
schillende bestaan zouden. Waar nu
deze mare door het land ging, dat Mr.
van Doorne deze zaak in het openbaar
heeft aangebracht, waardoor de goede
naam en eer der gemeente en van haar
bestuur op het spel staan, en een
begrooting het fundament vormt van
aan te gane leeningen kan deze zaak
dan ook niet anders dan in het open
baar worden behandeld. Vooral tegen
de aantasting der credietwaardigheid
protesteert spr. zeer, terwijl hij verre
van zich werp de beschuldiging als
zou het college van B. en W. de fin.
toestand der gemeente tegenover Ged.
Staten rooskleuriger voorgesteld hebben
dan deze in werkelijk is. Eerder kan
aan het tegenover gestelde gedacht
worden, indien de te laste leggingen
juist zouden blijken te zijn. Spr. ver
zekert, dat van hem in het jaar dat hij
hier is niet gezegd kan worden dat hij
of zijn medeleden van het Dag. Best.
den toestand der gemeente rooskleuriger
zou hebben voorgesteld dan deze in
werkelijkheid is.
Spr. geeft nu de leden gelegenheid
zich uit te spreken.
Weth. v. d. Berg vraagt en verkrijgt
het woord, en zegt het volgende
Volgens de dagbladen, waarin de diverse
conferenties tusschen U en de corresponden
ten worden weergegeven en ook thans in het
voor ons liggend gegeven antwoord op de
vraag van het lid Mr. van Doorne of de be
grooting was doorgezonden zooals door den
Raad aangenomen, treft het mij, dat U, mijn
heer de Voorzitter, steeds spreekt van Bur
gemeester en WethouderS. Het is niet mijn
bedoeling thans met U van gedachte te wis
selen of Uw uiteenzetting juist is of niet, voor
verschilpunten zouden wij onze wethouders
vergadering gehad hebben, maar blijkbaar
werd door U geen prijs gesteld op mijne me
dewerking in dezen.
Nadrukkelijk moet ik U dus mededeelen,
dat door mij geenerlei verantwoordelijkheid
over dit door U namens B. en W. gegeven
antwoord kan gedragen worden.
Na 28 December j.l. „datum van aanne
ming van de begrooting" is door U in geen
enkele Wethoudersvergadering iets gezegd
of medegedeeld over fouten, die eenige jaren
geleden zijn gemaakt en thans, hersteld of
over aangebrachte wijzigingen in de door
den Raad aangenomen begrooting, zoodat ik
mag verwachten, dat er niets gewijzigd is in
de door den Raad aangenomen begrooting en
deze ook eensluidend naar Ged. Staten is
verzonden, anders had ik als lid van het Dag.
Bestuur er van in kennis moeten worden ge
steld.
Uitdrukkelijk verklaar ik dit, om aan te
toonen, dat ik dus ook onmogelijk de gege
vens zou kunnen verstrekt hebben aan Mr.
van Doorne om, via hem, dit in den Raad te
brengen. Bovendien is het algemeen bekend,
als ik iets te vragen of te zeggen heb, dat-ik
daar heusch geen ander voor noodig heb.
Het is U, mijnheer de Voorzitter, bekend,
dat ik op Maandag 21 Febr. j.l. 's middags
circa 2.15 uur op de Beukenlaan aan U
vroeg, wat er van dat courantengeschrijf waar
was, omdat ik niet kon gelooven dat veran
deringen op zoo'n groote schaal in de begroo
ting buiten mij om zouden zijn geschied. Uw
antwoord was daarop „morgen in de Wet
houdersvergadering zullen wij den brief van
Mr. van Doorne behandelen."
Dinsdag d.a.v. 's middags circa 1 uur, na
afloop der vergadering, hielp ik u herinneren,
dat de brief, in mijn oogen zeer belangrijk,
niet was behandeld, waarop U mij ten ant
woord gaf „die moet ik eerst eens uitvis-
schen". Woensdagmiddag 2 uur op mijn
spreekuur voor Armenzorg en Werkverschaf
fing trof ik de typiste aan, bezig met de be
werking van het antwoord wat volgens haar,
toen ik het wilde inzien, geheim moest blij
ven.
Woensdagavond had U een bijeenkomst
met de financieele commissie zoodat U m.i:
met dit antwoord klaar moest zijn en ook
werkelijk klaar was. Ook Donderdag ging
voorbij zonder iets naders te vernemen, alleen
met de post van twee uur ontving ik een
oproeping voor een Wethoudersvergadering
op Vrijdag 1.30 uur, waarop ik met het oog
op de Gascommissie enz. telefoneerde niet
aanwezig te kunnen zijn vóór 3 uur, en ik
beweerde dit alles niet in den tijd van een
uurtje te kunnen nazien. Niettegenstaande
dit, liet U die Wethoudersvergadering door
gaan en was alles reeds klaar ter verzending,
zoodat Uwe uitnoodiging voor mij een forma
liteit was, want drie uur daarna hadden alle
raadsleden Uw antwoord namens B. en W.
over de post thuis, zoodat Uw aanbod om
Vrijdagsavonds zeven uur bij mij thuis te
komen om de wijzigingen te bespreken, geen
zin meer had.
Het is mij als wethouder, waar ik het ge
voel heb met opzet te zijn gepasseerd, niet
mogelijk de verantwoordelijkheid van dit na
mens B. en W. gestelde antwoord te dragen,
ook al omdat mij uit eigen waarneming niet
is gebleken, dat dit antwoord juist is. Na Vrij
dagmiddag 3 uur had het geen zin meer U*
te wijzen op een onjuiste voorstelling van
zaken enz., en het spijt mij, dat ik mijn toe
vlucht moet nemen om U in het openbaar te
moeten zeggen, dat ik van niets, letterlijk
niets te dien opzichte op de hoogte ben, dat
de Begrooting of memorie van Toelichting of
welke andere bescheiden op de begrooting
betrekking hebbend vanaf 28 December tot
op Maandag 21 Februari j.l. door mij niet is
ingezien of met wie dan ook besproken.
Het is U niet onbekend, dat ik niet zoo
gauw mijn goedkeuring aan iets geef men
wordt dan „lastig" genoemd, maar de erva
ring in deze 3J^ jaar heeft mij geleerd, dat
de gegevens van het Gemeentehuis niet altijd
juist zijn, zoodat het mij des te meer pijnlijk
aandoet buiten deze belangrijke kwestie te
zijn gehouden.
Op grond van dit alles kan ik dus geen
verantwoording op mij nemen en moet ik
protesteeren, dat U mij in Uw antwoord be
trekt.
Weth. v. Elten verwondert zich zeer
over 't geen hij van Weth. v. d. Berg
te hooren krijgt. Spr. meent, dat Weth.
v. d. Berg zeer zeker in deze belangrijke
vergadering van B. en W. op j.l. Vrijdag
middag aanwezig had behooren te zijn.
Spr. acht het een plicht van een Wet
houder te zijn op een draf naar het
gemeentehuis te loopen om inlichtingen
als hem dergelijke ernstige dingen als
deze ter oore komen. Voorts vreest
Spr. dat naar aanleiding van het gehoor
de, dat de samenwerking minder prettig
zal worden, ook betwijfelt hij of Weth.
v. d. Berg thans goed over de cijfers
kan oordeelen.
Weth. v. d. Berg gelooft, dat zijn
geachte college het niet goed begrijpt.
Spr. heeft wel over deze kwestie met
den burgemeester willen spreken, maar
weinig gehoor gevonden daar men
eerst van couranten geschrijf niet wilde
hooren in het college. Spr. betoogt
daarop dat het hem onmogelijk was
de vergadering van het College bij te
wonen en dat zijne bijwoning toch
pro forma zou zijn geweest, daar dien
zelfden dag om 6 uur alles getikt en
wel den leden thuis gewerd. Wat de
beoordeeling van cijfers betreft gelooft
Spr., dat een Kassier beter en vlugger
over cijfers kan oordeelen dan een
Architect.
De Voorzitter verklaart, dat Weth.
d. Berg sedert 10 Februari, toen de
heer v. Doorne zijn vraag deed, geen
belangstelling toonde voor deze ernstige
zaak.
Weth. v. Elten zegt, dat hij ook
niets van de wijzigingen afwist. Na
de behandeling eener begrooting komt
deze in handen van den Secretaris en
zijn ambtenaren. Een Wethouder behoeft
zich met de afwerking niet in te laten.
Toen Spr. echter iets hoorde, is hij
terstond naar het gemeentehuis gegaan
om inlichtingen. Nu kan het zijn, dat
Weth. v. d. Berg meer bevoegd is wat
betreft beoordeeling van cijfers, maar
daarom had hij aanwezig moeten zijn.
Een Weth. heeft zijn plichten. Daar
het thans zulke ernstige dingen gold
was het plicht aanwezig te zijn geweest
in de vergadering van het College.
Zooals wij hier zitten als Wethouder,
weten wij, dat het allesbehalve een
eerebaantje is, zegt Spr. Wij hebben
soms plichten, welke van ons eischen
gemeentebelangen voor te laten gaan
aan onze eigen zaken. Willen we dat
niet, dan meent hij moeten wij de
benoeming niet aannemen.
De heer Foeken gelooft, dat hier
nauwkeurig genotuleerd moet worden
dat, zooals uit 't geen Weth. v. Elten
zeide, blijkt, dat een der Wethouders,
die zegt het best cijfers te kunnen
nagaan, zich absoluut buiten het College
heeft gehouden, toen er op dit College
zulk een ernstige aanval werd gedaan.
Spr. is het volkomen eens met Weth.
v. Elten en noemt de houding van
Weth. v, d. Berg onverklaarbaar.
Mr. v. Doorne vraagt het woord en
zegt het volgende
M .de V. Toen ik Donderdagavond de
agenda voor de vergadering van heden kreeg,
was ik zeer ontstemd. Immers tusschen U en
mij was overeengekomen dat ik U schriftelijk
mijn verschillen zou doen toekomen, en U mij.
daarop zoudt antwoorden, waarna dan in de
volgende raadsvergadering indien mij uit Uwe
toelichting bleek dat ik mijn vraag ten on
rechte gesteld had, dit openlijk zou erkennen.
Toen ik dus de agenda kreeg zonder meer,
zonder de cijfers, zonder een verwijzing naar
ter inzage liggende stukken, kon ik moeilijk
anders dan daaruit opmaken dat U Uw ge
deelte der overeenkomst niet wilde nakomen
en mij hedenavond voor een fait accompli
stellen. Ik heb U daarom geschreven, dat ik
met dit verbreken der overeenkomst allerminst
accoord ging, en uit -protest tegen deze wil
lekeurige verbreking hedenavond niet zou
verschijnen. Tevens heb ik dat schrijven ge
publiceerd opdat men achter mijn wegblijven
niet verkeerde oorzaken zou zoeken, of daar
uit onjuiste gevolgtrekkingen maken. Het doet
mij genoegen, dat ik inmiddels mocht ervaren
dat mijn veronderstelling te Uwen opzichte
is onjuist gebleken, en 0 de overeenkomst,
voor zoover betreft het schriftelijk verstrek
ken der opheldering bent nagekomen, al was
dat dan ook wel wat laat.
M. d. V. Ik heb gemeend aan Uwe uitnoo
diging om Vrijdag ten gemeentehuize te ko
men ten einde met U een conferentie te heb
ben, niet te moeten aannemen en dit om de
volgende redenen. In de eerste plaats omdat
ik nog geen cijfers Uwerzijds had gezien
immers eerst Vrijdagavond met de laatste
post ontving ik die en afspraak was, dat
ik die wel zou ontvangen. In de tweede
plaats omdat ik geen heil zag in een persoon
lijke bespreking, waar U de zaak aan alle
kanten had bestudeerd, alle cijfers en gege
vens bij de hand had, terwijl ik daar vreemd
tegenover zou staan. Wanneer U mij behoor
lijk tijd had gelaten op mijn gemak de zaak
te bestudeeren en te vergelijken met alle bij-
behoorende bescheiden, dan zou een confe
rentie wellicht dit nut kunnen gehad hebben,
dat wij beiden ter vergadering waren ver
schenen, wetende wat wij aan elkaar zouden
hebben, en mogelijk ook wel met in enkele
opzichten appreciatie van elkanders inzichten.
Wat zonder twijfel ten gevolge zou hebben
gehad vergemakkelijking van de bespreking,
ik hoop, dat U vooral niet uit mijn niet aan
Uw uitnoodiging voldoen zult afleiden, dat dit
is geschied uit antipatie tegen Uw persoon.
Maar al te vaak is den laatsten tijd het per
soonlijk element op den voorgrond gedrongen,
en het zakelijke weggedoezeld. Welke rede
nen U en de secretaris daarvoor meenen te
moeten hebben is mij onbekend. Maar wat
zou ik tegen Mr. Deketh en den heer Baten
burg moeten hebben? Wanneer er sprake
was van eenige particuliere veete of vijand
schap zou er reden kunnen geweest zijn dat
te veronderstellen. Doch het tegendeel is het
geval. Met den heer Batenburg heb ik een
jaar of zes omgang gehad zonder dat ooit een
onvriendelijk woord werd gewisseld en in den
particulieren omgang met Mr. Deketh, van
zelf over beduidend korter tijdvak, is nooit
een wanklank tusschen ons gevallen. Het per
soonlijk element naar voren halen ging zelfs
zoover, dat men personen, die geheel buiten
alles stonden, er in betrok, dat men zelfs
Wethouder Van den Berg beschuldigde uit de
B. en W.-vergaderingen over te brengen, of
schoon het mij verheugt daat onmiddellijk
achter te kunnen voegen, dat ^U zelf, M. d.
V., thans de overtuiging hebt\ uitgesproken
dat dit leugen was zonder n\cer. Het per
soonlijk element naar voren ha'en nam zelfs
die afmetingen aan, dat iemand uit de socië
teit, die ik maar niet noemen zal, aan U
overbriefde, dat Wethouder Van den Berg
daar ambtelijke zaken zat te bespreken, wat
ook een leugen was, en waarvan thans ook
overtuigd bent.
Het gaat bij mij niet om personen, het
gaat uitsluitend om de feiten. En daarbij heb
ik niet te vragen of misschien A of B of C
daarbij betrokken zijn, maar wanneer ik meen
dat mijn plicht als raadslid medebrengt in de
vergadering een vraag te stellen, dan stel ik
die vraag. En wanneer ik zou meenen, dat
ik als raadslid moest optreden in het belang
der gemeente, wetende dat ik hiermede mijn
besten vriend of mijn eigen broer zou tref
fen, dan zou ik slechts één keus hebben:
doen, of bedanken als raadslid. Ik Ijoop dus,
M. de V., dat U van mij de verzekering zult
aanvaarden dat ik nimmer bedoeld heb per
sonen te treffen en dat, wat ik gedaan heb
en doen zal, doe met de overtuiging, dat ik
het gemeenschapsbelang daarbij dien.
M .d. V. Ik kom na deze min of meer per
soonlijke inleiding terug tot het zakelijk ge
deelte, en meen dan allereerst te moeten op
merken, dat het een inconvenient is voor alle
raadsleden, dat de toelichting zoo laat is ge
zonden. Ik ben van oordeel, dat om een ge
fundeerd oordeel te kunnen vellen, over de
nota van B. en W., men daar meer voor noo
dig heeft dan enkele uren. En veel meer heeft
mij niet gerest. Tevens ben ik van oordeel,
dat de oogenschijnlijk eenvoudige toelichting
van B. en W. niet zoo eenvoudig is. Maar ook
al zou ik ruimschoots gelegenheid gehad
hebben de zaak grondig te bestudeeren, dan
nog zou ik mij wachten hier een oordeel te
vellen omtrent de motieven door B. en W. in
hun nota aangevoerd. En dit om redenen
hierna te noemen.
Twee zaken moeten hier wel scherp van
elkaar gescheiden gehouden worden, dat zijn
de feiten en de motieven. De motieven zijn
het die de kwalificatie van het feit bepalen.
Wanneer een veldwachter ziet, dat iemand
een ander met een mes gestoken heeft, dan
constateert hij dat feit. De dader zegt, dat
hij aangevallen is en zich verweerd heeft. Dat
is het motief. De rechter onderzoekt of dat
motief juist is een bepaalt de kwalificatie:
mishandeling of noodweer. Ik geeft dit voor
beeld juist om scherp naar voren te brengen
het onderscheid dat tusschen motief en feit is
gelegen. Ik heb het als raadslid alleen over
de feiten gehad, feiten die ik zelf geconsta
teerd heh, verschillen in de begrooting zoo
als wij die in den Raad op 28 December heb
ben vastgesteld, en die welke is gezonden
naar Gedeputeerde Staten. Het was mogelijk,
dat ik onjuist gezien had. Daarom heb ik niet
gezegd: „er zijn verschillen", maar „zijn bei
de begrootingen letterlijk en cijferlijk het
zelfde?" M. a. w. „zijn er verschillen?"
Wanneer ik nu bezie het antwoord van B.
en W. op die vraag, dan kan het antwoord
niet anders luiden als: „Ja, er zijn verschil
len". Er zijn verschillen, die niet gedekt zijn
door een besluit dat de Raad in de vergade
ring waarin de bcgrooting behandeld is, had
moeten nemen, wil er van gedekt wezen
sprake zijn. Ik ben van oordeel, dat elk
raadsbesluit genomen vóór de behandeling
van de begrooting, dat wijziging zou kunnen
brengen in de begrootingspost zooals die
voor ons ligt bij de behandeling van dc bc
grooting, bij dc behandeling van die post moet
worden genoemd, en de verandering van die
post aan den Raad moet worden gevraagd.
Om een voorbeeld te noemen: Wanneer bij
een raadsbesluit, waarbij de salarissen gere
geld zijn. een ambtenaar A wordt toegekend
3000 salaris, doch op de betreffende be
grootingspost staat 4000, dan zullen B. en
W„ indien die begrootingspost niet wordt
gewijzigd in 3000, gerechtigd zijn dien amb
tenaar 4000 uit te betalen. Niemand zal dan
het recht hebben tegen B. en W. te zeggen:
„Gij hebt dien ambtenaar te veel uitbetaald,
want wij hadden aangenomen 3000 salaris".
Want B. en W. zullen antwoorden: Bij een
later raadsbesluit, waarbij n.l. de begrooting
werd goedgekeurd, hebben de raadsleden in
gestemd met 4000 salaris.
Bezien we nu de nota van B. en W. dan
zien we daar, dat B. en W. toegeven, dat er
verschillen zijn, niet gedekt door een raads
besluit. B. en W. geven toe op bl. 3 sub 2,
dat bij de volgnummers 135 en volg. een
abuis is begaan. Zij zeggen: wij moeten deze
fout herstellen. In het slot van deze uiteen
zetting wederom hetzelfde. Of die cijfers van
belang zijn daarmede heb ik niets te maken,
dat is mijn vraag ook niet. Ik constateer
alleen de verschillen. Bij volgn. 503 zeggen
B. en W.: wij hebben twee posten samen
gevoegd. Ik vraag: waarom is dat niet op
onze begrooting, die wij als raadslid gehad
hebben, gebeurd, dan was er geen verschil
geweest, dat er nu wel is. Bij volgno. 176
en 528 geven B. eu W. toe, dat de ramingen
abusievelijk vermeld waren. Maar het ver
schil bestaat. Bij volgno. 97 zeggen B. en
W.: het is een typfout. Maar het verschil be
staat. Bij volgno". 177, de kasgeldleening, zeg
gen B. en W.: een verzuim in de notulen:
maar het verschil bestaat. Bij folio 82 zeg
gen B. en W.: er was een vroeger raadsbe
sluit. Wanneer dat da nverandering bracht in
die post, had dat op onze begrooting moeten
staan. Alweer dus: het verschil bestaat.
Dit zijn slechts globale opmerkingen, waar
op ik veel dieper zou kunnen ingaan, maar
wat ik niet doe omdat ik in de eerste plaats
wil constateeren, wat nu toch zeker wel nie
mand meer zal kunnen tegenspreken. Mijn
enkele vraag: bestaan er verschillen, moet
bevestigend worden beantwoord. En dat is
het waar het bij mij om gaat in de eerste en
voornaamste plaats. Mijn vraag is terecht ge
steld, iets wat U, M. d. V. toch ook wel zult
willen toegeven.
Thans kom ik aan het tweede: de motieven.
Naar mijn meening ligt de beoordeeling van
de motieven, welke geleid hebben tot die ver
schillen, buiten den Raad. Ik meen, dat in de
eerste plaats daarover te oordeelen heeft het
college, aan wie de begrooting, waarin de
afwijkingen voorkomen, is toegezonden. Dat
college is in de eerste plaats het aangewezene
om de motieven te beoordeelen, om te verkla
ren: Uwe beweegredenen, die geleid hebben
tot de veranderingen, waren gerechtvaardigd
of niet gerechtvaardigd. En dat college zal
dan ook de kwalificatie geven van hetgeen
heeft plaats gevonden. De zaak is, zooals ik
zoo straks al zei, niet zoo eenvoudig als wel
lijkt. Er zijn weinig lezingen, die niet voor
tweeërlei uitleg vatbaar zijn. En ook de le
zingen, die B. en W. omtrent de veranderin
gen geven, zijn stuk voor stuk voor bestrij
ding vatbaar, behoudens de typfout van post
69, 35 in plaats van 55, wat naar mijn
oordeel weer een heel ander karakter
draagt dan de typfout van post 97, waarover
ik terdege een andere lezing heb.
Waar ik dan tegenover de meening van B.
en W. de mijne zou stellen, zou dit aanleiding
geven tot een eindeloos debat, daar B. en W.
natuurlijk aan hun standpunt vasthouden, een
debat dat tevoren kan gezegd worden on
vruchtbaar te zullen zijn. En wanneer de
Raad nu bestond, zooals het College van Ge
deputeerde Staten, uit inenschen die dage
lijks begrootirïgen krijgen te beoordeelen en
daarin doorkneed zijn, of maar bestond uit
menschen, die hoofd voor hoofd gewend wa
ren om te gaan met cijfers en uitleggingen,
dan ware het misschien nog wat andefs. Maar
nu dit eenmaalij niet zoo is, en de verschil
lende kwestie en lezingen dus zouden moeten
beoordeeld worden door menschen, wier da
gelijks werk dat niet is, afgezien nog van het
feit, dat er misschien wel een enkele zou zijn
die mij ongelijk zou geven, voor hij mijn le
zing nog had gehoord, nu zou een discussie
ons praktisch niet verder brengen. Ik ver
klaar hier dus in de eerste plaats om ge
noemde redenen geen oordeel te willen vellen
over de motieven door B .en W. aangevoerd.
In de tweede plaats omdat het niet juist zou
zijn vooruit te loopen op de beslissing van
een hooger college, en in de derde en aller
laatste plaats, omdat mij den tijd voor be
hoorlijke voorbereiding heeft ontbroken, wat
ik echter als een subjectief iets, zeer subsidi
air stel. Natuurlijk moet worden uitgemaakt
wie gelijk heeft, welke lezing de juiste is, die
van B. en W. of de mijne. En daarom deel
ik U bij voorbaat mede, dat het absoluut
vaststaat, dat ik een en ander ter kennis van
Ged. Staten zal brengen en aan dat college
de beoordeeling der motieven en de kwalifi
catie van de feiten zal overlaten. Willen mijne
mede-raadsleden anders, willen die vvèl de
motieven beoordeelen, wèl een kwalificatie
van de feiten geven, wellicht bij voorbaat de
lezing van B. en W. als de eenige juiste aan
vaarden, laten zij dan bedenken, dat zij het
risico loopen van het veto van Ged. Staten,
laten zij bedenken, dat het oordeel van Ged.
Staten vele en vele malen zwaarder weegt dan
het hunne, laten zij bedenken, dat een beoor
deeling door Ged. Staten, die in strijd is met
de hunne, den Raad in een zonderling dag
licht zal stellen door het gansche land.
Wij zouden hier uren kunnen debatteeren
over de vraag of kan volstaan worden met
een stilzwijgende toestemming van den Raad,
dan wel of voor iedere verandering in de be
grooting, zooals de raadsleden die voor zich
hebben, nadrukkelijk door den raad moet wor
den gesanctioneerd. Maar wat nut heeft het
neen te zeggen, als Gedeputeerde Staten later
ja zeggen? En dit is nu maar één voorbeeld
uit de vele vragen waartoe de nota van B. en
W. aanleiding geeft.
Jk kom thans tot de nota zelf, waarbij ik
mij zal bepalen tot de eerste bladzijde. Die
bladzijde bevat een drietal beschuldigingen
aan mijn adres, beschuldigingen die ik zal
weerleggen, en die naar ik vertrouw na mijn
weerlegging stuk voor stuk door B. en W.
zullen worden teruggenomen.
In de eerste plaats lees ik dan dat ik in de
vergadering van 10 Februari de beschuldiging
zou hebben geuit, dat B. en W. de door den
Raad behandelde begrooting onjuist hebben
doorgegeven aan Ged. Staten. Ik wil hier
nogmaals opmerken, dat mijn vraag luidde:
Is de begrooting, zooals die naar Ged. Staten
is gegaan, letterlijk en cijferlijk dezelfde als
door den Raad is vastgesteld. B. en W. noch
iemand ter wereld heeft het recht mijn vraag
anders te lezen als ze er staat. En mijn vraag
zooals ze gesteld is, moet ontkennend wor
den beantwoord. Wanneer B. en W. wellicht
de zaak wat hebben willen aandikken, och,
dan hadden ze beter gedaan de bewoordingen
van den heer Foeken te nemen en te schrij
ven: „Beschuldiging van Mr. van Doorne, dat
B. en W. valschheid in geschrifte hebben ge
pleegd." Dat was alleen nog een beetje meer
onwaar geweest. Bovendien is het verande
ren van mijn vraag niet bepaald diplomatiek
te noemen. Want wanneer B. en W. zelf
spreken van een beschuldiging, moeten zij de
consequenties daarvan aanvaarden, en dan
zal het bevestigend antwoord op mijn vraag
ook een bevestigend antwoord op de be
schuldiging moeten zijn, die zij er van ma
ken. En verder, M. d. V., ware het correcter
geweest wanneer U spreekt van „interpella
tie", deze interpellatie woordelijk over te
nemen, en niet daarin eigenmachtig te gaan
veranderen. Dit alleen reeds, bezien uit het
standpunt van wat te doen gebruikelijk is, is
mij niet sympathiek.
Ten tweede wordt mij aangewreven, dat ik
in de dagbladen de beschuldiging heb geuit,
dat B. en W. van Soest den financieelen toe
stand der gemeente rooskleuriger voorstellen
dan deze inderdaad is.
Het heeft mij ten zeerste verwonderd deze
beschuldiging zwart op wit in een officieele
nota door B. en W. onderteekend te moeten
lezen. Onderteekend door U, M .d. V., burge,
meester, Mr. in de rechten, hulp-officier van
Justitie en Oud-rechter. Ik meen, dat een van
de elementairste beginselen van de straf
rechtspraak is, dat geen officieele beschul
diging tegen een verdachte wordt ingebracht,
alvorens deze is gehoord. En nu zie ik dat
dezelfde voorzitter van het college van B. en
W. en den Raad. die in de vorige vergadering
toen ik mij verweerde tegen aanvallen in de
pers op mij als raadslid gedaan, dit afsneed
met de woorden: Geen courantengeschrijf in
den Raad", thans aan courantengeschrijf een
officieele beschuldiging tegen een raadslid
gaat ontleenen, zonder bij de bron zelf te in-
formeeren. Ik wil aannemen, dat U dat hebt
.;edaan in een oogenblik van absentie van
juridisch gevoel, in een oogenblik van toorn
of verontwaardiging, en in dat geval zal ik
het alleen maar lichtvaardig noemen. Maar
als U te voren bij mij had geïnformeerd,
zoudt U vernomen hebben, dat ik, wat betreft
het rooskleuriger voorstellen van den toe-
tand als deze inderdaad is, alleen gesproken
heb met betrekking tot het grondbedrijf, maar
dat een en ander niet juist in de pers is weer
gegeven. En wat het grondbedrijf betreft,
daarvan neem ik geen woord ♦terug. Ik ben
nog steeds de nieening toegedaan, dat het
grondbedrijf, ongetwijfeld een zeer belangrijk
iets voor Soest, ons beter wordt voorgespie
geld als de toestand inderdaad is. Wanneer
ik lees, dat er een halve ton winst is, en elders
dat er een reserve van 5000 moet gemaakt
worden uit toekomstige winst, dan is dat
voor mij een groot raadsel. Maar ik verklaar
mij bij voorbaat bereid, dat, wanneer de ba-
lanzen over 1924, 1925 en 1926, die, zooals
de vorige maal in den Raad is verklaard, nog
niet gemaakt zijn, gereed zijn, en wanneer
dan blijkt, dat het grondbedrijf inderdaad
een winstgevend bedrijf is, dat onze gemeen
tekas, die dat wel noodig heeft, danig stijft,
dat ik dan van deze plaats af zal verklaren,
dat ik mij vergist heb en mijn woorden te
rug neem. Maar niet eerder.
Ik mag vertrouwen, M .d. V., dat U mijn
meening, dat Uw beschuldiging dus wel wat
lichtvaardig is geuit, zult onderschrijven en
de consequenties daaruit aanvaarden.
In de derde plaats word ik beschuldigd de
kwestie in het openbaar te hebben besproken,
wordt mij dus aangewreven, dat ik de aan
leiding ben geweest tot het ruchtbaar worden
der zaak door het gansche land. Ik kom hier
tot een teer punt. Ik zal trachten me hier zoo
gematigd mogelijk uit te drukken, maar ik
zie mij wel verplicht hier geen blad voor den
mond te nemen, waar ik mij hier als raads
lid heb te verantwoorden. Niet ik ben het ge
weest, die aanleiding is geweest tot de rucht
baar wording. De voornaamste en eerste aan
leiding is geweest het raadslid, de heer Foe
ken, die op mijn eenvoudig gestelde vraag
heeft gemeend te moeten reageeren als zoude
ik B. en W. beschuldigen van valschheid in
geschrifte. Dat woord, absoluut ongemoti
veerd gebezigd, stak de lont in het kruit.
Ook bij den voorzitter. Want wanneer U in
plaats van door te gaan in den betoogtrant
door den heer Foeken ingeluid, mij kalm had
geantwoord: Als U verschillen meent gevon
den te hebben, kom dan eens met mij pra
ten, dan zullen we eens zien wat dat is en
indien noodig correcties aanbrengen, dan
ware er niets gebeurd. Dan ware de zaak
binnenskamers afgehandeld en hadden wij bij
verschil van meening, die zooals nu blijkt te
bestaan, eenvoudig het oordeel van Gedep.
Staten kunnen vragen. Maar in plaats daar
van waren wij getuige van een philippica en
een applaus, dat aangroeide tot een donder
slag en neerkwam op het hoofd der gemeen
te in de eerste plaats. Dat alles had niet be
hoeven te gebeuren. De ongemotiveerde re
actie op mijn vraag, en niets anders, is de
aanleiding geweest tot het ruchtbaar worden.
Men verwijte mij geen onderhoud met inter
viewers. Ik heb geen onderhoud gezocht,
evenmin als U, M. d. V. Maar evenals U ge
meend hebt den interviewers te moeten te
woord staan, en, wanneer ook dat couranten
geschrijf juist is, bij voorbaat een uitlegging
te geven, die thans blijkt niet houdbaar te
zijn, evengoed was ik gerechtigd mijne bevin
ding en mede te deelen omtrent de verschil
len "die ik geconstateerd had, omtrent wegen
fonds, legesgelden, navordering en grondbe
drijf, bevindingen, die tot op dit oogenblik
nog niet gelogenstraft zijn, maar waaruit
allerminst mag en kan worden gedistilleerd,
dat ik de onmiddellijke oorzaak ben van de
ruchtbaarheid, die de zaak, welke wij van
avond behandelen, gekregen heeft.
Hiermede meen ik volkomen weerlegd te
hebben wat mij op de eerste bladzijde van
de nota van B. en W. wordt aangewreven,
en ik vertrouw dat U zult doen wat U thans
als voorzitter van het College van B. en W.
in dit opzicht te doen hebt.
En hiermede heb ik gezegd wat ik te zeg
gen had. Over de nota van B. en W. ben ik
voldaan in zooverre als gebleken is, dat ik
volkomen gerechtigd was, mijn vraag te
stellen. Over de motieven in de nota genoemd
wil ik geen woord verder spreken, alvorens
Ged. Staten hun oordeel daarover hebben
uitgesproken. En ik zal dan ook verder het
zwijgen doen tot alles wat hieromtrent mocht
worden opgemerkt, mij het recht voorbehou
dende persoonlijke aanvallen te pareeren op
de wijze die mij goeddunkt.
Ik heb gezegd.
(Slot in het volgend nummer)
CORRESPONDENTIE.
Wegens plaatsgebrek moesten wij een
beschouwing over het Wegenfonds, het
verslag van de vergadering van de Anti-
Militairisten-Vereeniging, de lezing over
Vegetarisme en van de Theos.-Vereen,
tot een volgend nummer laten overstaan.
Kerkberichten.
Zondag 6 Maart 1927
SOEST
Ned Herv. Kerk
Voorm. 10 uur Prof. Dr. J. A. Cra-
mer, Hoogleeraar te Utrecht, Doops-
bediening.
's Avonds 6 uur geen dienst.
SOESTD1JK
Rembrandtzaal
Voorm. 10 uur de Eervv Heer Tref
fers van Eemnes-Buiten.
s Avonds 6 uur Ds. J. Pannebakker
van Amersfoort (Ringvacaturebeurt)
Donderdag 10 Maart (Rembr zaal)
avonds 7 uur Ds. G. Montfrans
van Barneveld Collecte Leerstoel en
Studiefonds
Geref. Kerk
Julianastraat
Voorm 10 uur Ds. B. Alkema.
Nam. half zes Ds J v. d. Meulen.
Soesterbergschestraat
Voorm. 10 uur Ds. J. v. d. Meulen
Nam. half zes Ds. B. Alkema.
Christel. Geref. Kerk
Voorm. 10 uur en n m. half 6 Gods
dienstoefening.
Woensdagavond half 8 Ds. B. Oost
hoek. Biduur voor het gewas.
Vrijz. Qodsdienstigen.
Gebouw Religie en Kunst
Rembrandtlaan
Voorm. half elf Ds. A. Klaver van
Hoorn.
Zondag 6 Maart is aanwezig
ADVERTENTIËN
Heden overleed (e Soestdijk, onver
wacht onze beste Man, Vader en
Grootvader
DE HEER
G. WOLTERS,
in den ouderdom van ruim 75 jaar.
Wolfheze
M. G. WOLTERSLammers.
Soestdijk
A. H. WOLTERS.
FREDDY BOODT,
Soestdijk, 27 Februari 1927.
Voor de vele bewijzen van deelneming ons
betoond bij het overlijden van onze besten
Man, Vader en Behuwdvader
Willem Fredrik van Oldenborgh
betuigen wij onzen hartelijke!, dank.
J. A. v. OLDENBORGH—Thomsen.
J. v. OLDENBORGH.
J. J. v. OLDENBORGH—van Rossem.
Soest, 3 Maart 1927.