Dr. DE VOS VAN DEN BERG Co. A \AAï BANKZAKEN KASSIERS JULIANAPLEIN 5 - TELEFOON 163 - SOEST ONOERGROND8CH1C BRAND-INBRAAKVRIJE KLUIS Om den lezer geheel op de hoogte te stellen plaatsen wij hier eerst het stuk door B. en W. aan de raadsleden toegezonden, geboren uit de vergadering der finant. commissie, die de verschil lende aangevallen cijfers onderzocht. Het Raadslid de heer j»\r. J. H. van Doorne heeft in de laatste openbare vergadering van den Raad dd. 10 Februari de beschuldiging geuit als zoude de door den Raad behandelde begrooting onjuist zijn doorgegeven aan de Gedeputeerde Staten. Na afloop dezer ver gadering heeft de heer van Doorne toegezegd de verschillen, welke de onjuiste doorgeving zouden aantoonen, op te geven. Na bedoelde raadsvergadering verscheen in de "Soester echter een lijst welke die verschillen zou aantoonen. In diezelfde courant, dus in 't openbaar, werd tegenover de ingezetenen de zelfde beschuldiging geuit, als door den heer van Doorne in de openbare vergadering van den Raad werd geuit. In het Algemeen Han delsblad en de Nieuwe Rotterdammer Courant van 20 Februari werd het stukje geplaatst als in bijlage dezes. Daaruit wordt derhalve door den heer van Doorne in 't openbaar nog maals eene beschuldiging geuit als zoude het Dagelijksch Bestuur den Gemeentenaren en Gedeputeerde Staten den financieelen toe stand van Soest rooskleuriger wenschen voor te stellen dan deze inderdaad is. In zijn schrijven van 10 Februari j.l. ont vangen den 21 sten d.a.v. deelde de heer van Doorne de verschillen mede. Deze waren eensluidend aan die welke in de Soester ren gepubliceerd. Door den Voorzitter werd op verzoek van 2 leden dier Commissie de toestand bespro ken in de Financieele Commissie en deze was eenstemmig van oordeel dat de Voorzitter eene spoedeischende openbare vergadering van den Raad moest beleggen om deze zaak in het openbaar te bespreken en recht te zet ten waarop de ingezetenen h.i. recht hebben Het schrijven van den heer van Doorne met de rechtzetting van het College zouden den leden worden toegezonden. Waar de heer Van Doorne de zaak in het openbaar heeft aangebracht, waar de zaak in beide laatstgenoemde groote bladen door hem is besproken, waar de geheele openbare meening in de zaak wordt betrokken, waar de goede naam en de eer van de gemeente en van haar bestuur op 't spel staat, waar de credietwaardigheid der gemeente in haar grondvesten wordt aangetast, immers de be grooting het fundament vormt van te slui ten leeningen, kan de zaak dan ook niet an ders dan in 't openbaar worden behandeld. Ons College heeft zich dan ook op dat standpunt gesteld, nadat de Financieele Com missie eenstemmig zich daarover had uitge sproken. AAN DEN GEMEENTERAAD. Door het Raadslid Mr. J. H. van Doorne zijn ter motiveering van zijne interpellatie omtrent de juistheid der cijfers der aan de gedeputeerde Staten doorgegeven begrooting als verschillend opgegeven. Volgno volgens vaslgest. begr. volgens >egr. v. Ged. St 31 65373 69458 69 978 1001 73 535 555 94 289 463 97 2000 2500 115 nihil 36644 116 3633 4210 118 16888 17297 124 430 19034 135 31200 5000 90514 91670 137 2690 nihil 139 11343 memorie 154 3048 3803 157b 2265 4348 161 memorie 1200 169 6559 13647 172 nihil 2158 176 5000 memorie 177 300000 350000 190 26700 26200 473 nihil 56425 474 nihil 397 479 nihil 89179 496 2699 nihil 497 3000 nihil 500 8343 nihil 503 30000 54919 525 nihil 1143 526 nihil 11383 527 65544 nihil 528 5000 memorie 530 300000 350000 Voorts brengt de heer van Doorne onder de aandacht dat de leening 1922 oorspronke lijk groot 157.000 pro resto 129.000, op 1 Januari 1927 voor zoover Hoofdstuk V be treft het volgende beeld vertoont: Bedrag 95.592 Aflossing 4.410 terwijl de toestand was Bedrag 56.203 Aflossing 2.810 en voor zoover Hoofdstuk XIII betreft resp. Bedrag 25.137 Aflossing 1.150 Bedrag 64.526 Aflossing 3.150 terwijl de toestand was Ook hieromtrent ziet de heer van Doorne opheldering tegemoet. In bovengenoemde cijfers is de centenko lom weggelaten, als zijnde niet van bijzonder belang. Met betrekking tot: le. de volgnummers 31, 94, 124, 172, 473 474 en 527 diene het volgende. Deze betref fen de rekening 1925. Door vaststelling dezer rekening door den Raad in dezelfde vergade ring als de begrooting werd aangenomen, moesten deze volgnummers in verband met die vaststelling gewijzigd worden. Er is dus niet anders gehandeld dan ter opvolging van een raadsbesluit. 2. Volgnummers 135, 137, 139, 496, 497, 500, 525 en 526. Tot het wezen der begroo ting 1927 doen deze cijfers niets af. Zij die nen alleen een overzicht te geven van hetgeen ten vorigen jare op dezelfde posten werd ge raamd, of in den loop van het jaar werd ge wijzigd. Nu moest in opvolging van een ver zoek in verband met de overzichtelijkheid achter de volgnummers alleen opgenomen worden die bedragen, welke voor den dienst 1926 geraamd waren, op het tijdstip van aanbieding der begrooting over dat jaar n.l 1926. Abusievelijk is dit in de den Raadsleden toegezonden en behandelde memorie van toe lichting voor de 6 eerste volgnummers niet opgevolgd en zijn daarin opgenomen de be dragen, welke in den loop van het jaar naar aanleiding van genomen raadsbesluiten zijn gewijzigd waaraan feitelijk de raadsleden het meest hebben. Deze fout is hersteld en moest hersteld worden in de doorgegeven der Gedeputeerde Staten toegezonden begrooting.Wat de laatst genoemde volgnummers 525 en 526 betreft heeft juist het omgekeerde plaats gehad. De memorie behelsde de toestand op het oogen blik der begrooting van 1926. In de doorge ving zoude deze toestand nog hersteld moe ten worden, doch is van geen belang voor de begrooting 1927. Alle deze cijfers zijn van geen enkel belang voor de begrooting 1927, tot het wezen der zaak doen zij niets af. 3. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 116 3633,40 4210.77^ 118 16888,90^ 17297,68 135 90514.9291670,35 154 3049,84 3803,84 157b 2265,844348,63 161 memorie 1200.77^ 169 6559,84 13647,95J4 Het disagio der leening aangegaan voor conversie van een tweetal andere leeningen werd over 2 jaar verdeeld. Daardoor werd het totale disagio op den kapitaaldienst in uitgaaf gebracht, en daartegenover een ont vang aan bijdrage uit den gewonen dienst ten bedrage van de helft van dit disagio. Tengevolge daarvan sloten de desbetref fende hoofdstukken alle met een nadeelig sal do gelijk aan de helft van dit disagio. Dit niet sluiten achten Ged. Staten evenwel niet toelaatbaar, waardoor een andere administra tieve opzet noodig werd, waartoe Burgemees ter en Wethouders in hun rapport machtiging hebben gevraagd en zonder hoofdelijke stem ming hebben verkregen. In het rapport werd tevens voor de nieuwe opzet verwezen naar het exemplaar der begrooting, dat in 't raad huis voor de leden ter visie lag. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 503 30.000— 54919,85 Door den Raad vastgesteld 30.000,plus (zie post 147) een batig slot van Hoofdstuk I groot 24.919.85. In de kapitaalsbegrooting mogen geen voordeelige of nadeelige saldi voorkomen en moet dus deze 24.919,85 wor den gevoegd bij de 30.000,Beide posten zijn door den Raad vastgesteld. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 115 nihil 36644,79^ 479 nihil 89970.95 De opmerking dat deze bedragen (posten 115 en 479) zouden zijn doorgegeven van nihil op resp. 36644,79^2 en f 89970,95 is onjuist. Deze posten zijn verdeelposten. In de begrootingskolom komt geen enkel bedrag voor. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 176 5000,Memorie 528 5000,Memorie De bedrijfsbegrooting van het gasbedrijf werd vastgesteld vóór de gemeentebegroo- ting. In de bedrijfsbegrooting werd slechts geraamd 5000,voor aflossing, die in de gemeente-begrooting resp. zijn geraamd on der volgno. 105b (ter bestrijding der uitgaaf volgno. 459 aflossing geldleening). Waar in de vastgestelde bedrijfsbegrooting dus geen andere kapitaalsramingen door den Raad werden opgenomen, vervielen de ra mingen der volgnos. 176 en 528, welke der halve abusievelijk waren vermeld. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 69 978,75 1001,25 Op advies der finantieele Commissie en voorstel van Burgemeester en Wethouders, door den Raad vastgesteld op 1001,25. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 73 535,— 555,— 535,is een typfout. Het bedrag 555, is een optelling van 4 posten, weiken door den Raad overeenkomstig de specificatie in de memorie van toelichting zijn vastgesteld. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 97 2000,— 2500,— 2000,is een typfout. In het origineel, dat ter visie heeft gelegen staat 2500, Deze post is bovendien een onderdeel der be- lastingposten. Ook het totaal van het Hoofd stuk (f 320.705,50) wijst uit, dat het 2500. moet zijn en is op dat bedrag door den Raad vastgesteld. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 190 26700,— 26200 Voor een te benoemen ambenaar was f 3500,als salaris begroot. De inmiddels benoemde blijft daar 500,beneden. Het doorgegeven bedrag is conform het Raads besluit der salarisregeling. Volgno. Begr. Raad Begr. Ged. St. 177 300.000,— 350.000,— 530 300.000,— 350.000,— De notulen zijn ten dien aanzien onvolledig. De voorzitter herinnert zich, dat hij bij de be handeling van dezen post heeft medegedeeld, dat het geraamde bedrag niet toereikend was vanwege de aflossing der conversieleening en te doene betalingen met betrekking tot de gasvoorziening. Het bedrag is blijkbaar niet medegedeeld. Het feit echter dat volgens de notulen de voorzitter een afzonderlijk voor stel heeft gedaan onder aanbieding van een ontwerp-besluit wijst op afwijking van het geraamde bedrag. Dit afzonderlijk voorstel zoude anders niet noodig zijn geweest. Folio 82 Memorie van Toelichting. 185 Begrooting. Nog te sluiten leeningen. 118.981,63 363981,63 Hierbij wordt opgemerkt, dat het hier be treft een aanvulling van een der bijlagen der begrooting en niet deze zelve. Het verschil groot 245.000,is het be drag der leening voor het gasbedrijf, waar voor reeds een raadsbesluit bestaat. Voor het restantbedrag 118.981,63 moet nog een lee- ningsbesluit genomen worden. In de door geving moet het geheele totaal worden ge noemd. Verdeeling. Leening Oorspronkelijk f 157.000,— Hier dringt zich aan den niet ingewijde de vraag op „waarom deze wijzigingen?" De leeningsschuld voor openbare werken wordt verhoogd en die voor 't grondbedrijf ver laagd. Hiermede is een fout, die enkele jaren geleden gemaakt was, hersteld. Toen zijn ten laste van het grondbedrijf geboekt o.a. alle kosten, die gemaakt zijn voor verbreeding en verharding van de Spoorstraat en Talma- laan. Het is duidelijk, dat deze thuis hooren bij openbare werken. De Raad stelde deze overschrijving vast bij besluit van 24 Novem ber 1925, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten 24 Augustus 1926. Door deze laat af gekomen goedkeuring kon de omrekening eerst geschieden in de begrooting 1927. Thans overgaande tot het verslag der zitting van Maandagavond 8 uur, mer ken wij op, dat alle leden present waren. Het kwam ons voor, dat ze er zelfs zeer opgeruimd uitzagen. Wisten ze al vooraf dat 't zoo'n vaart niet zou loopen Ook meenden wij, dat er wat meer toilet was gemaakt. Wilde men een goed figuur slaan voor het ook door hen verwachte publiek Mede consta teerden wij met genoegen, dat de Voorzitter er thans wat beter op lette, dat er niet te veel door elkander werd gesproken. Verder mag worden gemeld, dat een ieder in de gelegenheid werd gesteld de debatten te volgen de deuren der raadszaal bleven open. De Voorzitter opent, laat het gebed lezen en herhaalt dan vrijwel wat in den aanhef van het schrijven aan de leden te vinden is. Spr. deelt voorts mede, dat op verzoek van 2 leden der fin. comm. de toestand besproken werd in die commissie en dat daar eenstem ming van oordeel was, dat de Voorzitter eene spoedeischende openbare verga dering van den Raad moest beleggen om deze begrootings-kwestie in het openbaar te bespreken. Het collega van B. en W. stelden zich ook op dit stand punt, vandaar deze vergadering. Spr. wijst dan nog eens op den ernst van het gevalde geloofswaardigheid der begrooting wordt aangetast, in de Soes ter wordt zelfs gesproken dat er ver schillende bestaan zouden. Waar nu deze mare door het land ging, dat Mr. van Doorne deze zaak in het openbaar heeft aangebracht, waardoor de goede naam en eer der gemeente en van haar bestuur op het spel staan, en een begrooting het fundament vormt van aan te gane leeningen kan deze zaak dan ook niet anders dan in het open baar worden behandeld. Vooral tegen de aantasting der credietwaardigheid protesteert spr. zeer, terwijl hij verre van zich werp de beschuldiging als zou het college van B. en W. de fin. toestand der gemeente tegenover Ged. Staten rooskleuriger voorgesteld hebben dan deze in werkelijk is. Eerder kan aan het tegenover gestelde gedacht worden, indien de te laste leggingen juist zouden blijken te zijn. Spr. ver zekert, dat van hem in het jaar dat hij hier is niet gezegd kan worden dat hij of zijn medeleden van het Dag. Best. den toestand der gemeente rooskleuriger zou hebben voorgesteld dan deze in werkelijkheid is. Spr. geeft nu de leden gelegenheid zich uit te spreken. Weth. v. d. Berg vraagt en verkrijgt het woord, en zegt het volgende Volgens de dagbladen, waarin de diverse conferenties tusschen U en de corresponden ten worden weergegeven en ook thans in het voor ons liggend gegeven antwoord op de vraag van het lid Mr. van Doorne of de be grooting was doorgezonden zooals door den Raad aangenomen, treft het mij, dat U, mijn heer de Voorzitter, steeds spreekt van Bur gemeester en WethouderS. Het is niet mijn bedoeling thans met U van gedachte te wis selen of Uw uiteenzetting juist is of niet, voor verschilpunten zouden wij onze wethouders vergadering gehad hebben, maar blijkbaar werd door U geen prijs gesteld op mijne me dewerking in dezen. Nadrukkelijk moet ik U dus mededeelen, dat door mij geenerlei verantwoordelijkheid over dit door U namens B. en W. gegeven antwoord kan gedragen worden. Na 28 December j.l. „datum van aanne ming van de begrooting" is door U in geen enkele Wethoudersvergadering iets gezegd of medegedeeld over fouten, die eenige jaren geleden zijn gemaakt en thans, hersteld of over aangebrachte wijzigingen in de door den Raad aangenomen begrooting, zoodat ik mag verwachten, dat er niets gewijzigd is in de door den Raad aangenomen begrooting en deze ook eensluidend naar Ged. Staten is verzonden, anders had ik als lid van het Dag. Bestuur er van in kennis moeten worden ge steld. Uitdrukkelijk verklaar ik dit, om aan te toonen, dat ik dus ook onmogelijk de gege vens zou kunnen verstrekt hebben aan Mr. van Doorne om, via hem, dit in den Raad te brengen. Bovendien is het algemeen bekend, als ik iets te vragen of te zeggen heb, dat-ik daar heusch geen ander voor noodig heb. Het is U, mijnheer de Voorzitter, bekend, dat ik op Maandag 21 Febr. j.l. 's middags circa 2.15 uur op de Beukenlaan aan U vroeg, wat er van dat courantengeschrijf waar was, omdat ik niet kon gelooven dat veran deringen op zoo'n groote schaal in de begroo ting buiten mij om zouden zijn geschied. Uw antwoord was daarop „morgen in de Wet houdersvergadering zullen wij den brief van Mr. van Doorne behandelen." Dinsdag d.a.v. 's middags circa 1 uur, na afloop der vergadering, hielp ik u herinneren, dat de brief, in mijn oogen zeer belangrijk, niet was behandeld, waarop U mij ten ant woord gaf „die moet ik eerst eens uitvis- schen". Woensdagmiddag 2 uur op mijn spreekuur voor Armenzorg en Werkverschaf fing trof ik de typiste aan, bezig met de be werking van het antwoord wat volgens haar, toen ik het wilde inzien, geheim moest blij ven. Woensdagavond had U een bijeenkomst met de financieele commissie zoodat U m.i: met dit antwoord klaar moest zijn en ook werkelijk klaar was. Ook Donderdag ging voorbij zonder iets naders te vernemen, alleen met de post van twee uur ontving ik een oproeping voor een Wethoudersvergadering op Vrijdag 1.30 uur, waarop ik met het oog op de Gascommissie enz. telefoneerde niet aanwezig te kunnen zijn vóór 3 uur, en ik beweerde dit alles niet in den tijd van een uurtje te kunnen nazien. Niettegenstaande dit, liet U die Wethoudersvergadering door gaan en was alles reeds klaar ter verzending, zoodat Uwe uitnoodiging voor mij een forma liteit was, want drie uur daarna hadden alle raadsleden Uw antwoord namens B. en W. over de post thuis, zoodat Uw aanbod om Vrijdagsavonds zeven uur bij mij thuis te komen om de wijzigingen te bespreken, geen zin meer had. Het is mij als wethouder, waar ik het ge voel heb met opzet te zijn gepasseerd, niet mogelijk de verantwoordelijkheid van dit na mens B. en W. gestelde antwoord te dragen, ook al omdat mij uit eigen waarneming niet is gebleken, dat dit antwoord juist is. Na Vrij dagmiddag 3 uur had het geen zin meer U* te wijzen op een onjuiste voorstelling van zaken enz., en het spijt mij, dat ik mijn toe vlucht moet nemen om U in het openbaar te moeten zeggen, dat ik van niets, letterlijk niets te dien opzichte op de hoogte ben, dat de Begrooting of memorie van Toelichting of welke andere bescheiden op de begrooting betrekking hebbend vanaf 28 December tot op Maandag 21 Februari j.l. door mij niet is ingezien of met wie dan ook besproken. Het is U niet onbekend, dat ik niet zoo gauw mijn goedkeuring aan iets geef men wordt dan „lastig" genoemd, maar de erva ring in deze 3J^ jaar heeft mij geleerd, dat de gegevens van het Gemeentehuis niet altijd juist zijn, zoodat het mij des te meer pijnlijk aandoet buiten deze belangrijke kwestie te zijn gehouden. Op grond van dit alles kan ik dus geen verantwoording op mij nemen en moet ik protesteeren, dat U mij in Uw antwoord be trekt. Weth. v. Elten verwondert zich zeer over 't geen hij van Weth. v. d. Berg te hooren krijgt. Spr. meent, dat Weth. v. d. Berg zeer zeker in deze belangrijke vergadering van B. en W. op j.l. Vrijdag middag aanwezig had behooren te zijn. Spr. acht het een plicht van een Wet houder te zijn op een draf naar het gemeentehuis te loopen om inlichtingen als hem dergelijke ernstige dingen als deze ter oore komen. Voorts vreest Spr. dat naar aanleiding van het gehoor de, dat de samenwerking minder prettig zal worden, ook betwijfelt hij of Weth. v. d. Berg thans goed over de cijfers kan oordeelen. Weth. v. d. Berg gelooft, dat zijn geachte college het niet goed begrijpt. Spr. heeft wel over deze kwestie met den burgemeester willen spreken, maar weinig gehoor gevonden daar men eerst van couranten geschrijf niet wilde hooren in het college. Spr. betoogt daarop dat het hem onmogelijk was de vergadering van het College bij te wonen en dat zijne bijwoning toch pro forma zou zijn geweest, daar dien zelfden dag om 6 uur alles getikt en wel den leden thuis gewerd. Wat de beoordeeling van cijfers betreft gelooft Spr., dat een Kassier beter en vlugger over cijfers kan oordeelen dan een Architect. De Voorzitter verklaart, dat Weth. d. Berg sedert 10 Februari, toen de heer v. Doorne zijn vraag deed, geen belangstelling toonde voor deze ernstige zaak. Weth. v. Elten zegt, dat hij ook niets van de wijzigingen afwist. Na de behandeling eener begrooting komt deze in handen van den Secretaris en zijn ambtenaren. Een Wethouder behoeft zich met de afwerking niet in te laten. Toen Spr. echter iets hoorde, is hij terstond naar het gemeentehuis gegaan om inlichtingen. Nu kan het zijn, dat Weth. v. d. Berg meer bevoegd is wat betreft beoordeeling van cijfers, maar daarom had hij aanwezig moeten zijn. Een Weth. heeft zijn plichten. Daar het thans zulke ernstige dingen gold was het plicht aanwezig te zijn geweest in de vergadering van het College. Zooals wij hier zitten als Wethouder, weten wij, dat het allesbehalve een eerebaantje is, zegt Spr. Wij hebben soms plichten, welke van ons eischen gemeentebelangen voor te laten gaan aan onze eigen zaken. Willen we dat niet, dan meent hij moeten wij de benoeming niet aannemen. De heer Foeken gelooft, dat hier nauwkeurig genotuleerd moet worden dat, zooals uit 't geen Weth. v. Elten zeide, blijkt, dat een der Wethouders, die zegt het best cijfers te kunnen nagaan, zich absoluut buiten het College heeft gehouden, toen er op dit College zulk een ernstige aanval werd gedaan. Spr. is het volkomen eens met Weth. v. Elten en noemt de houding van Weth. v, d. Berg onverklaarbaar. Mr. v. Doorne vraagt het woord en zegt het volgende M .de V. Toen ik Donderdagavond de agenda voor de vergadering van heden kreeg, was ik zeer ontstemd. Immers tusschen U en mij was overeengekomen dat ik U schriftelijk mijn verschillen zou doen toekomen, en U mij. daarop zoudt antwoorden, waarna dan in de volgende raadsvergadering indien mij uit Uwe toelichting bleek dat ik mijn vraag ten on rechte gesteld had, dit openlijk zou erkennen. Toen ik dus de agenda kreeg zonder meer, zonder de cijfers, zonder een verwijzing naar ter inzage liggende stukken, kon ik moeilijk anders dan daaruit opmaken dat U Uw ge deelte der overeenkomst niet wilde nakomen en mij hedenavond voor een fait accompli stellen. Ik heb U daarom geschreven, dat ik met dit verbreken der overeenkomst allerminst accoord ging, en uit -protest tegen deze wil lekeurige verbreking hedenavond niet zou verschijnen. Tevens heb ik dat schrijven ge publiceerd opdat men achter mijn wegblijven niet verkeerde oorzaken zou zoeken, of daar uit onjuiste gevolgtrekkingen maken. Het doet mij genoegen, dat ik inmiddels mocht ervaren dat mijn veronderstelling te Uwen opzichte is onjuist gebleken, en 0 de overeenkomst, voor zoover betreft het schriftelijk verstrek ken der opheldering bent nagekomen, al was dat dan ook wel wat laat. M. d. V. Ik heb gemeend aan Uwe uitnoo diging om Vrijdag ten gemeentehuize te ko men ten einde met U een conferentie te heb ben, niet te moeten aannemen en dit om de volgende redenen. In de eerste plaats omdat ik nog geen cijfers Uwerzijds had gezien immers eerst Vrijdagavond met de laatste post ontving ik die en afspraak was, dat ik die wel zou ontvangen. In de tweede plaats omdat ik geen heil zag in een persoon lijke bespreking, waar U de zaak aan alle kanten had bestudeerd, alle cijfers en gege vens bij de hand had, terwijl ik daar vreemd tegenover zou staan. Wanneer U mij behoor lijk tijd had gelaten op mijn gemak de zaak te bestudeeren en te vergelijken met alle bij- behoorende bescheiden, dan zou een confe rentie wellicht dit nut kunnen gehad hebben, dat wij beiden ter vergadering waren ver schenen, wetende wat wij aan elkaar zouden hebben, en mogelijk ook wel met in enkele opzichten appreciatie van elkanders inzichten. Wat zonder twijfel ten gevolge zou hebben gehad vergemakkelijking van de bespreking, ik hoop, dat U vooral niet uit mijn niet aan Uw uitnoodiging voldoen zult afleiden, dat dit is geschied uit antipatie tegen Uw persoon. Maar al te vaak is den laatsten tijd het per soonlijk element op den voorgrond gedrongen, en het zakelijke weggedoezeld. Welke rede nen U en de secretaris daarvoor meenen te moeten hebben is mij onbekend. Maar wat zou ik tegen Mr. Deketh en den heer Baten burg moeten hebben? Wanneer er sprake was van eenige particuliere veete of vijand schap zou er reden kunnen geweest zijn dat te veronderstellen. Doch het tegendeel is het geval. Met den heer Batenburg heb ik een jaar of zes omgang gehad zonder dat ooit een onvriendelijk woord werd gewisseld en in den particulieren omgang met Mr. Deketh, van zelf over beduidend korter tijdvak, is nooit een wanklank tusschen ons gevallen. Het per soonlijk element naar voren halen ging zelfs zoover, dat men personen, die geheel buiten alles stonden, er in betrok, dat men zelfs Wethouder Van den Berg beschuldigde uit de B. en W.-vergaderingen over te brengen, of schoon het mij verheugt daat onmiddellijk achter te kunnen voegen, dat ^U zelf, M. d. V., thans de overtuiging hebt\ uitgesproken dat dit leugen was zonder n\cer. Het per soonlijk element naar voren ha'en nam zelfs die afmetingen aan, dat iemand uit de socië teit, die ik maar niet noemen zal, aan U overbriefde, dat Wethouder Van den Berg daar ambtelijke zaken zat te bespreken, wat ook een leugen was, en waarvan thans ook overtuigd bent. Het gaat bij mij niet om personen, het gaat uitsluitend om de feiten. En daarbij heb ik niet te vragen of misschien A of B of C daarbij betrokken zijn, maar wanneer ik meen dat mijn plicht als raadslid medebrengt in de vergadering een vraag te stellen, dan stel ik die vraag. En wanneer ik zou meenen, dat ik als raadslid moest optreden in het belang der gemeente, wetende dat ik hiermede mijn besten vriend of mijn eigen broer zou tref fen, dan zou ik slechts één keus hebben: doen, of bedanken als raadslid. Ik Ijoop dus, M. de V., dat U van mij de verzekering zult aanvaarden dat ik nimmer bedoeld heb per sonen te treffen en dat, wat ik gedaan heb en doen zal, doe met de overtuiging, dat ik het gemeenschapsbelang daarbij dien. M .d. V. Ik kom na deze min of meer per soonlijke inleiding terug tot het zakelijk ge deelte, en meen dan allereerst te moeten op merken, dat het een inconvenient is voor alle raadsleden, dat de toelichting zoo laat is ge zonden. Ik ben van oordeel, dat om een ge fundeerd oordeel te kunnen vellen, over de nota van B. en W., men daar meer voor noo dig heeft dan enkele uren. En veel meer heeft mij niet gerest. Tevens ben ik van oordeel, dat de oogenschijnlijk eenvoudige toelichting van B. en W. niet zoo eenvoudig is. Maar ook al zou ik ruimschoots gelegenheid gehad hebben de zaak grondig te bestudeeren, dan nog zou ik mij wachten hier een oordeel te vellen omtrent de motieven door B. en W. in hun nota aangevoerd. En dit om redenen hierna te noemen. Twee zaken moeten hier wel scherp van elkaar gescheiden gehouden worden, dat zijn de feiten en de motieven. De motieven zijn het die de kwalificatie van het feit bepalen. Wanneer een veldwachter ziet, dat iemand een ander met een mes gestoken heeft, dan constateert hij dat feit. De dader zegt, dat hij aangevallen is en zich verweerd heeft. Dat is het motief. De rechter onderzoekt of dat motief juist is een bepaalt de kwalificatie: mishandeling of noodweer. Ik geeft dit voor beeld juist om scherp naar voren te brengen het onderscheid dat tusschen motief en feit is gelegen. Ik heb het als raadslid alleen over de feiten gehad, feiten die ik zelf geconsta teerd heh, verschillen in de begrooting zoo als wij die in den Raad op 28 December heb ben vastgesteld, en die welke is gezonden naar Gedeputeerde Staten. Het was mogelijk, dat ik onjuist gezien had. Daarom heb ik niet gezegd: „er zijn verschillen", maar „zijn bei de begrootingen letterlijk en cijferlijk het zelfde?" M. a. w. „zijn er verschillen?" Wanneer ik nu bezie het antwoord van B. en W. op die vraag, dan kan het antwoord niet anders luiden als: „Ja, er zijn verschil len". Er zijn verschillen, die niet gedekt zijn door een besluit dat de Raad in de vergade ring waarin de bcgrooting behandeld is, had moeten nemen, wil er van gedekt wezen sprake zijn. Ik ben van oordeel, dat elk raadsbesluit genomen vóór de behandeling van de begrooting, dat wijziging zou kunnen brengen in de begrootingspost zooals die voor ons ligt bij de behandeling van dc bc grooting, bij dc behandeling van die post moet worden genoemd, en de verandering van die post aan den Raad moet worden gevraagd. Om een voorbeeld te noemen: Wanneer bij een raadsbesluit, waarbij de salarissen gere geld zijn. een ambtenaar A wordt toegekend 3000 salaris, doch op de betreffende be grootingspost staat 4000, dan zullen B. en W„ indien die begrootingspost niet wordt gewijzigd in 3000, gerechtigd zijn dien amb tenaar 4000 uit te betalen. Niemand zal dan het recht hebben tegen B. en W. te zeggen: „Gij hebt dien ambtenaar te veel uitbetaald, want wij hadden aangenomen 3000 salaris". Want B. en W. zullen antwoorden: Bij een later raadsbesluit, waarbij n.l. de begrooting werd goedgekeurd, hebben de raadsleden in gestemd met 4000 salaris. Bezien we nu de nota van B. en W. dan zien we daar, dat B. en W. toegeven, dat er verschillen zijn, niet gedekt door een raads besluit. B. en W. geven toe op bl. 3 sub 2, dat bij de volgnummers 135 en volg. een abuis is begaan. Zij zeggen: wij moeten deze fout herstellen. In het slot van deze uiteen zetting wederom hetzelfde. Of die cijfers van belang zijn daarmede heb ik niets te maken, dat is mijn vraag ook niet. Ik constateer alleen de verschillen. Bij volgn. 503 zeggen B. en W.: wij hebben twee posten samen gevoegd. Ik vraag: waarom is dat niet op onze begrooting, die wij als raadslid gehad hebben, gebeurd, dan was er geen verschil geweest, dat er nu wel is. Bij volgno. 176 en 528 geven B. eu W. toe, dat de ramingen abusievelijk vermeld waren. Maar het ver schil bestaat. Bij volgno. 97 zeggen B. en W.: het is een typfout. Maar het verschil be staat. Bij volgno". 177, de kasgeldleening, zeg gen B. en W.: een verzuim in de notulen: maar het verschil bestaat. Bij folio 82 zeg gen B. en W.: er was een vroeger raadsbe sluit. Wanneer dat da nverandering bracht in die post, had dat op onze begrooting moeten staan. Alweer dus: het verschil bestaat. Dit zijn slechts globale opmerkingen, waar op ik veel dieper zou kunnen ingaan, maar wat ik niet doe omdat ik in de eerste plaats wil constateeren, wat nu toch zeker wel nie mand meer zal kunnen tegenspreken. Mijn enkele vraag: bestaan er verschillen, moet bevestigend worden beantwoord. En dat is het waar het bij mij om gaat in de eerste en voornaamste plaats. Mijn vraag is terecht ge steld, iets wat U, M. d. V. toch ook wel zult willen toegeven. Thans kom ik aan het tweede: de motieven. Naar mijn meening ligt de beoordeeling van de motieven, welke geleid hebben tot die ver schillen, buiten den Raad. Ik meen, dat in de eerste plaats daarover te oordeelen heeft het college, aan wie de begrooting, waarin de afwijkingen voorkomen, is toegezonden. Dat college is in de eerste plaats het aangewezene om de motieven te beoordeelen, om te verkla ren: Uwe beweegredenen, die geleid hebben tot de veranderingen, waren gerechtvaardigd of niet gerechtvaardigd. En dat college zal dan ook de kwalificatie geven van hetgeen heeft plaats gevonden. De zaak is, zooals ik zoo straks al zei, niet zoo eenvoudig als wel lijkt. Er zijn weinig lezingen, die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. En ook de le zingen, die B. en W. omtrent de veranderin gen geven, zijn stuk voor stuk voor bestrij ding vatbaar, behoudens de typfout van post 69, 35 in plaats van 55, wat naar mijn oordeel weer een heel ander karakter draagt dan de typfout van post 97, waarover ik terdege een andere lezing heb. Waar ik dan tegenover de meening van B. en W. de mijne zou stellen, zou dit aanleiding geven tot een eindeloos debat, daar B. en W. natuurlijk aan hun standpunt vasthouden, een debat dat tevoren kan gezegd worden on vruchtbaar te zullen zijn. En wanneer de Raad nu bestond, zooals het College van Ge deputeerde Staten, uit inenschen die dage lijks begrootirïgen krijgen te beoordeelen en daarin doorkneed zijn, of maar bestond uit menschen, die hoofd voor hoofd gewend wa ren om te gaan met cijfers en uitleggingen, dan ware het misschien nog wat andefs. Maar nu dit eenmaalij niet zoo is, en de verschil lende kwestie en lezingen dus zouden moeten beoordeeld worden door menschen, wier da gelijks werk dat niet is, afgezien nog van het feit, dat er misschien wel een enkele zou zijn die mij ongelijk zou geven, voor hij mijn le zing nog had gehoord, nu zou een discussie ons praktisch niet verder brengen. Ik ver klaar hier dus in de eerste plaats om ge noemde redenen geen oordeel te willen vellen over de motieven door B .en W. aangevoerd. In de tweede plaats omdat het niet juist zou zijn vooruit te loopen op de beslissing van een hooger college, en in de derde en aller laatste plaats, omdat mij den tijd voor be hoorlijke voorbereiding heeft ontbroken, wat ik echter als een subjectief iets, zeer subsidi air stel. Natuurlijk moet worden uitgemaakt wie gelijk heeft, welke lezing de juiste is, die van B. en W. of de mijne. En daarom deel ik U bij voorbaat mede, dat het absoluut vaststaat, dat ik een en ander ter kennis van Ged. Staten zal brengen en aan dat college de beoordeeling der motieven en de kwalifi catie van de feiten zal overlaten. Willen mijne mede-raadsleden anders, willen die vvèl de motieven beoordeelen, wèl een kwalificatie van de feiten geven, wellicht bij voorbaat de lezing van B. en W. als de eenige juiste aan vaarden, laten zij dan bedenken, dat zij het risico loopen van het veto van Ged. Staten, laten zij bedenken, dat het oordeel van Ged. Staten vele en vele malen zwaarder weegt dan het hunne, laten zij bedenken, dat een beoor deeling door Ged. Staten, die in strijd is met de hunne, den Raad in een zonderling dag licht zal stellen door het gansche land. Wij zouden hier uren kunnen debatteeren over de vraag of kan volstaan worden met een stilzwijgende toestemming van den Raad, dan wel of voor iedere verandering in de be grooting, zooals de raadsleden die voor zich hebben, nadrukkelijk door den raad moet wor den gesanctioneerd. Maar wat nut heeft het neen te zeggen, als Gedeputeerde Staten later ja zeggen? En dit is nu maar één voorbeeld uit de vele vragen waartoe de nota van B. en W. aanleiding geeft. Jk kom thans tot de nota zelf, waarbij ik mij zal bepalen tot de eerste bladzijde. Die bladzijde bevat een drietal beschuldigingen aan mijn adres, beschuldigingen die ik zal weerleggen, en die naar ik vertrouw na mijn weerlegging stuk voor stuk door B. en W. zullen worden teruggenomen. In de eerste plaats lees ik dan dat ik in de vergadering van 10 Februari de beschuldiging zou hebben geuit, dat B. en W. de door den Raad behandelde begrooting onjuist hebben doorgegeven aan Ged. Staten. Ik wil hier nogmaals opmerken, dat mijn vraag luidde: Is de begrooting, zooals die naar Ged. Staten is gegaan, letterlijk en cijferlijk dezelfde als door den Raad is vastgesteld. B. en W. noch iemand ter wereld heeft het recht mijn vraag anders te lezen als ze er staat. En mijn vraag zooals ze gesteld is, moet ontkennend wor den beantwoord. Wanneer B. en W. wellicht de zaak wat hebben willen aandikken, och, dan hadden ze beter gedaan de bewoordingen van den heer Foeken te nemen en te schrij ven: „Beschuldiging van Mr. van Doorne, dat B. en W. valschheid in geschrifte hebben ge pleegd." Dat was alleen nog een beetje meer onwaar geweest. Bovendien is het verande ren van mijn vraag niet bepaald diplomatiek te noemen. Want wanneer B. en W. zelf spreken van een beschuldiging, moeten zij de consequenties daarvan aanvaarden, en dan zal het bevestigend antwoord op mijn vraag ook een bevestigend antwoord op de be schuldiging moeten zijn, die zij er van ma ken. En verder, M. d. V., ware het correcter geweest wanneer U spreekt van „interpella tie", deze interpellatie woordelijk over te nemen, en niet daarin eigenmachtig te gaan veranderen. Dit alleen reeds, bezien uit het standpunt van wat te doen gebruikelijk is, is mij niet sympathiek. Ten tweede wordt mij aangewreven, dat ik in de dagbladen de beschuldiging heb geuit, dat B. en W. van Soest den financieelen toe stand der gemeente rooskleuriger voorstellen dan deze inderdaad is. Het heeft mij ten zeerste verwonderd deze beschuldiging zwart op wit in een officieele nota door B. en W. onderteekend te moeten lezen. Onderteekend door U, M .d. V., burge, meester, Mr. in de rechten, hulp-officier van Justitie en Oud-rechter. Ik meen, dat een van de elementairste beginselen van de straf rechtspraak is, dat geen officieele beschul diging tegen een verdachte wordt ingebracht, alvorens deze is gehoord. En nu zie ik dat dezelfde voorzitter van het college van B. en W. en den Raad. die in de vorige vergadering toen ik mij verweerde tegen aanvallen in de pers op mij als raadslid gedaan, dit afsneed met de woorden: Geen courantengeschrijf in den Raad", thans aan courantengeschrijf een officieele beschuldiging tegen een raadslid gaat ontleenen, zonder bij de bron zelf te in- formeeren. Ik wil aannemen, dat U dat hebt .;edaan in een oogenblik van absentie van juridisch gevoel, in een oogenblik van toorn of verontwaardiging, en in dat geval zal ik het alleen maar lichtvaardig noemen. Maar als U te voren bij mij had geïnformeerd, zoudt U vernomen hebben, dat ik, wat betreft het rooskleuriger voorstellen van den toe- tand als deze inderdaad is, alleen gesproken heb met betrekking tot het grondbedrijf, maar dat een en ander niet juist in de pers is weer gegeven. En wat het grondbedrijf betreft, daarvan neem ik geen woord ♦terug. Ik ben nog steeds de nieening toegedaan, dat het grondbedrijf, ongetwijfeld een zeer belangrijk iets voor Soest, ons beter wordt voorgespie geld als de toestand inderdaad is. Wanneer ik lees, dat er een halve ton winst is, en elders dat er een reserve van 5000 moet gemaakt worden uit toekomstige winst, dan is dat voor mij een groot raadsel. Maar ik verklaar mij bij voorbaat bereid, dat, wanneer de ba- lanzen over 1924, 1925 en 1926, die, zooals de vorige maal in den Raad is verklaard, nog niet gemaakt zijn, gereed zijn, en wanneer dan blijkt, dat het grondbedrijf inderdaad een winstgevend bedrijf is, dat onze gemeen tekas, die dat wel noodig heeft, danig stijft, dat ik dan van deze plaats af zal verklaren, dat ik mij vergist heb en mijn woorden te rug neem. Maar niet eerder. Ik mag vertrouwen, M .d. V., dat U mijn meening, dat Uw beschuldiging dus wel wat lichtvaardig is geuit, zult onderschrijven en de consequenties daaruit aanvaarden. In de derde plaats word ik beschuldigd de kwestie in het openbaar te hebben besproken, wordt mij dus aangewreven, dat ik de aan leiding ben geweest tot het ruchtbaar worden der zaak door het gansche land. Ik kom hier tot een teer punt. Ik zal trachten me hier zoo gematigd mogelijk uit te drukken, maar ik zie mij wel verplicht hier geen blad voor den mond te nemen, waar ik mij hier als raads lid heb te verantwoorden. Niet ik ben het ge weest, die aanleiding is geweest tot de rucht baar wording. De voornaamste en eerste aan leiding is geweest het raadslid, de heer Foe ken, die op mijn eenvoudig gestelde vraag heeft gemeend te moeten reageeren als zoude ik B. en W. beschuldigen van valschheid in geschrifte. Dat woord, absoluut ongemoti veerd gebezigd, stak de lont in het kruit. Ook bij den voorzitter. Want wanneer U in plaats van door te gaan in den betoogtrant door den heer Foeken ingeluid, mij kalm had geantwoord: Als U verschillen meent gevon den te hebben, kom dan eens met mij pra ten, dan zullen we eens zien wat dat is en indien noodig correcties aanbrengen, dan ware er niets gebeurd. Dan ware de zaak binnenskamers afgehandeld en hadden wij bij verschil van meening, die zooals nu blijkt te bestaan, eenvoudig het oordeel van Gedep. Staten kunnen vragen. Maar in plaats daar van waren wij getuige van een philippica en een applaus, dat aangroeide tot een donder slag en neerkwam op het hoofd der gemeen te in de eerste plaats. Dat alles had niet be hoeven te gebeuren. De ongemotiveerde re actie op mijn vraag, en niets anders, is de aanleiding geweest tot het ruchtbaar worden. Men verwijte mij geen onderhoud met inter viewers. Ik heb geen onderhoud gezocht, evenmin als U, M. d. V. Maar evenals U ge meend hebt den interviewers te moeten te woord staan, en, wanneer ook dat couranten geschrijf juist is, bij voorbaat een uitlegging te geven, die thans blijkt niet houdbaar te zijn, evengoed was ik gerechtigd mijne bevin ding en mede te deelen omtrent de verschil len "die ik geconstateerd had, omtrent wegen fonds, legesgelden, navordering en grondbe drijf, bevindingen, die tot op dit oogenblik nog niet gelogenstraft zijn, maar waaruit allerminst mag en kan worden gedistilleerd, dat ik de onmiddellijke oorzaak ben van de ruchtbaarheid, die de zaak, welke wij van avond behandelen, gekregen heeft. Hiermede meen ik volkomen weerlegd te hebben wat mij op de eerste bladzijde van de nota van B. en W. wordt aangewreven, en ik vertrouw dat U zult doen wat U thans als voorzitter van het College van B. en W. in dit opzicht te doen hebt. En hiermede heb ik gezegd wat ik te zeg gen had. Over de nota van B. en W. ben ik voldaan in zooverre als gebleken is, dat ik volkomen gerechtigd was, mijn vraag te stellen. Over de motieven in de nota genoemd wil ik geen woord verder spreken, alvorens Ged. Staten hun oordeel daarover hebben uitgesproken. En ik zal dan ook verder het zwijgen doen tot alles wat hieromtrent mocht worden opgemerkt, mij het recht voorbehou dende persoonlijke aanvallen te pareeren op de wijze die mij goeddunkt. Ik heb gezegd. (Slot in het volgend nummer) CORRESPONDENTIE. Wegens plaatsgebrek moesten wij een beschouwing over het Wegenfonds, het verslag van de vergadering van de Anti- Militairisten-Vereeniging, de lezing over Vegetarisme en van de Theos.-Vereen, tot een volgend nummer laten overstaan. Kerkberichten. Zondag 6 Maart 1927 SOEST Ned Herv. Kerk Voorm. 10 uur Prof. Dr. J. A. Cra- mer, Hoogleeraar te Utrecht, Doops- bediening. 's Avonds 6 uur geen dienst. SOESTD1JK Rembrandtzaal Voorm. 10 uur de Eervv Heer Tref fers van Eemnes-Buiten. s Avonds 6 uur Ds. J. Pannebakker van Amersfoort (Ringvacaturebeurt) Donderdag 10 Maart (Rembr zaal) avonds 7 uur Ds. G. Montfrans van Barneveld Collecte Leerstoel en Studiefonds Geref. Kerk Julianastraat Voorm 10 uur Ds. B. Alkema. Nam. half zes Ds J v. d. Meulen. Soesterbergschestraat Voorm. 10 uur Ds. J. v. d. Meulen Nam. half zes Ds. B. Alkema. Christel. Geref. Kerk Voorm. 10 uur en n m. half 6 Gods dienstoefening. Woensdagavond half 8 Ds. B. Oost hoek. Biduur voor het gewas. Vrijz. Qodsdienstigen. Gebouw Religie en Kunst Rembrandtlaan Voorm. half elf Ds. A. Klaver van Hoorn. Zondag 6 Maart is aanwezig ADVERTENTIËN Heden overleed (e Soestdijk, onver wacht onze beste Man, Vader en Grootvader DE HEER G. WOLTERS, in den ouderdom van ruim 75 jaar. Wolfheze M. G. WOLTERSLammers. Soestdijk A. H. WOLTERS. FREDDY BOODT, Soestdijk, 27 Februari 1927. Voor de vele bewijzen van deelneming ons betoond bij het overlijden van onze besten Man, Vader en Behuwdvader Willem Fredrik van Oldenborgh betuigen wij onzen hartelijke!, dank. J. A. v. OLDENBORGH—Thomsen. J. v. OLDENBORGH. J. J. v. OLDENBORGH—van Rossem. Soest, 3 Maart 1927.

Historische kranten - Archief Eemland

De Soester | 1927 | | pagina 2