42
Caspar schijnt als onderwijzer niet zo goed te hebben v/oldaan, want in
1795 werd hem meegedeeld dat hij uit zijn post was ontheven. Stoutenburg
had het al eerder voor gezien gehouden en was een eigen schooltje
begonnen in een oude schaapskooi. Het onderwijs werd daar gegeven door
een daghuurder.
Misschien bij gebrek aan een vervanger werd, een jaar later, Caspar
weer in genade aangenomen als koster en doodgraver. Van het onderwijs
werd schijnbaar zo goed als geen gebruik meer gemaakt, want Caspar
beurde geen salaris meer als schoolmeester, niettegenstaande zijn
herhaaldelijke protesten.
We moeten aannemen dat het onderwijs, evenals onder andere in Stouten
burg, in een of andere ongebruikte schuur, of misschien bij de
onderwijzer aan huis werd gegeven. Het gemeentebestuur deed zijn best
hier verbetering in te brengen. In 1799 kregen zij van Oettinger een
stuk grond in erfpacht, groot 41 roeden, gelegen aan de Hamerveldse
weg naast het land genaamd 'den Bogaart' voor een pachtgeld van
10 gulden 's jaars. Drie jaar later stond er op die grond een echt
Schoolhuis.
Niettegenstaande men nu over een goed onderkomen beschikte, werd er
van het onderwijs maar bedroefd weinig gebruik gemaakt. Misschien
was niet alle schuld te wijten aan de onderwijzer maar speelden ook
de onzekere tijden daarin een grote rol. Omdat er zo weinig gebruik
werd gemaakt van het onderwijs waren de inkomsten van de onderwijzer
uit de schoolgelden uiterst gering. Herhaaldelijk heeft hij bij het
bestuur aangeklopt voor salaris, maar tevergeefs.
In 1805 zocht Hopman het hogerop en stuurde een request naar het
Departement te Utrecht. Dat hij pas na bijna 10 jaar probeerde zijn
gelijk te krijgen, zal wel in verband hebben gestaan met weer eens
de zoveelste wisseling van het landsbestuur, want in 1805 werd
ons land een republiek onder Schimmelpenninck.
Na ongeveer tien weken kwam het antwoord van het Departementaal
bestuur 's Lands van Utrecht. Hopman werd slechts gedeeltelijk
in het gelijk gesteld want aan de verschillende gerechten werd
bevolen, elk voor zijn aandeel, het tractement met terugwerkende
kracht uit te keren vanaf 1802. Dus maar over vier jaar in plaats
van over tien jaar. Stoutenburg had schijnbaar al protest aange
tekend want dit gerecht zou zijn uitgezonderd "indien dezelve mogt
oordelen door deze dispositie te zijn bezwaard.". Zij hadden immers
inmiddels een eigen school.
tiet zogenaamde 'pokkenbriefje', het bewijs dat men was ingeënt
43
tegen pokken en nog bekend in de eerste helft van deze eeuw, was nog
niet verplicht om de school te kunnen bezoeken. In 1808 was de mogelijk
heid van vaccinatie met koepokken tegen de zo gevreesde pokkenziekte
ontdekt en in 1810 stuurde de Drost een uitgebreide en warme aanbeve
ling: "De Heer Landdrost van dit Departement, altijd bezield met een
vaderlijke zorg over alles, wat de welvaart van de in- en opgezetenen
van hetzelve aangaat, vooral ook wat de gezondheid zijner medemensen
betreft, dat een middel, door de goddelijke voorzienigheid zoo zichtbaar
gezegend, als daar is de koepok-inenting, niet genoeg konde aangeprezen
worden.
Eveneens in 1810 werd er landelijk enige ordening gebracht in het
onderwijs. Er werden schoolfondsen opgericht met als basis de 'Bijzon
dere Schoolorde'bestaande uit 34 paragrafen. Zelfs de manier van
straffen werd hierin behandeld: "Alle strafoefening moet geschieden
met onpartijdigheid, met gematigde gestrengheid, zonder drift, en zoo
veel mogelijk naar de geaardheid van de kinderen en naar de aard van
het bedreven kwaad." Aanbevolen werd: het optekenen in een Zwartboek,
verlaging van plaats en verwijzing naar een afgezonderde hoek, alles
naar evenredigheid van de misdaad. Lijfstraffen waren daar dus niet
bij. In Leusden werd schijnbaar zomin van de mogelijkheid van inenting
als van de reglementen gebruik gemaakt, want zestien jaar later vroeg
de Gouverneur zich af: "waarom in Leusden geen gebruik wordt gemaakt
van het heilzaam middel der Vaccinatie en vraagt welke middelen kunnen
worden aangewend om het gebruik van vaccine ook tot deze gemeente
uitgebreid te zien." De burgemeester gaf als antwoord dat vaccinatie
door geneesheren of heelmeesters moest worden uitgevoerd en dat hij
daarvoor afhankelijk was van naburige gemeenten en uit die kant geen
medewerking kon krijgen.
Intussen had Caspar, ofschoon het schoolhuis daar niet voor was
bedoeld, er zijn intrek genomen. Voor de Heer van Oven, die tijdens
de inlijving bij Frankrijk Maire (burgemeester) van Leusden was geworden,
was een en ander een doorn in het oog. Verschillende malen trachtte
hij de onderwijzer tot de orde te roepen maar Hopman reageerde enkel
met "een aantal onheuse expressien", de burgemeester kon, eenvoudig
gezegd, een grote mond krijgen. Van zijn 'vromigheid en naarstigheid'
was schijnbaar niet veel meer over.
Toen Hopman zich, in 1812, ook nog liet benoemen tot Percepteur,
(ontvanger) meende de maire een reden tot ontslag te hebben gevonden
en diende daartoe een verzoek in bij de schoolopziener. Maar dat
mislukte. De schoolopziener liet hem weten dat het geenszins strijdig