116
117
idee dat voor een halve dag de voor sommigen grote wandeling niet kan
vergoeden, heerst nog vrij sterk..."
Niettegenstaande de poging, via de onderwijzer, de zomervacantie
met een week verlengd te krijgen op niets was uitgelopen, maakte hij
van deze gelegenheid gebruik het er nog eens op te wagen. Om de raad
het argument van zijn salarisverhoging in verband met die vacantie
te ontnemen, deed Nijsen voorkomen dat het hem niet uitmaakte maar
dat hij het vroeg voor de onderwijzer. Ook kon hij niet nalaten
tevens de aandacht te vestigen op zijn 'hongerloontje'"...Eén
week vacantie is voor de zomer te weinig. Voor mijzelve zou ik er
mij bij neerleggen, omdat het voor enige jaren een conditie was en
mijn financien mij weinig amusement veroorloven. Met de onderwijzer
is dat evenwel een ander geval. De vorige zomer heeft hij zich tever
geefs tot uw college gewend om verlenging van die vacantie zodat dui
delijk gebleken is dat de regeling hem niet bevalt en dus licht een
rede zou kunnen worden om te veranderen. Bij een nieuwe vacature
zou die ene week vacantie stellig niet uitlokken tot deelneming. Aan
bijna alle scholen is ook twee of meer weken zomervacantie..."
De raad liet hem ruim een maand op antwoord wachten en dan kort en
bondig weten niets voor zijn plannen te voelen. Het zou betekenen
dat het aantal lesuren met uur wekelijks zou verminderen en de
vacantie van 3 op 4 weken jaarlijks zou komen "zeer ten ongerieve
van de ouders der schoolgaande kinderen op wier bijna algemeen ver
zoek de zomervacantie met een week werd ingekort..." Verder was de
raad van mening dat het huidige leerplan goed werkte en zij niet
van plan was vooralsnog daarin wijziging aan te brengen.
Op 8 april was de bouw der school gereed gekomen en door de directie
goedgekeurd. Om deze echter in gebruik te kunnen nemen was de goed
keuring van de schoolopziener vereist. Deze liet echter weten dat
hij geen kans zag vóór begin mei te komen maar er geen bezwaar tegen
had dat de school in gebruik werd genomen. Hij hoopte, bij zijn
komst, wel te zien dat ook aan de onderwijzerswoning enige verbetering
zou zijn aangebracht en dat het leerplan van de school, vooral wat
het onderwijs in nuttige handwerken betrof, enige wijziging zou
ondergaan.
Het werd nog eind mei alvorens de schoolopziener verscheen, maar
toen kon hij verklaren dat:"na onderzoek ter plaatse, de bouw der
school te Stoutenburg heeft plaatsgehad geheel overeenkomstig het
bestek." Bij dat bezoek aan de school maakte de schoolopziener van
de gelegenheid gebruik om tegen de, namens de raad aanwezige wethou
der van den Hengel, zijn misnoegen te uiten over het feit dat de les
in handwerken des Zaterdags zo slecht werd bezocht. De wethouder was
daarmee niet eens en vond dat de opkomst der meisjes zeer goed was,
maar dat het hoofd der school lang niet altijd tegenwoordig was en dat
de les pas om half tien begon. Over die laatste punten werd het
hoofd door de opziener op het matje geroepen en hij moest beloven dat
die onregelmatigheden zouden ophouden. Tevens werd de heer Nijsen ver
zocht hem een maandelijkse opgave van het verzuim te doen toekomen.
De opkomst viel inderdaad wel wat tegen; in de eerste maand bleek
dat er van 27 ingeschreven meisjes er gemiddeld maar negen waren komen
opdagen, reden voor de opziener de raad hier nogmaals op te wijzen;
"Het blijkt dat de toestand onhoudbaar is. Er dienen afdoende maat
regelen genomen te worden om dit verontrustend schoolverzuim tegen te
gaan. Werd het onderwijs in de handwerken in de gewone schooluren
gegeven dan sneed men veel verzuim af." Maar zelfs dit dringend advies
van de schoolopziener was niet bij machte de gemeenteraad tot andere
gedachten te brengen.
Echter niet alleen de gemeenteraad was hardnekkig. In juni 1897 diende
de onderwijzer, al dan niet aangezet door het hoofd, opnieuw een
verzoek in bij het bestuur wegens de zomervacantie. Hij gebruikte weer
dezelfde argumenten als de vorige keer; het was de schoonste tijd
van het jaar en in bijna alle gemeenten des lands bedroeg die vacantie
veertien dagen. Maar nu merkte hij tevens op dat hij niets te maken
had met afspraken die, voor zijn tijd, met anderen was gemaakt:
"dat overeenkomsten, gesloten met het hoofd der school, bijaldien
die mochten bestaan, daarom nog niet geldig en bindend zijn voor de
onderwijzers, aan dezelfde school verbonden..."
Een heel wat droeviger verzoek ontving het bestuur, om diezelfde
tijd, van een broer van de vroegere onderwijzer J. van der Most:
"...De toestand van J. van der Most, van 1881-1893 onderwijzer in uw
gemeente en sedert januari 1894 ontslagen wegens lichaamsgebreken,
is sinds die tijd zoveel achteruit gegaan dat zijn opneming in een
Gesticht noodzakelijk is geworden. Aangezien zijn rijkspensioen van
179,daartoe ontoereikend is, verzoekt ondergetekende beleefd of
UEd. achtb. er niet toe zouden kunnen besluiten een jaarlijkse bijdra
ge beschikbaar te stellen, teneinde die opneming mogelijk te maken..."
Of de gemeente aan dit verzoek heeft voldaan is niet te achterhalen,
maar gezien de financiële toestand van de gemeente is de waarschijn
lijkheid niet groot.
Ofschoon de heer Nijsen een half jaar tevoren een splinternieuwe