Een vreemd allegaartje. De oeroude derde
garve naast voor die tijd moderne munten en
met als klap op de vuurpijl het 'paardjesgeld
en hondenkoren'. Dat was nota bene een
afkoopsom voor typisch middeleeuwse ver
plichtingen die op de schouders van horige
boeren hadden gedrukt! Wat had de gezeten
burgerij in Amersfoort en Utrecht in 1536 te
maken met door boeren afgekochte ver
plichtingen uit voorbije eeuwen'.'
3. De relatieve hoogte van de belastingen,
het zogeheten Oudschildgeld, liet z.ich in
een negental gevallen berekenen en bleek
overeen te komen met de helft van de graan
oogst. In Leusden en Leusbroek kwam daar
het 'paardjesgeld en hondenkoren' nog bij
(8). Dat was al bij al heel erg veel. Temeer
als we bedenken dat gewoonlijk ook nog
'tienden' (meestal 10 c/t van de oogst) moes
ten worden afgedragen en dat er zaaigraan
voor de volgende oogst moest worden gere
serveerd.
4. De belastingregisters van 1536 spreken
nergens van eigenaren.
Als er al sprake was van particulier eigen
dom - meestal van wat losse akkers - dan
sprak de klerk dat jaar van: 'hem selve toe-
behoorende' en niet van eigenaar. Dat woord
duikt voor het eerst in de registers van 1599
op. Op politiek gebied had zich tussen 1536
en 1599 in Utrecht een omwenteling vol
trokken: Lilips 11 was afgezworen, de
Spanjaarden waren verdreven en Utrecht
maakte deel uit van een nieuwe republiek.
5. Het Oudschildgeld werd tot het jaar 1806
betaald. Latere belastingregisters leren dat
de hoogte van de aanslagen in principe niet
werd gewijzigd (9). Het Oudschild als
muntstuk was toen al lang verdwenen, maar
als je de belastingaanslagen omrekent in
stuivers blijken de bedragen in al die eeu
wen niet te zijn verhoogd.
Kort samengevat: Een groot aantal boerde
rijen waren tussen 1451 en 1536 overgegaan
in handen van gegoede burgers en instellin
gen in de steden Amersfoort en Utrecht.
Deze burgers en instellingen werden pas in
1599 als eigenaren aangeduid. Zij betaalden
de belastingen die in de middeleeuwen door
de horige boeren moesten worden opge
bracht. Deze belastingen waren hoog en
bedroegen gewoonlijk méér dan de halve
oogstopbrengst. Deze belastingen werden
tot 1806 niet verhoogd.
3. De 'ewelike' of eeuwige erfpacht
Toen ik de zaken min of meer op een rijtje
had en toch niet veel verder kwam. nam ik
contact op met mevr.C.J.C.Broer uit
Utrecht.
Dat was een schot in de roos. Zij stuurde
mij per kerende post een afdruk van een
toen recent tijdschriftartikel (10) van haar
huisgenoot en zette mij zo op het spoor van
de ewelike of eeuwige erfpacht. Hier volgt
een uitvoerig citaat uit dat artikel:
- Zo was in de stad Utrecht vanaf het begin
van de veertiende eeuw de benaming ewe
like erfpacht in zwang, in 's-
Hertogenbosch de uitdrukking dare ad
annuuni et hereditarium censum, 'uitge
ven tegen een jaarlijkse en erfelijke cijns'.
Ik heb er in Husinghe ende hofstede op
gewezen dat deze rechtsfiguur sterk ver
schilde van de moderne erfpacht
- de ewelike erfpacht was per definitie
eeuwigdurend; de moderne erfpacht is dat
vrijwel nooit;
- bij de ewelike erfpacht lag het erfpacht
bedrag voor eeuwig vast; bij de moderne
erfpacht wordt het erfpachtbedrag (de
canon) meestal na verloop van een vastge
stelde termijn gewijzigd;
- de ewelike erfpacht was niet, zoals de
moderne erfpacht, een ius in re aliena
omdat, zoals gezegd, het inheemse recht
de scheiding tussen een ius in re sua en
iura in re aliena niet kende (Dat ging
eerst ver boven m'n petje. Wat later volgde
een verduidelijking: ius in re sua komt
met het moderne eigendomsbegrip over
een. Iura in re aliena zijn afgeleide
beperkte zakelijke rechten zoals erfdienst
baarheden, vruchtgebruik, erfpacht en
opstal J.V.).
- de erfelijk pachter uit de Middeleeuwen
en het Ancien Régime
(Het tijdperk tot aan de Lranse revolutie,
ergo tot 1795 J.V.) had in het het alge
meen de volledige beschikkingsmacht
over het goed: hij kon het zonder toestem
ming vervreemden, bezwaren of aan zijn
erfgenamen nalaten; bij de moderne erf
pachter is dat slechts in beperkte mate het
geval.
Omdat hij de beschikkingsmacht had, is
niet de uitgever van het goed maar de
erfelijk pachter na de codificatie van
het privaatrecht in het begin van de negen
tiende eeuw vrijwel altijd eigenaar van het
goed geworden. -
Dat klopte precies met de situatie in
Leusden. De overgang van het hofstelsel op
het pachtstelsel heeft zich kennelijk rond het
jaar 1500 voltrokken door invoering van de
eeuwige erfpacht. Tussen de bisschop en de
horige boeren ontstond een nieuwe groep:
de erfpachters. Van een feitelijke eigen
domsoverdracht van bisschoppelijke goede
ren was toen nog geen sprake. De onderha
vige belastingen - het latere Oudschildgeld -
werd omgezet in een erfpachtcanon en werd
tot 1806 niet verhoogd. De erfpachters gin
gen zich na het verdrijven van de Spaanse
overheersers al snel als volledige eigenaren
gedragen. 'Boerenland in boerenhand' bleef
voorlopig nog een uitzondering: de nieuwe
erfpachters waren stedelingen die hun boer-
Verdeling eigendom landbouwgrond omstreeks 1540
1
2
3
4
R£GIO
Houten en 'tCov
45%
2g%
21%
5%
Kro mme-Rij n geb ied
Neerlar.gbroek
44%
25%
13%
10%
Kromme-Rijngebied
Werkhoven
33%
48%
4%
15%
Kromme-Rjjngebied
Lopik
32%
22%
33%
13%
Lopikerwaard
Gerverskop
53%
21%
13%
13%
Midwestcn
Harmeien c.s.
52%
30%
6%
12%
Midwesten
Galecop
70%
IÓ%
8%
6%
Midwesten
Vleuten
51%
43%
2%
4%
Midwesten
Nigrevecht
27%
12%
48%
13%
Vechtstreek
Abcoude-Staren Gerecht
19%
7%
24%
30%
Vechtstreek
Zuilen
84%
14%
2%
1%
Vechtstreek
Bunschocen
7%
34%
48%
11%
Eemlaud
Asschat
24%
55%
4%
17%
Ecmland
Haciersveld
20%
64%
5%
11%
Eemland
Stoutenburg
43%
53%
0%
4%
Eemland
Kapittels, kloosters, gasthuizen, broederschappen, gilden; (2) adel en bur
gerij; (3) boeren/gebruikers; (4) overigen, onbekend. Bron: oudschildgeldre-
gisrers.