130
enorme hoev/eelheden grint, waar in onze tijd een dankbaar gebruik van
wordt gemaakt.
Hier in de Gelderse Vallei, waar de bedding zich plotseling verbreedde,
kwam het water nagenoeg tot stilstand en zakte de klei en het zand
naar de bodem. Als 's zomers de watertoevoer verminderde en de rivier
hier bijna droog kwam te staan, zorgde de wind ervoor dat het zand
naar de randen werd geblazen en zo ontstonden duinachtige gebieden;
de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. De zwaardere klei bleef liggen
en vormde een steeds dikker wordende laag die hier, op een diepte van
ongeveer twintig meter, nog steeds aanwezig is. Aan de andere kant van
de Veluwe stroomde, door de IJsselvallei, de uit het Oosten komende
rivier (de Rijn Beide rivieren kwamen samen in het Flevomeer en
stroomden van daaruit naar de Noordzee.
Toen kwam de ijstijd. Heel langzaam schoof het poolijs steeds verder
onze kant op, soms zich weer iets terugtrekkend, om later weer verder
op te rukken om tenslotte, als uiterste grens, onze omgeving te berei
ken. De ijsmassa voerde puin en grote brokken graniet vanuit de noorde
lijke gebieden mee die, nadat het ijs gesmolten was, hier achter bleven.
De hunebedden in Drente zijn geheel gebouwd met die uit het Noorden
afkomstige stenen. Dicht bij huis kunnen we de Amersfoortse kei bewon
deren die na de ijstijd op de Leusderheide was achtergebleven.
Een gletsjertong schoof langzaam de vallei in en duwde de door de ri
vier gevormde zandoever opzij en omhoog; de Utrechtse Heuvelrug was
geboren.
Aan de andere kant van de heuvelrug kwam het ijs niet verder dan de
lijn Utrecht-Katwijk. Het water dat door de rivieren uit het Zuiden en
Oosten werd aangevoerd en ook het smeltwater van de gletsjer moest een
andere weg zoeken om de zee te bereiken. Zo ontstonden de rivierlopen
ongeveer zoals we die nu nog kennen.
De gletsjertong had ook een gedeelte van het zand voor zich uitgescho
ven en zo tussen Veluwe en heuvelrug een wal opgeworpen. Onder normale
omstandigheden bleef, door die dam ook na het smelten van het ijs, de
Rijn zijn nieuwe bedding volgen, maar bij hoog water liep het water
over de wal de vallei in en volgde het water de oude loop. Daardoor
bleef de vallei een drassig en onbegaanbaar moeras met talrijke, blij
vende plassen. Die plassen en moerassen verveenden en verlandden. Vaak
werden die veenplassen weer met zand, zowel meegebracht met het over
stromingswater als met zand, wat door de wind van de heuvelrug of de
Veluwe werd meegenomen, bedekt. Klaar steeds ontstonden er weer nieuwe
plassen.
131
Na de voorlaatste ijstijd, de zogenaamde Riss-ijstijd, volgde een tijd
dat geleidelijk aan de temperatuur steeds hoger werd, tot er in deze
streken een sub-tropisch klimaat werd bereikt. Het ijs van de poolkap
smolt steeds verder af en het zeewater steeg zo hoog dat de Gelderse
Vallei veranderde in een binnenzee. Dikke schelplagen in de bodem zijn
daar een duidelijk bewijs van.
Doch ook aan deze periode kwam een einde en de laatste ijstijd, de lilurm-
ijstijd, deed zijn intrede. Klaar ditmaal bereikte het ijs niet ons land.
De ijskap die aanschoof uit het Noorden bleef staan om en nabij de Elbe-
mond. Het landschap veranderde in een toendra.
Ja deze tijd volgde een tijd dat de temperatuur weer hoger werd. De om
geving werd geleidelijk'aan geschikt voor bewoning. De vallei was,
door zijn moerassig karakter alleen bewoonbaar aan de rand van de
Veluwe en aan de voet van de heuvelrug. Hier ontstonden in de pre-his-
torie, in de Steentijd en later in de late Ijzertijd, kleine nederzet
tingen, waarvan de resten bij opgravingen zijn gevonden. Die bewoning
was echter nooit permanent en er gingen eeuwen voorbij dat het hier
totaal onbewoond was.
Toen de Romeinen in ons land kwamen, vestigden die hun imperium tot
aan de Rijn. Ze bevolen dat een strook van vijftig mijl langs de grens
vrij moest blijven van bewoning. Toen de Romeinen omstreeks het jaar
260 na Christus hier hun invloed gingen verliezen, kwamen van verschil
lende kanten emigranten om de onbewoonde plaatsen weer te bevolken.
Aanvankelijk was dat in hoofdzaak weer aan de rand van de vallei.
Omstreeks 1200 is men begonnen met het bedijken van de grote rivieren
en heeft men een dijk aangelegd van de Grebbeberg bij Rhenen tot üJa-
geningen. In de geschiedenis bleek dat die dijk niet hoog genoeg was.
Vaak waren er dijkdoorbraken, zodat het water steeds weer door de Gel
derse Vallei stroomde. Tot in de 17e eeuw is het meerdere malen gebeurd
at zelfs Amersfoort onder water is komen te staan.
Verhoging en verbetering van de dijk was echter niet eenvoudig. Afgezien
van de kosten was het grootste probleem dat het een samenwerking vereiste
van verschillende machtsgebieden. De Hertogen van Gelderland en de Bis
schoppen van Utrecht gingen liever met elkaar op de vuist dan dat ze
gezamelijk iets zouden ondernemen.
Het grootste gedeelte van de dijk lag op Gelders gebied en de
Geldersen hadden het minste last van het water. Daarom dachten die dat
ze wel het recht hadden om enige eisen te stellen, waar de Utrechters
weer weinig voor voelden om daaraan te voldoen. En zo bleef men touw
trekken en kwam er niets van de grond.